Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2005-2006
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| ||||||||
Leonard de Gou's-Gravenhage 22 december 1916 - Aken 22 januari 2000Ga naar eindnoot+Het tekent de genealogische passie en de historische belangstelling van de persoon aan wie dit levensbericht is gewijd, dat hij zelf de wortels van zijn familie, die stamt uit het Gelderse Buren, heeft blootgelegd tot in 1460.Ga naar eindnoot1. Als oudst bekende voorvader wees hij Dirk Peterszoon Gout aan, in 1482 herbergier aan het Beusichemse veer, overleden vóór 1518. Leonard de Gou voerde als wapen de drie lelies waarmee Peter Jasperszoon Gout, broer van zijn voorvader Cornelis Jasperszoon Gout, in 1571 een schepenakte van Buren zegelde. Aanvankelijk luidde de naam dus Gout, later, circa 1700, heette de familie De Gou. Leonards grootvader, Johannes de Gou (1846-1923), hoofd van een gemeentelijke school voor Lager Onderwijs en oorspronkelijk lid van de remonstrantse gemeente te Den Haag, ging in 1898, geïnspireerd door de lectuur van Vondel, over naar de rooms-katholieke kerk. Diens keuze is bepalend geweest voor de religie, de principes en de politieke keuzes van Leonard de Gou. Zijn vader, Martinus Hendrik de Gou (1879-1958), was kassier van de Gemeentelijke Hypotheekbank te 's-Gravenhage. Als diens gemachtigde kocht Leonard de Gou op 22 maart 1949 de ‘gedecrocheerde’, de overgebleven heerlijke rechten van de nabij Rotterdam gelegen ambachtsheerlijkheid Hillegersberg, Bergschenhoek en Rotteban.Ga naar eindnoot2. Ook kocht hij die van Giel- | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
tjesdorp, thans deel van de gemeente Breukelen. Bij het overlijden van Martinus de Gou kwamen de beide ambachten in het bezit van zijn enige zoon Leonard, die zich daarna heeft laten inhuldigen als heer van Hillegersberg en daarmee blijk gaf van zijn liefde voor ‘oude traditiën’, zoals hij dat noemde.Ga naar eindnoot3.
Al vroeg deden zich bij de jonge Leonard - voor familie en vrienden Louk - astmatische problemen voor waaronder hij veel te lijden heeft gehad. Volgens de toenmalige medische opvatting zou verblijf in Zwitserland daar verbetering in brengen. Daarom heeft hij na twee jaren Gymnasium Haganum voorbereidend wetenschappelijk onderwijs gevolgd aan het Realgymnasium Fridericianum te Davos, zodat hij in 1936 rechten kon gaan studeren; hij koos voor Leiden. Op 27 november 1940 werd de Leidse universiteit door de bezettende macht gesloten. Dankzij een speciale regeling voor examinandi kon Leonard de Gou op 13 mei 1941 aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam het doctoraal examen rechten - in de publiekrechtelijke richting - afleggen. Voor zijn dissertatie, waarmee hij voordien al bezig was, had de Utrechtse hoogleraar mr. J.Ph. de Monté ver Loren (1901-1974) hem raad gegeven, maar de grondslagen had hij gelegd onder de leiding van diens collega daar, jhr. mr. D.G. Rengers Hora Siccama (1876-1962). Bij hem promoveerde hij cum laude op 26 mei 1943 op De Weeskamer van 's-Gravenhage. Deze was in 1482 gesticht om toezicht te houden op de voogdij en het beheer van goed en geld van de wezen. Met deze keuze lag hij voor op de tijd. Later pas kregen de weeskamers de aandacht die zij als belangrijke instituten van het ancien régime verdienden. De Gou's vertoog mondt uit in een streng oordeel over de notarissen. Dat was niet de laatste keer dat hij zo stellig reageerde op wat hij afwees: ‘Door egoïsme geleid, zijn zij er op den duur in geslaagd bij het volk een vooroordeel tegen de weeskamers te vestigen’. De nawerking daarvan zag hij als een der voornaamste oorzaken dat deze in 1838 niet in het Burgerlijk Wetboek werden opgenomen; de wet van 5 maart 1852 regelde de afwikkeling van de zaken van de voormalige wees- en voogdijkamers. In 1939 huwde Leonard de Gou met Gerarda Wilhelmina Westerhout (1910-1970); in hetzelfde jaar werd te Utrecht hun eerste kind, een dochter geboren; in 1941 ging het gezin wonen in Den Haag waar De Gou zich vestigde als advocaat en procureur en waarnemend griffier werd bij de arrondissementsrechtbank. In 1943 ging hij werken bij de | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
afdeling Waterstaat van de provinciale griffie te Assen. Na de Bevrijding werd op 22 december 1945 de Rooms-Katholieke Staatspartij, die door de bezetter was geliquideerd, als programmapartij met de naam Katholieke Volkspartij (kvp) weer opgericht. De Gou nam het initiatief tot de oprichting van een progressieve kvp-jongerenorganisatie, die zo voorspoedig groeide dat hij als haar voorzitter zitting kreeg in het partijbestuur (1946-1952). Als voorzitter van de kvp-kieskring Drenthe verwierf hij bij de verkiezingen van 17 mei 1946 voldoende voorkeurstemmen, maar hij kwam voor benoeming tot Kamerlid niet in aanmerking omdat hij de toen vereiste leeftijd voor het passief kiesrecht van 30 jaar nog niet had bereikt. Zijn politieke ambities waren daarmee wel duidelijk. Einde jaren vijftig circuleerde zijn naam als mogelijk nieuwe voorzitter van de partij.Ga naar eindnoot4. In juli 1946 volgde zijn benoeming tot burgemeester van de zwaar door oorlogsgeweld geteisterde Brabantse gemeente Steenbergen, die toen ruim 11.000 inwoners telde. In Steenbergen had men gehoopt op de benoeming van de daar al anderhalf jaar fungerende, populaire waarnemend burgemeester Simons. Protesten bleven zonder resultaat. De gemeenteraad, die kennelijk personen en zaken wist te scheiden, trad de nieuwbenoemde open tegemoet. Deze ‘vatte de teugels met kracht’ en bleek te kunnen luisteren én handelen. De wederopbouw werd ter hand genomen, de schrijnende woningnood - De Gou woonde met zijn gezin twee jaar in bij anderen - werd bestreden en ook het enorm hoge schoolverzuim; alles werd gedaan om de gemeentelijke industriële en culturele achterstand in te lopen. Hij trad effectief op bij de watersnood van 1953 toen ook Steenbergen slachtoffers telde en opnieuw zware materiele schade leed. Sedertdien zette hij zich met kracht in voor het al eerder geopperde maar nu urgent geworden Deltaplan, bedoeld om dergelijke rampen te voorkomen. ‘Onderwijs, woningbouw, het Deltaplan leerden hem kennen als Burger op zijn best’, zong men hem dan ook toe bij zijn afscheid in oktober 1957. Men sprak toen het vertrouwen uit dat hij het belang van Steenbergen niet zou vergeten bij zijn werk op nationaal niveau. Hij was immers inmiddels actief politicus, voor de kvp lid van de Staten van Brabant (1950-1957) en van de Eerste Kamer (1955-1963). Sinds mei 1957 zocht F. Houben, Commissaris van de Koningin in Limburg (1947-1964), een burgemeester voor Venlo. Hij droeg De Gou voor die zich als burgemeester van Steenbergen bewezen had. Met ingang van 16 oktober 1957 werd deze benoemd en op die dag had ook zijn | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
installatie plaats in het bijzijn van zijn beide ouders, zijn echtgenote en zijn inmiddels vier kinderen tellend gezin: twee meisjes en twee jongens. Weer volgde een energiek beleid, nu gericht op de Maasverbindingen, de bestuurlijke, economische en culturele contacten over gemeente- en nabije landsgrenzen heen. In Venlo verwierf hij faam op museaal gebied door de verwerving van de collectie moderne kunst van het echtpaar Van Bommel-Van Dam en door de omvorming tot historisch museum van de oude ambachtsschool, een fraai ontwerp in neorenaissancestijl van de architect Johannes Kayser (1842-1917). Het werd genoemd naar Hendrik Goltzius - eigenlijk zijn naamgenoot -, geboren in 1558 te Muehlbracht bij Venlo, die evenals De Gou later naar Haarlem is vertrokken. De Venlose gemeenteraad kon niet steeds begrijpen wat al die bruiklenen en aankopen met Venlo's verleden te maken hadden, maar men gunde de ijverige burgemeester zijn ‘cultureel apostolaat’. Na bijna twee volle ambtstermijnen - hij vond dat het ideale maximum - volgde zijn benoeming tot burgemeester van Haarlem. Zijn ‘passage door Venlo’, zoals zijn periode bij zijn afscheid werd genoemd, heeft voor Venlo op velerlei gebied tot een versnelde ontwikkeling geleid. De indruk dat alléén alles wat historisch was de interesse van de burgemeester had - wat men in en rond Venlo wel eens hoorde - werd door een van de raadsleden tijdens de afscheidszitting met concrete gegevens bestreden. Dat men in Haarlem erover klaagde als zesde stad in Nederland een onbekende te moeten begroeten, lag niet aan de nieuwbenoemde. Men had immers beter kunnen weten door kennis te nemen van De Gou's landelijk geruchtmakend optreden in de Eerste Kamer in mei 1958. Het ging om onder meer aankoop van ondeugdelijke gasmaskers, schoenen en 400.000 helmen, waarvan reeds exemplaren waren gebruikt door mariniers in Nieuw-Guinea. Voor oorlogsmaterieel was mr. F.J. Kranenburg (1911-1994), sinds 1951 staatssecretaris, verantwoordelijk. De Gou, door zijn partij belast met buitenlandse zaken en defensie, maar ook lid van de Staatscommissie voor Defensie, geërgerd door de gang van zaken in zowel Tweede als Eerste Kamer, legde zonder overleg met zijn fractie aan Kranenburg de vraag voor ‘of hij bereid [was] thans zijn staatsrechtelijke positie in nadere overweging te nemen’. Op 24 mei vroeg de staatssecretaris ontslag.Ga naar eindnoot5. Het is de eerste keer geweest dat een bewindsman door toedoen van de Eerste Kamer zich gedwongen zag op te stappen. De twee tegenspelers ontmoetten elkaar weer elf jaar later, in 1969, toen De Gou met ingang van 1 augustus was benoemd tot burgemeester van Haarlem, de stad waar | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
toen Kranenburg, inmiddels als beschadigd politicus hersteld, zetelde als Commissaris der Koningin (1964-1976). Wederzijds begrip voor wat in 1958 voorgevallen was, maakte de weg vrij voor effectieve samenwerking. Inzake de kwestie Nieuw-Guinea, die zich heeft voortgesleept van 1949 tot 1962, probeerde De Gou als lid van de Eerste Kamer een gewapend conflict te voorkomen, dat voortdurend opnieuw dreigde. In verband hiermee voerde hij in begin 1962 in West-Duitsland geheime besprekingen met Indonesische diplomaten. Dat kwam hem te staan kwam op felle kritiek van de regering.Ga naar eindnoot6. Zonder voorafgaand oorlogsgeweld werd de overeenkomst tussen Nederland en Indonesië ondertekend op 15 augustus 1962.
De Gou was met zijn benoeming als burgemeester van Haarlem (1969-1976) en terugkeer naar Holland zeer gelukkig. Maar bij zijn installatie werd bitter opgemerkt dat de raad geen enkele invloed had gehad op zijn benoeming. Hij wees in zijn antwoord op de onafhankelijkheid van het burgemeestersambt maar ook op de collegialiteit binnen het college van burgemeester en wethouders. Het lokale bestuur was toen, zoals meer instellingen, hevig in beweging. In zijn Haarlemse periode haalde hij met zijn nadrukkelijk uitgesproken principes, meningen en standpunten vaak de pers, volgens sommigen te vaak. Zo is het te verklaren dat achteraf zijn vruchtbare ambtsperiode - ten onrechte - niet zozeer gekenmerkt lijkt te zijn door noeste dagelijkse arbeid in het college van b&W, zijn aandeel in het werk van stedelijke, regionale, landelijke en Europese gremia, maar door incidenten. In 1973 trad hij, prominent kvp'er, uit de partij vanwege de steun die zij verleende aan de door het kabinet-Den Uyl voorgestelde Machtigingswet, die hij in strijd achtte met de Grondwet. Op 8 oktober 1976 deelde De Gou in de vergadering van b&w mee dat hij met ingang van 1 januari 1977 ontslag had gevraagd, om gezondheidsredenen, maar het was algemeen bekend dat hij al langer grote bezwaren had tegen bepaalde opvattingen en ontwikkelingen in de maatschappij. Ongetwijfeld is zijn beslissing om vervroegd het ambt neer te leggen vergemakkelijkt doordat hij wist wat te doen na de ambtsbeëindiging. Eerst leek het dat een buitengewoon lidmaatschap van de Raad van State voor Waterstaatzaken zou volgen. Voor het desbetreffende wetsvoorstel bleek echter binnen de Raad niet de vereiste eenstemmigheid te bestaan. Maar er was behalve het voorzitterschap van de Archiefraad dat hij sedert | ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
1969 vervulde, nog ander werk, waartoe hij werd aangezet door het belang dat hij hechtte aan de Grondwet. Al in 1965 had De Monté ver Loren hem zijn wens te kennen gegeven dat, gebaseerd op het ‘Archief van de Wetgevende Colleges 1795-1813’, een chronologische bewerking tot stand zou komen van het archief van de eerste constitutiecommissie, ingesteld door de Eerste Nationale Vergadering van 15 maart 1796. Dan zou de wording van het ‘Plan van Constitutie van 1796’ eindelijk verantwoord beschreven kunnen worden. Ver Loren wist De Gou daartoe in staat omdat hij met zijn proefschrift bewezen had archivalische gegevens om te kunnen smeden tot een monografie. Daarbij kwam zijn inmiddels opgedane bestuurlijke en politieke ervaring en zijn grote belangstelling voor constitutionele wetgeving. Volgaarne nam hij - toen nog burgemeester van Venlo - de taak op zich, onder toezicht van de hoogleraar J.Th. de Smidt (Leiden), daartoe gedelegeerd door de Rijkscommissie voor de Vaderlandse Geschiedenis. Zes jaren later had hij het werk voltooid. Door financiële problemen verscheen deze bronnenbewerking pas in 1975, uitgegeven in de reeks Rijks Geschiedkundige Publicaties [rgp] in de Kleine Serie [ks] deel 40. In datzelfde jaar zette hij zich aan de bewerking van de overige staatsregelingen uit de Bataafse-Franse tijd. Intussen was in 1970, na een lange verdrietige tijd van ziekte, zijn echtgenote overleden. Hij hertrouwde in 1971 met Maria Houba, die hem bij zijn werk op alle mogelijke wijzen heeft geassisteerd. Zonder haar bijstand zou hij met zijn steeds zwakkere gezondheid aan dit werk niet hebben kunnen beginnen, laat staan het voltooien.Ga naar eindnoot7. Hij begon met de bewerking van de archivalia betreffende Het Ontwerp van Constitutie van 1797 dat in drie delen verscheen: in 1983, 1984 en 1985. Net als bij Het Plan van 1796 is voor de vorm van een dagverhaal gekozen en is de verbindende tekst van de auteur in cursief weergegeven. Inmiddels had hij in 1985 het Dagboek gepubliceerd van de patriot en Hollandse afgevaardigde Willem Hendrik Teding van Berkhout (1745-1809), waarvoor hij - tussen de bedrijven door - tevens een inleiding en een toelichting schreef. Zo heeft hij voor een breed publiek een historische bron toegankelijk gemaakt betreffende de tijd die hem zo boeide en die hij uit de bronnen beter had leren kennen dan wie ook. Zijn Biografische Bijdragen over Achttiende-Eeuwers verschenen in 1986. Hiermee wilde hij, zoals Thorbecke het in 1860 al gewenst had, enkele van ‘onze revolutiemannen persoonlijk doen uitkomen.’ In 1988 en 1990 volgden de twee delen De Staatsregeling van 1798: | ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
bronnen voor de totstandkoming. Toezichthouder was prof. O. Moorman van Kappen (Nijmegen), die deze taak ook waarnam bij de volgende delen. De bewerking van de bronnen voor De Staatsregeling van 1801 kwam uit in 1995. De uitgaven volgden elkaar dus in snel tempo op, zodat de reeks van 5 delen in 8 banden, samen ongeveer 5000 pagina's, in 1997 werd voltooid met De Staatsregeling 1805 en de Constitutie 1806. De Gou legde van deze nauwelijks te overschatten documentaire arbeid verantwoording af bij de feestelijke presentatie van het hierboven genoemde laatste deel op 27 maart 1997, op zijn verzoek in het gebouw van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, waarvan hij lid-directeur was sedert 1970 en voorzitter van 1978 tot 1985.Ga naar eindnoot8. Opvallend in zijn hele oeuvre is zijn mildheid en begrip voor de vele acteurs in deze cruciale periode van de staatkundige eenwording van de Noordelijke Nederlanden, even opvallend is de voortdurende kritiek op de hiaten en onnauwkeurigheden in het werk van de vaak haastig - met assistenten - werkende Leidse hoogleraar H.Th. Colenbrander (1871-1945), zijn bête noire zou men haast zeggen, wiens naam bij uitstek verbonden is met de patriottentijd. Hij rechtvaardigde die kritiek bij de presentatie in Haarlem door te citeren uit Colenbranders eigen notities en bekentenissen. Vanzelfsprekend ontving De Gou veel lof, zoals van de recensenten in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden en in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, even vanzelfsprekend is het dat er ook aanmerkingen waren en vragen. Voor een groot deel betreffen die echter de keuzes en de methodes van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis over de wijze van editeren, het onbegrijpelijke ontbreken van de tekst van Nederlands eerste grondwet van 1798, de keuze voor ‘eenmanswerk’, terwijl het om zo'n gecompliceerde materie gaat waarop verschillende visies mogelijk zijn en over de gewenstheid van een thematische benadering van de stof. Wat de editeur echter vreesde, zo zei hij in Haarlem, was ‘de ellende van commissoriale verantwoordelijkheid’, dus de vertraging door gedeelde verantwoordelijkheid, die hij als bestuurder maar al te goed had leren kennen, terwijl hij hield van tempo. Door deze rechtshistorische bronnenuitgave toe te vertrouwen aan één persoon met de ambitie en beschikbare tijd, is binnen een beperkt aantal jaren een voor de kennis van de Bataafs-Franse periode onmisbaar werk tot stand gebracht. Ongelofelijk veel en ook zeer verscheiden bronnenmateriaal is door de bewerker gebruikt. Eigenlijk zouden de resultaten van dit mon- | ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
nikenwerk, op basis van de inleidingen tot elk deel samengevoegd moeten worden tot een handboekmatig overzicht van de ontstaansgeschiedenis van het Plan, het Ontwerp, de drie Staatsregelingen en de Constitutie en de daaraan ten grondslag liggende ideeën der representanten van het Bataafse Volk. Als men zijn zakelijke en heldere inleiding in de problemen van de patriottentijd leest in het Dagboek van een Patriot, dan kan men alleen maar betreuren dat hij dat zelf niet heeft kunnen doen. De Gou schreef zijn prestatie toe aan zijn liefde voor de geschiedenis, hem van huis uit meegegeven en op de lagere school door bekwame onderwijzers aangewakkerd. Schoolplaten, vóór de les uitgezocht en - intrigerend natuurlijk - nog omgekeerd hangend tot de aanvang van de geschiedenisles, leidden dan tot het geschiedverhaal. Dat te schrijven was ook zijn doel en het is in deze edities vaststelbaar. Hij herkende in het werk der Bataafse Constitutie-Vaderen dezelfde betrokkenheid die zijn werk in de Eerste Kamer kenmerkte, waar de wetgeving getoetst moet worden aan de Grondwet. In de regenten-representanten, in de patriotten zag hij de dragers van de vernieuwing. Zijn uitgave van het Dagboek van de patriot Willem Hendrik Teding is daar een bewijs van. Een van de recensenten van Het Plan van Constitutie van 1796 merkt op dat de bewerker in taal en stijl de neiging vertoont zich met de secretaris der constitutiecommissie te vereenzelvigen.Ga naar eindnoot9. Iets van vereenzelviging bleek toen hij in 1986 fragmenten publiceerde uit zijn zeven jaarredes als voorzitter van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen, gewijd aan zeven personen, op enigerlei wijze verbonden met de Maatschappij. Hij noemde hen Achttiende-Eeuwers, Hollanders wier levens culmineerden in de bewogen Bataafse periode, zijn favoriete tijdvak. Zijn identificatie blijkt het sterkst uit wat hij in het voorwoord tot het afsluitende deel van zijn constitutiereeks schreef: ‘Graag denk ik ook terug aan al die belangrijke figuren in de Bataafs-Franse tijd met wie ik kennis heb kunnen maken, ja zelfs op den duur met sommigen vriendschap kon sluiten na de inzage in hun nagelaten ... correspondentie, waarin zij mij deelachtig maakten ...vaak aan hun meest intieme gedachten’.Ga naar eindnoot10. Het waren gelukkige en werkzame jaren die het echtpaar De Gou-Houba sedert de herfst van 1987 heeft doorgebracht in huize Mariënhof te Lemiers, in de gemeente Vaals, gekozen om gezondheidsredenen, om de daar onbedorven Limburgse lucht. Trouw was hij aanwezig bij de vergaderingen van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij in 1989 lid werd toen zijn publicistische | ||||||||
[pagina 57]
| ||||||||
arbeid voor de helft was voltooid. Hij heeft er geen lezingen gehouden, maar nam wel graag deel aan de discussies. Het is hem ten deel gevallen in 1997 tevreden terug te kunnen zien op de voltooiing van het in 1965 begonnen werk en hij genoot daar ook van. Een wezenlijke bijdrage geleverd te hebben aan de ontsluiting van bronnen van het vaderlands verleden uit een cruciale periode was voor hem de vervulling van een ambitie uit de tweede helft van zijn leven. Uit zijn mooie rechtshistorische bibliotheek wist de Leidse Universiteitsbibliotheek het nodige te verwerven.
Altijd hoffelijk, opgewekt, energiek en mededeelzaam, in zijn laatste maanden echter, zoals hij mij toevertrouwde, ál te moe. Vaak had hij het vreselijk benauwd, maar hij hield zich flink. Ten slotte is hij naar het nabije Universitäts Klinikum te Aken gebracht waar hij op 20 januari 2000 is overleden.Ga naar eindnoot11. Zijn stille vitvaart had plaats in de Onze Lieve Vrouwe-basiliek te Maastricht, waar het echtpaar zo lang het mogelijk was, heeft gekerkt. Hij is, zoals hij het wilde, begraven op Oud Eik en Duinen: uiteindelijk terug in 's-Gravenhage. C.A.A. Linssen | ||||||||
[pagina 58]
| ||||||||
Voornaamste geschriften
| ||||||||
[pagina 59]
| ||||||||
Besprekingen van deze publicaties verschenen in het Tijdschrift voor Geschiedenis 1983, het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 1977, 1985, 1993 en 1998, en de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 1986, 1992 en 1997. |
|