Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2005-2006
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Levensberichten | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
Paulus Petrus Johannes van CaspelAmsterdam 4 maart 1912 - Groningen 22 december 2005De klassieke retorische begrippen copia en varietas (veelheid en verscheidenheid) leveren een treffende karakteristiek van de veelzijdige en gevarieerde levensloop van Paul van Caspel, zowel waar het de persoon betreft als waar het gaat over zijn activiteiten in de geesteswetenschappen.Ga naar eindnoot1. In beide opzichten leert men hem kennen als een zeer bijzondere man of letters. De drie nieuwtestamentische voornamen Paulus Petrus Johannes die Van Caspel bij zijn geboorte in 1912 meekreeg, laten wellicht iets zien over de godsdienstige beginselen in het ouderlijk gezin. Zijn vader was een toegewijd lid van de Amsterdamse Pinkstergemeente. Het gezin waarin Van Caspel, als oudste zoon met drie broers, opgroeide was, sociaal gezien, ingebed in het milieu van de vroeg twintigste-eeuwse middenklasse in de hoofdstad. Zijn vader had een betrekking bij het bekende typografische bedrijf Tetterode, waar hij verbonden was aan de lettergieterij. Het is het opmerken waard dat hij naast zijn bemoeienissen met de fysieke kant van de letters ook aandacht kon besteden aan de niet-materiële kant: als correspondent verrichtte hij beroepshalve vrij veel vertaalwerk. Zijn oudste zoon zou later in dit opzicht met veel verve in zijn voetsporen treden. Van de religieuze overtuiging kan dit niet zo gezegd | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
worden; als bij zo velen is ook bij hem sprake van een breuk met het verleden. Het traject van het middelbaar onderwijs bij Van Caspel levert een eerste aanwijzing in de richting van de genoemde copia en varietas. Na het voltooien van de h.b.s. besloot hij alsnog een gymnasiumopleiding te volgen. Het einddiploma gymnasium-β behaalde hij in 1930. Vanwege de aantrekkingskracht van de oudere fasen in de taal en letteren en mogelijk met het oog op verdere toekomstperspectieven, maar zeker ook vanuit een brede culturele belangstelling sloot hij zijn middelbare schoolopleiding in 1931 uiteindelijk af met het behalen van het diploma gymnasium-α. Een alfa met een bèta-inborst, of zo men wil, een bèta die tegelijk ook in menig opzicht alfa is, zo kan men de jeugdige Van Caspel zeker kenschetsen. De academische studie die Van Caspel vervolgens koos, was die van Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Op enig moment is Van Caspel deze studie ook gaan combineren met geschiedenis; daarnaast volgde hij tal van colleges op terreinen die zijn belangstelling hadden, zoals Spaans, Zweeds en Sanskriet. De academische vrijheid die studenten in die periode beschoren was, heeft Van Caspel niet onbenut gelaten: hij heeft zijn studie zowel in de duur als in de breedte naar eigen inzicht kunnen plooien. Bij die duur kunnen overigens ook persoonlijke omstandigheden een rol hebben gespeeld. Hoe dan ook, in 1940 legde hij het doctoraalexamen Nederlandse taal- en letterkunde af, waarmee hij als gekwalificeerd neerlandicus de professionele wereld van docenten en andere vakbeoefenaars kon betreden, zij het onder een minder gelukkig gesternte. Hoewel Van Caspels carrière zich voor een belangrijk deel buiten de neerlandistiek zou bewegen, weerspiegelt zijn betrokkenheid bij dat vak zich naderhand nog in de keuzes en activiteiten van twee van zijn zeven kinderen. Axel, de oudste zoon uit zijn eerste huwelijk, liet recent een werk het licht zien over het Jiddisch in de Nederlandse taal, terwijl zijn dochter Tamar, geboren in de jaren vijftig uit zijn derde en laatste huwelijk, net als haar vader in Amsterdam het doctoraal examen Nederlandse taal- en letterkunde aflegde. Het is hier niet de plaats uitvoerig in te gaan op de persoonlijke aspecten van Van Caspels huwelijks- en gezinsleven, maar niet onvermeld mag blijven dat hij in 1952 in het huwelijk trad met Gila Dotan, die vanwege haar Joodse achtergrond een veelbewogen periode achter zich had. Vanuit Wenen, waar zij tot 1939 gewoond had, was zij met veel omzwervin- | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
gen via Israël naar Nederland gekomen. Dit huwelijk, waaruit twee dochters en een zoon voortkwamen, kende een gelukkige bestendigheid en heeft mogen duren tot Van Caspels overlijden in 2005. De werkzaamheden die Van Caspel ondernam tot 1955, het jaar waarin hij naar Zwitserland verhuisde, zijn weliswaar alle te groeperen rond het thema taal en letteren, maar bieden tezamen een aanblik van grote diversiteit. Naast vertaalwerk van Engelse en Zweedse encyclopedieteksten in het Nederlands, schreef hij ook Engelstalige samenvattingen van Italiaanse en Spaanse medische literatuur. In deze periode bekleedde hij daarnaast enige tijdelijke functies als docent. Van rond 1950 dateren zijn eerste contacten met het (latere) Meertens Instituut, waaraan hij in de daarop volgende jaren op tijdelijke basis verbonden zou blijven. Men zoeke Van Caspel overigens niet als romanfiguur in Voskuils Het Bureau: in 1957 - het aanvangsjaar van het romanverhaal - werkte Van Caspel er al enige jaren niet meer. Van veel groter belang dan zijn band met het Meertens Instituut was zijn betrokkenheid bij het werk van Dr. Louise Kaiser, de drijvende kracht achter de Amsterdamse experimentele fonetiek. Gedurende de lange periode van 1926 tot 1958 was zij als lector werkzaam op dit vakgebied en bestierde zij in die hoedanigheid het Laboratorium voor Experimentele Fonetiek, het latere Instituut voor Fonetische Wetenschappen. Zij introduceerde moderne onderzoeksmethoden en verrichtte experimenteel onderzoek naar spraakklanken, taalpathologie en dialecten. Het spreekt bijna vanzelf dat Van Caspel zich aangetrokken voelde tot dit soort bèta-georiënteerd onderzoek binnen de alfa-disciplines. In een qua opzet en uitvoering origineel vormgegeven onderzoeksproject wist Van Caspel zijn interesses in de letterkunde, meer precies de moderne poëzie, en de empirische wetenschap, in dit geval de experimentele fonetiek, op vruchtbare wijze te verenigen. Zijn monografie Experimenten op Experimentelen uit 1955 is daarvan het directe resultaat. De Experimentelen uit de titel van Van Caspels boek zijn de Nederlandse dichters uit het begin van de jaren vijftig. De ‘Vijftigers’ vormden een los-vaste groep met als voornaamste vertegenwoordigers Jan Hanlo, Bert Schierbeek, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Remco Campert. Al deze dichters werden door Van Caspel onderworpen aan een reeks fonetische onderzoekingen, waarbij men moet denken aan klankregistraties met behulp van de toenmalige techniek inclusief het ‘snijden van grammofoonplaten’ en de analyses ervan. Het boek is dan ook gevuld met een veelheid aan toon- en roetcurven, oscillogrammen, sterktepatro- | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
nen en zeer veel zogenaamde tijdschema's. De fine fleur van onze poëten moest ook goedvinden dat bij hen de gordelpneumograaf van Gutzmann werd aangelegd om de adembewegingen van de lichaamswand vast te stellen. Naast het declameren van eigen werk dienden zij ook allen twee onbekende gedichten ten gehore te brengen; blijkens een kleine voetnoot waren deze van de hand van ‘schrijver dezes’. De achterliggende gedachte bij al deze verrichtingen was dat in de ‘moderne poëzie’ vooral de vorm-kant onze aandacht behoort te krijgen en dat het schriftbeeld, de ‘typografische gedaante’, daarbij slechts een tussenstap mag zijn, aangezien de ware ‘vorm’ zich openbaart in de mondelinge voordracht. Van Caspel meende dat de dichters zelf, vanwege hun sterke binding met de gedichten, de beste presentatie van de klankvorm konden leveren. Het is fascinerend om te lezen hoe literaire analyses en uitkomsten van instrumentele meetmethoden uiteindelijk binnen één grote synthese in samenhang geschematiseerd kunnen worden. Met dit werk manifesteerde Van Caspel zich in een onderzoeksdomein dat te onzent nauwelijks beoefenaars kende, dit in tegenstelling tot het buitenland, waar bijvoorbeeld Roman Jakobson zich er actief in betoonde. Wie het boek ter hand neemt, zal snel geneigd zijn te denken dat het om een proefschrift gaat; opzet en uitwerking wijzen daar ook sterk op. Net als bij sommige anderen - Simon Vestdijks Het wezen van de angst uit 1948 geldt in dit opzicht nog steeds als schoolvoorbeeld van een ‘gemankeerde dissertatie’ - is het er bij Van Caspel niet van gekomen zijn geesteskind te verdedigen tegen de bedenkingen van de kring der hooggeleerden. Een praktisch punt was ongetwijfeld dat Louise Kaiser niet als promotor kon optreden, omdat zij als lector niet het ius promovendi bezat. Van Caspels vertrek naar Zwitserland in 1955 moet enerzijds gezien worden als de afsluiting van een voorbije periode, anderzijds als het begin van een tijdvak waarin het leraarsambt centraal kwam te staan. Zijn verblijf in Zuoz heeft slechts anderhalf jaar geduurd, maar opmerkelijk genoeg omvatte zijn taak als docent ook het vak wiskunde. Na terugkeer naar Nederland werd Van Caspel aangesteld aan het Drachtster Lyceum als leraar Nederlands en geschiedenis, waarmee hij de draad van het verleden weer opnam. Gedurende de tien jaren in Drachten nam hij ook weer omvangrijke vertaalprojecten ter hand. Zo vertaalde hij in 1959 R.S. Woodworth en D.G. Marquis' bekende werk Psychology voor uitgeverij Het Spectrum in het Nederlands, een boek van 659 pagina's. Vier jaar later volgde de vertaling van het tweedelige A short History of Technology van | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
T.K. Derry en T.I. Williams. Bij psychologie en techniek zou het echter niet blijven, want gaandeweg verlegde zijn belangstelling zich in de richting van oudere talen en culturen. Om deze interesses de juiste wetenschappelijke inbedding te geven begon Van Caspel nog tijdens zijn leraarschap in Drachten aan een volledig nieuwe academische studie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit maal wilde hij zich toeleggen op de bestudering van het Sanskriet. Met veel genoegen volgde hij gedurende een aantal jaren de colleges van Prof. dr. J. Ensink, een befaamd en veelzijdig beoefenaar van het Sanskriet. In 1969 legde Van Caspel wederom een doctoraalexamen af, nu in het ‘Sanskriet en zijn letterkunde’. De door hem gekozen bijvakken waren het Pali en zijn letterkunde en Indische godsdienstwetenschap. Daaropvolgend werd Van Caspel opgenomen in de wetenschappelijke staf van het Instituut voor Indische talen, dat onder leiding van Ensink hét centrum was van onderzoek en onderwijs op het terrein van het Sanskriet. Grootschalig was dit alles niet, en het aantal stafleden en studenten hielden elkaar getalsmatig dikwijls in evenwicht. Lang heeft Van Caspels betrokkenheid bij dit instituut niet kunnen duren, want voor de oplossing van ernstige conflicten binnen de afdeling Nederlands van deze zelfde universiteit was zijn overkomst daarheen inmiddels zeer gewenst. Een gedetailleerde uiteenzetting over de achtergronden en het verloop van het conflict bij de afdeling Nederlands zou buiten de doelstelling van deze bijdrage vallen.Ga naar eindnoot2. De sleutelfiguur op wie het conflict zich toespitste was G.A. van Es, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde en als zodanig de enige ordinarius binnen deze studierichting. Vanaf het begin van 1969 verscherpten zich tal van tegenstellingen tussen hem en een groot deel van de omvangrijke studentenpopulatie alsmede de leden van de wetenschappelijke staf. Het internationale klimaat - men denke aan de Parijse studentenopstand van 1968 - bevorderde de roep om democratisering en vernieuwing van het onderwijs; het onbuigzame karakter van Van Es vormde daarentegen een sterk beletsel. Zo kon de ‘kwestie-van Es’ uitgroeien tot een meer dan locale machtsstrijd met landelijke publiciteit, zeker waar het tenslotte de bezetting van gebouwen betrof. De uiteindelijke oplossing werd rond 1970 gevonden in het toekennen van verregaand zelfbestuur aan de afdeling, de benoeming van twee nieuwe hoogleraren en de creatie van een eigen research-afdeling voor Van Es, waarin deze zonder verdere bestuurs- en onderwijstaken zou kunnen blijven functioneren. Ter versterking van deze afdeling kon ook een we- | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
tenschappelijk medewerker worden aangetrokken en de keus viel daarbij al snel op Van Caspel, mede vanwege zijn niet-betrokkenheid bij het conflict. Tot Van Es' emeritaat in 1975 bestonden er dus feitelijk in dezelfde faculteit, ja zelfs op dezelfde verdieping van het toenmalige Alfa-gebouw, twee Instituten Nederlands naast elkaar die op geen enkel gebied ook maar enige samenwerking aan de dag legden. Van Caspel heeft zich altijd vrij opgewekt binnen deze eigenaardige constellatie weten te handhaven; zijn individualistische aard en zijn goede band met Van Es zullen daar zeker toe hebben bijgedragen. Bij het afscheid van Van Es in 1975 werd in brede kring behoefte gevoeld een bundel met bijdragen van vakgenoten uit te brengen; onder redactie van Van Caspel en G. Kazemier kon het Taal- en letterkundig gastenboek voor Prof. dr. G.A. van Es het licht zien, dat algemene waardering mocht ondervinden. Van Caspel was ook de aangewezen persoon voor het schrijven van het levensbericht van Van Es in het Jaarboek van de Maatschappij (1982-1983, p. 40-44). Hoe moet Van Caspel als wetenschapsbeoefenaar gezien worden binnen de kaders van zijn nieuwe werkomgeving? Het nieuw gestichte Archief voor de Nederlandse Syntaxis, zoals de research-afdeling van Van Es officieel werd aangeduid, concentreerde zich geheel op de systematische beschrijving van zinsstructuren volgens de syntactisch-stilistische methode zoals die door Van Es in het voetspoor van zijn voorganger Overdiep werd voorgestaan. Deze benadering, die bekend geworden is onder de aanduiding Groningse school, vond buiten Groningen nauwelijks navolging en vergde een zekere geverseerdheid in het hanteren van terminologie en analysetechnieken. Ook nu schuwde Van Caspel het varietas-beginsel niet. Tegen de zestig lopend begon hij, van de oorsprong Amsterdamse neerlandicus vol affiniteit met moderne letterkunde, de experimenteel foneticus, de Sanskritist, een nieuwe carrière als syntacticus binnen de Groningse school. De neerslag van zijn werkzaamheden is te vinden in enkele tijdschriftartikelen, bijvoorbeeld ‘Een schat van een (niet meer zo jong) kind’ in De Nieuwe Taalgids van 1970, maar vooral in de reeks Syntaxis van het moderne Nederlands, een gestage stroom publicaties onder het gezamenlijke auteurschap van Van Es en Van Caspel. Hun samenwerking resulteerde in een enorme productiviteit: tussen 1971 en 1975 verschenen er welgeteld vijfenzestig afleveringen. Om een indruk te geven van het soort onderwerp dat in deze ‘blauwe deeltjes’ aan de orde werd gesteld, volgt hier de titel van één willekeurig gekozen aflevering: De patronen van de zinspotente groepen; grondtype C en zijn varianten VI | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
(reeks i, aflevering 17, 1972). Een bijzonder deel uit de reeks vormt de allereerste aflevering uit 1971. Onder de titel Taaltuin of doolhof: beschouwingen over grammatica sinds 1937 plaatste Van Caspel, bij hoge uitzondering deze keer als enige auteur, de uitgangspunten van de Groningse school in een internationale context, waarbij hij er duidelijk blijk van gaf ruimschoots kennis te hebben genomen van alle courante linguïstische theorieën, inclusief de transformationeel-generatieve van Noam Chomsky. De reacties in vakkringen op de publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis moeten wat het binnenland betreft als lauw en matig geïnteresseerd worden aangemerkt; in het buitenland was de ontvangst beduidend gunstiger. Taalkundig Nederland was in die dagen geheel in de ban van de chomskyaanse taalwetenschap en pas veel later kreeg men, zij het met mate, weer oog voor de descriptieve kwaliteit van het werk van Van Es en Van Caspel. Gelet op de voorgeschiedenis wekt het geen verbazing dat de Faculteit der Letteren direct na het aanbreken van het emeritaat van Van Es besloot het Archief voor de Nederlandse Syntaxis niet langer te continueren. Voor Van Caspel betekende dat een breuk met zijn taalkundige activiteiten, maar dat hij nog datzelfde jaar aangesteld kon worden bij de afdeling Algemene Literatuurwetenschap is een geslaagd specimen van ‘van de nood een deugd maken’. Die aanstelling kende namelijk wel degelijk ook een inhoudelijke onderbouwing, aangezien Van Caspel in de loop der jaren met een zekere regelmaat over literaire onderwerpen had gepubliceerd, onder meer over Kafka, Joyce en Vestdijk. Tot zijn pensionering in 1977 bleef hij aan het door Prof. dr. J.J.A. Mooij geleide instituut verbonden. Waar velen bij het aanbreken van hun pensioen ofwel gewoon doorgaan met hun bezigheden ofwel het roer geheel omgooien, valt er bij Van Caspel een invulling te signaleren die past bij de eerder gereleveerde copia et varietas. Hij gaat, om de bekende woorden van P.C. Hooft te citeren, ‘een werk aan dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval’ en trekt opnieuw een eigen spoor door de wereld van de geesteswetenschappen, maar nu als anglist. Binnen de anglistiek richtte hij al zijn werkkracht en scherpzinnigheid op slechts één onderzoeksobject, Ulysses, het even complexe als uitdagende meesterwerk van James Joyce. In de internationale wereld van Joyce-kenners moet men van goeden huize komen om de reeds voorhanden zijnde inzichten, neergelegd in talloze studies, nog te kunnen verrijken met nieuwe denkbeelden en een flinke | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
dosis luciditeit is daarbij een eerste vereiste. Helemaal nieuw was Van Caspels bemoeienis met Joyce overigens niet; in 1954 was er reeds een artikel van zijn hand over Ulysses in het tijdschrift Neophilologus verschenen en het heeft er alle schijn van dat dit onderwerp hem, wellicht half bewust, gedurende vele jaren daarna is blijven bezighouden. Die eerste vingeroefening kreeg nu een vervolg in een breed opgezet dissertatieonderzoek, dat op 20 maart 1980 uitmondde in een promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waarbij hem op achtenzestigjarige leeftijd het doctoraat in de letteren werd verleend. Als promotor trad daarbij Prof. dr. D.R.M. Wilkinson op, leerstoelhouder binnen de vakgroep Engels van deze universiteit. Een bijzondere rol was weggelegd voor de Utrechtse Joyce-deskundige Dr.A.M.L. Knuth, auteur van het in 1976 verschenen The wink of the word: a study of James Joyce's phatic communication. Als referent was hij de aangewezen gesprekspartner van de ondernemende promovendus. Uit de titel van Van Caspels proefschrift, Bloomers on the Liffey; eisegetical readings of James Joyce's Ulysses Part II, kan men niet alleen afleiden dat het om een bepaald soort filologische arbeid gaat, maar ook dat het de lezer niet gemakkelijk zal worden gemaakt. Zoals bekend, is Ulysses opgebouwd uit achttien omvangrijke episodes die bevolkt worden door de romanfiguren Stephen Dedalus, Leopold Bloom en Molly. Van Caspels studie beperkt zich tot de twaalf episodes die het middendeel uitmaken, dus van ‘Calypso’ tot ‘Circe’, oftewel het Part II uit de titel. In dit tweede deel verschijnt Bloom ten tonele en de pun met Bloomers, ‘blunders’, is niet ongeestig; die blunders en uitglijders hebben dan weer alles te maken met foutieve interpretaties uit de onmetelijk grote collectie Joyce-commentaren die zich in de loop der jaren hebben opgestapeld. Niet voor niets wordt wel beweerd dat Ulysses na de Bijbel en de Odyssee van Homerus het meest bestudeerde boek uit de literatuurwetenschap is. De link tussen de rivier de Liffey en Dublin, de plaats van handeling, is snel aan te brengen, maar ‘eisegetical’ blijft nogal enigmatisch. Met deze term wilde Van Caspel aangeven dat het hem te doen was om een activiteit naar de tekst toe, en niet om begeleiding bij de juiste weg uit de tekst, zoals de standaardterm ‘exegese’ suggereert. Een tweevoudig doel stond hem daarbij voor ogen: de roman dichter bij de lezer te brengen en een groot aantal tekstpassages te verhelderen die moeilijk te doorgronden zijn. De duisterheid van deze passages kan voortkomen uit de tekst zelf, maar even goed uit annotaties en commentaren van critici en geleerden van allerlei pluimage | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
alsmede uit de wijze van vertalen als de versies in andere talen erbij worden betrokken. Zo ontvouwt zich Van Caspels werkwijze: langs de lijnen van een onzichtbare onderliggende structuur die geënt is op de narratieve presentatie in Ulysses, komen probleem na probleem en crux na crux aan de orde, worden opvattingen van anderen gewikt en gewogen en vervolgens prijsgegeven voor betere op grond van uitvoerige argumentatie. Dat zijn eigen interpretatie niet altijd de eenvoudigste was, ligt daarbij voor de hand en het verschaffen van de lectio difficilior zal hem zeker enig genoegen hebben opgeleverd. De verdiensten van het boek liggen op meerdere terreinen. Allereerst is daar de nadere omlijning en schildering van de karakters van de diverse romanpersonages in hun onderlinge interactie, waarbij Van Caspel zowel oog heeft voor de fictionele wereld van de roman als voor de Ierse werkelijkheid die daarmee verbonden is. Een volgend punt vormt de toelichting bij een aantal lastige verwijzingen van Joyce, waar het gaat om persoonlijke of obscure kwesties. Het gaat te ver hier in te gaan op de caleidoscopische aard van deze erudiete bedrijvigheid, maar duidelijk is dat Van Caspel ook de kleinste details niet onbesproken liet als die een bijdrage tot nadere interpretatie konden opleveren. Tenslotte moet hier de rol van vertalingen bij allerlei cruxen in de tekst worden genoemd. Om zijn argumentatie in de volle breedte te kunnen ontplooien beroept Van Caspel zich regelmatig op vertalingen in andere talen, zoals het Duits, het Frans en het Nederlands. Misinterpretaties in deze vertalingen bieden een interessant zicht op kwesties in de grondtekst; dat de Nederlandse vertaling van John Vandenbergh uit 1969 daarbij niet gespaard zou worden, past geheel in Van Caspels visie op het discours van het literair vertalen. De internationale signatuur van Van Caspels proefschrift maakte het wenselijk dat er een aangepaste handelseditie zou verschijnen bij een gerenommeerde buitenlandse uitgever. In 1986 verscheen Bloomers on the Liffey opnieuw, en wel bij The Johns Hopkins University Press, te Baltimore en Londen. In de deels omgewerkte en sterk uitgebreide editie omvatte het boek nu ook een analyse van de eerste en laatste drie episodes van Joyce's roman, zodat er een totaalbeeld van alle achttien episodes beschikbaar was. Vooral in de Verenigde Staten, maar ook wel daarbuiten, werd het boek uitvoerig besproken. Te noemen vallen hier de tijdschriften James Joyce Broadsheet, Journal of Modern Literature, James Joyce Quarterly, Modern Fiction Studies, Studies in the Novel, English Literature in | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
Translation en Irish Literary Supplement. De kwalificaties waren over het algemeen lovend: ‘extremely interesting’, ‘exemplary scholarship’, maar ook wel genuanceerd: ‘somewhat eccentric’. De beheersing van het Engels die Van Caspel aan de dag had gelegd was opmerkelijk goed en werd dan ook geroemd door de recensenten: ‘[his] command of English is excellent’. De aandacht die het boek ten deel viel leidde er in 1987 toe dat de Modern Language Association of America Van Caspel de jaarlijkse Prize for Independent Scholars toekende, bestaande uit een mooi geldbedrag, een certificaat en een lidmaatschap van deze vereniging. Het selectiecomité motiveerde de keuze de keuze aldus: ‘Paul van Caspel's book is an expert and comprehensive guide through the complexities of Ulysses. In the process of offering many new interpretations and reassessing many old ones (which, not infrequently, are shown to be based on factual errors), Bloomers on the Liffey helps both the beginner and the specialist reader derive greater pleasure from Joyce's work’. Viel Van Caspels promotie betrekkelijk laat, zijn verkiezing tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een verkiezing die nog in datzelfde jaar plaatsvond, kwam eveneens in een levensfase waarin de meesten eerder doende zijn met afbouwen dan met nieuwe perspectieven. Zijn betrokkenheid bij de Noordelijk Afdeling resulteerde al spoedig in een bestuursfunctie. In 1982-1983 bekleedde hij de functie van penningmeester in het bestuur van de Noordelijke Afdeling. Bij zijn aantreden als lid in 1980 had overigens niemand kunnen bevroeden, ook Van Caspel zelf niet, dat hij ooit nog het vijfentwintigjarig jubileum als lid zou mogen beleven. Gezegd moet worden dat Van Caspel zich tot ver in de jaren negentig een trouw lid heeft betoond en met een zekere graagte de maandvergaderingen placht bij te wonen. De laatste jaren van zijn leven bracht Van Caspel op de hem kenmerkende wijze door met gevarieerde activiteiten. Allereerst bleef hem de studeerkamer trekken en zette hij zich tot het schrijven van vele kleinere artikelen en beschouwingen, waarvan het merendeel, uiteraard, betrekking had op Joyce. Met name zijn Notes & Queries mogen hier niet onvermeld blijven. Bij het schrijven van zijn artikelen bleef Van Caspel overigens hardnekkig vasthouden aan zijn jarenlange gewoonte alles met de hand uit te schrijven en pas daarna uit te typen. Het gebruik van een tekstverwerker heeft hij met succes bijzonder lang weten uit te stellen. Gezeten achter zijn bureau in zijn ruim en licht werkvertrek had hij het uitzicht op twee wanden met hoge boekenkasten die geheel gevuld waren | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
met werken van en, vooral, over Joyce. Zijn collectie Joyce-vertalingen is vermoedelijk de omvangrijkste ter wereld. Behalve met wetenschap liet Van Caspel zich ook met kunst in, en gedurende een aantal jaren vervaardigde hij als amateur in de ware zin des woords reeksen semi-abstracte grafische afbeeldingen alsmede objecten van hout en metaal. Het reizen, fotograferen en pianospelen heeft hij tot op hoge leeftijd kunnen volhouden en de kwalen van de oude dag zijn hem goeddeels bespaard gebleven. Uiteindelijk is hij, ruim 93 jaar oud, in zijn slaap overleden. De tekst op de rouwannonce vatte zijn leven in enkele woorden trefzeker samen: ‘[...] een boeiend leven, genietend van veelzijdige kennis en kunsten’. Het motto op de omslag was misschien nog veelzeggender: ‘A thing of beauty is a Joyce forever’. Nanne Streekstra | |||||||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
|
|