Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2004-2005
(2006)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| ||||||
Rotterdam 4 december 1913 - Oegstgeest 26 juni 2004Het gezin van de Rotterdamse apotheker Hendrik Cohen (1879-1945) en Flora Polak (1885-1945) was een typisch voorbeeld van een selfmade familie. Had Hendriks vader, Eliazar Cohen, zich een bestaan opgebouwd als koopman in oud papier, de volgende generatie kon door de moderne tijd de vleugels uitslaan. Hendrik had zich omhooggewerkt tot apotheker en was op latere leeftijd gepromoveerd. In 1932 werd hij zelfs benoemd tot privaatdocent in de geschiedenis van de farmacie aan de Leidse universiteit. Het echtpaar Cohen had twee zoontjes: Dolf was de oudste, geboren op 4 december 1913, genoemd naar zijn grootvader van moederskant Adolf Polak. Zijn jongere broer, Ernst Max Cohen, werd geboren op 26 mei 1916. Men zegt dat de een de historische belangstelling uit het ouderlijk huis heeft geërfd, en de ander de farmacologische. Beide broers zouden tot het laatst toe een nauwe band met elkaar houden. Al op de lagere school raakte de jonge Dolf geboeid door het vaderlandse verleden. Een schoolplaat van de Germanen, levendig toegelicht door de onderwijzer, gaf het eerste besef dat er een verleden was dat veel verder terugreikt dan ons geheugen. Een geschiedenisschriftje met onder andere het verhaal van de Hollandse graaf Dirk iii, die bij Vlaardingen de Duitse keizer wist te trotseren, is met zorg een lang mensenleven be- | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
waard. Maar ook de eigen tijd sloeg de jonge Dolf in zijn ban: de Nieuwe Rotterdamsche Courant werd al in de hoogste klassen van de lagere school zijn dagelijkse kost en zou dit zijn hele leven blijven. En welk kind woonde op die leeftijd al de gemeenteraadsvergaderingen bij? Voor de in alle opzichten weetlustige jongen was het Erasmiaans Gymnasium een soort natuurlijke omgeving. Ook toen al was hij als bezeten van het willen organiseren en liefst voorzitten van de bescheiden clubs waartoe een middelbare school de mogelijkheden biedt. Hij was de drijvende kracht achter de schoolkrant Tolle lege, waarin hij verhalen en gedichten schreef. Ook zijn neiging tot ordenen en bewaren is hier al te ontdekken. Zelfs is in deze jaren nog een Dolf te zien die in later jaren zal verdwijnen: een slanke Dolf, op witte sportschoenen en met hockeystick. Na zijn eindexamen gymnasium ging hij als vanzelfsprekend naar Leiden voor de studie geschiedenis en Nederlandse letteren. Kennelijk zonder financiële bekommernissen kon hij van begin af aan zijn studie breed opzetten en er uiteindelijk acht jaar over doen. Zo volgde hij de vroege ochtendcolleges algemene geschiedenis van Huizinga en die van de oude geschiedenis van Thiel. Er waren ook colleges die door menig student werden overgeslagen, hetzij vanwege de saaiheid van de voordracht hetzij vanwege de voorspelbare inhoud, zoals de colleges vaderlandse geschiedenis van Colenbrander. Maar dat was niets voor Dolf: hij voelde zich om zo te zeggen uit wellevendheid verplicht tot het bijwonen van Colenbranders voordrachten, ook al waren die een taaie zit. Zo hoorde het nu eenmaal. In de loop van 1936 nodigde de Secretaris van Curatoren hem uit om eens van gedachten te wisselen ‘over een aangelegenheid van vertrouwelijken aard betreffende de Faculteit der Letteren’. Het bleek om niets minder te gaan dan de vraag of Colenbrander nog wel te handhaven was. Het plagiaat waaraan Colenbrander zich drie jaar eerder schuldig had gemaakt, zal daar wel mede de oorzaak van zijn geweest. Maar mild en - uiteraard - in overeenstemming met gerespecteerde Leidse zeden oordeelde Dolf dat Colenbrander door diens leeftijd wel verontschuldigd was. Het tekent de roep die hij genoot als gewaardeerd lid van de academische gemeenschap: hij was een jongeman die in dergelijke termen wenste te denken, dat wil zeggen in verbondenheid van studenten onder elkaar, maar ook van studenten en docenten samen. Het jaar 1936 was tevens het jaar van de Erasmusherdenking, met een groot internationaal Erasmuscongres in Rotterdam. Op een groepsfoto van alle deelnemers staat ook Dolf Cohen, nog ver van de in het midden | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
van de foto opgestelde wetenschappelijke autoriteiten, maar verder al helemaal Dolf: het haar keurig geknipt, als altijd gedast, het kostuum al om een niet te miskennen beginnend embonpoint, de regenjas over de arm. In Erasmus hadden Rotterdam en Leiden elkaar gevonden. Aan Erasmus had hij bij Huizinga een scriptie gewijd en Huizinga's waarderende opmerkingen in de kantlijnen werden vele jaren later iedere bezoeker getoond, evenals de koffievlek die Colenbrander op een andere scriptie had gemaakt. Behalve de studie geschiedenis volgde Dolf de studie Nederlands en zijn leven lang is hij naast Huizinga ook P.N. van Eyck als zijn leermeester blijven koesteren. Als derde leermeester waardeerde hij de privaatdocent in de sociologie J.J. von Schmid. Deze moderne en toen wat irreguliere keuze hoeft niet te verwonderen omdat ze helemaal ligt in de lijn van zijn belangstelling voor de geschiedenis van de eigen tijd. Net als op het gymnasium namen de nevenactiviteiten een belangrijke plaats in het Leidse leven in. Hij was in Minerva een van de gerespecteerde ‘intellectuelen’, aan wie biervrienden en het roeien niet besteed waren. Beter lagen hem de clubs waarin gewerkt werd: het literaire ‘Sodalicium Literis Sacris’ en het historische dispuut ‘Robert Fruin’. Nog steeds publiceerde hij gedichten, nu in de studentenalmanak. In het dispuut mag zijn strengheid gerust berucht worden genoemd. Sommige - meestal vrouwelijke - dispuutgenoten zagen meer op tegen het houden van een voordracht op hun dispuut met van die strenge heren als Dolf Cohen, dan tegen een voordracht voor hun hoogleraar. Toch was ook hij mild waar het pas gaf en leverden de disputen hem de levenslange vrienden en vriendinnen op waarom disputen doorgaans vermaard zijn: Anneke Frank-van Westrienen was een medelid van Literis en Wim den Boer was voorzitter van het dispuut van classici, later hoogleraar oude geschiedenis te Leiden. Van die vooroorlogse wereld vol Leidse mores heeft hij zeer genoten, met op zijn tijd een calèche, een hoge hoed, een déjeuner-dinatoire. Een nationale uitstraling hadden de mede door hem georganiseerde voordrachten van beroemde sprekers. Zo wist hij cultuurcritici als José Ortega y Gasset en Oswald Spengler naar Leiden te halen en zat hij de bijeenkomsten voor waarop deze illustere gasten het woord voerden. In 1933 had zich al een incident aan de Leidse universiteit voorgedaan, toen de leider van een Duitse studentendelegatie de auteur bleek te zijn van een brochure Juden raus, waarin joden werden beticht van rituele kindermoord. Huizinga, die toen rector magnificus was, heeft daarop de auteur | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
bij zich ontboden en de man de verdere gastvrijheid van de universiteit ontzegd. Huizinga meende dat de rector en de Academische Senaat hadden te waken over de geestelijke onafhankelijkheid van de universiteit, los van wat men bij Buitenlandse Zaken over het geval mocht menen. Ongetwijfeld is deze principiële stellingname Dolf Cohen bijgebleven en is zij hem later tot voorbeeld geweest. Zijn eigen joodse afkomst had nooit een probleem gevormd: weliswaar had hij nog zijn bar mitswa gedaan en had hij op het inschrijvingsformulier voor de studie achter kerkgenootschap ‘israëlitisch’ geschreven, maar de religie speelde niet of nauwelijks een rol in zijn persoonlijk leven. De nazi-ideologie echter maakte ook hem en de zijnen tot beoogd slachtoffer. Op 14 mei 1940 werd het centrum van Rotterdam door het bombardement in de as gelegd, waarbij onder andere het Erasmiaans Gymnasium als een verkoolde ruïne achterbleef. De sluiting van de Leidse universiteit na het door Cleveringa verwoorde protest tegen het ontslag van joodse medewerkers, betekende nog niet het einde van Dolf Cohens studie. Zijn vader spoorde hem aan om ondanks de sombere vooruitzichten een dissertatie te schrijven. Wie let op Huizinga's definitie van de geschiedenis als de geestelijke vorm waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden, moet erkennen dat het proefschrift van Cohen in Huizinga's traditie ligt. Welke visie heeft een cultuurkring gehad op een voor deze kring interessante gebeurtenis of periode uit het verleden? Het werd De visie op Troje van de westerse middeleeuwse geschiedschrijvers tot 1160, een studie zoals Huizinga's eigen dissertatie: niet de omvang was belangrijk maar het verstandig doordenken van de helder gestelde vragen aan het duidelijk afgebakende materiaal. Toen in augustus 1942 de universiteit een week openging voor het afleggen van examens, kon ook de promotie in besloten kring plaatsvinden. Het was de laatste promotie bij Huizinga, wiens laudatio in uittreksel is overgeleverd: ‘Mijnheer Cohen, U zult zich bij het bewerken van uw proefschrift dikwijls hebben gevoeld, zooals trouwens wij allen in deze tijden, als een der inwoners van Troje: levend in een stad in vuur, in een wereld in vlammen. De volharding en het doorzettingsvermogen, door U getoond, is een bewijs, dat deze tijd er U niet onder gekregen heeft. [...] Ik wil eindigen met de innige, uit het diepst van mijn hart opkomende wensch voor alle goeds voor U en de Uwen op wetenschappelijk en sociaal gebied (het laatste, helaas, zoo enorm belangrijk op 't oogenblik) en alles wat in mij leeft samenvatten in een woord van den dichter met wien gij in deze studie zoo vaak in aanraking bent gekomen, wanneer hij | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
de Cumaansche Sibylle, sprekend tot zijn held, deze woorden in de mond legt: Tu ne cede malis, sed contra audentior ito!’, jij, wijk niet voor het kwaad, maar ga er des te heviger tegen in!Ga naar eind1 In het nieuwe schooljaar 1941 kon Dr. Cohen dadelijk beginnen als docent aan een van de door de bezetter in het leven geroepen joodse middelbare scholen: het Joodsch Lyceum te Haarlem. Hij gaf er Nederlands in alle klassen en bovendien geschiedenis aan de bovenbouw, aan in totaal toch maar ca. negentig leerlingen. Zijn collega voor geschiedenis was Hetty Cosman-Koster, wier man zich in de meidagen van 1940 het leven had benomen. Zij verloofden zich, maar de oorlogsomstandigheden scheidden hen van elkaar. Na de zomer van 1942 doken beiden ieder apart onder, Dolf twee-en-een-half jaar op hetzelfde adres, Hetty met haar moeder op achtereenvolgens maar liefst dertien verschillende adressen. Hoe vreemd het moge klinken: de periode van de onderduik heeft voor Dolf Cohen ook een periode van bezinning betekend die hij anders niet gehad zou hebben, en waarvan hij zelfs eens verklaarde dat hij deze nooit had willen missen.Ga naar eind2 Gefascineerd door het tijdsgewricht maakte hij een vijfentwintig bladzijden tellend concept voor een studie die hij na de oorlog zou willen schrijven: De grondslagen der internationale politiek. Een sociologische studie. Deze overwegingen toonden duidelijk aan hoe zijn belangstelling zich had verlegd van de middeleeuwen naar de eigen tijd. Van de studie zelf kwam niets, daarvoor waren zijn beschouwingen te uiteenlopend en te heterogeen. Na de oorlog volgden de bittere ontdekkingen die zovele joodse landgenoten deden: eerst de ongewisheid omtrent het lot van zijn familieleden, dan de zekerheid over de dood van zijn ouders in Bergen-Belsen. Tegelijkertijd kostte de herkrijging van het familiebezit, het rechtsherstel, hem veel tijd en inspanning. Lichtpunten waren het huwelijk met Hetty Koster, op 14 juni 1945 en de geboorte van hun beider zonen Floris (1946) en Job (1947). Beroepsmatig ging het aanvankelijk niet naar wens: een leraarsbaan aan een kweekschool gaf geen bevrediging. Liever ambieerde hij een betrekking bij het toen pas opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Een briefje aan Lou de Jong, die hij nog kende van het vooroorlogse congres van de studenten geschiedenis in Nederland uit 1934, had het gewenste effect. Zijn jaren bij Oorlogsdocumentatie heeft Dolf Cohen altijd als uiterst boeiend ervaren. Met name het archiefonderzoek in de documentatiecentra van Berlijn brachten hem in direct contact met de bronnen betref- | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
fende de recente geschiedenis van Nederland. In Neurenberg zag hij ook de mannen die verantwoordelijk waren voor het bitterste lot dat de zijnen getroffen had. Tegelijkertijd wist hij zijn distantie te bewaren en de geschiedenis te bestuderen zoals Huizinga dat had aangeraden: met een zekere koelheid van geest en losheid van het eigen ik. Zaten de Grote Hartstochtelijken bij Oorlogsdocumentatie als Sijes en Presser in de stof, Cohen stond erboven. Zuiver historisch geïnteresseerd interviewde hij ook Friedrich Wimmer, Generalsekretär für Verwaltung und Justiz, een van de vier directe medewerkers van Seyss-Inquart. Dit vraaggesprek gaf en geeft een verrassende blik op het toen nog als monolithisch ervaren Duitse nationaal-socialisme. De onderlinge haat en nijd binnen het nazikamp moeten een openbaring geweest zijn voor de tijdgenoot. Het werk bij Oorlogsdocumentatie was buitengewoon nuttig, maar zoals elke archiefmedewerker ontsnapte ook Dolf Cohen wel eens een klacht over de vele vragen die beantwoord moesten worden: de servicecorrespondentie. Het doornemen, schonen, ordenen en beschrijven van archieven was een kolfje naar zijn hand, en de rapporten die hij op basis hiervan schreef muntten uit door zorgvuldigheid en volledigheid. Maar het was hem zelden zorgvuldig en volledig genoeg. Wist hij al in 1947 een editie te bezorgen van Vijf nota's van Mussert, en in 1952 van Het proces Rauter, na deze eerste resultaten zagen enkele belangwekkende artikelen pas in 1972 het licht, lang nadat ze geschreven waren. De grote bronnenpublicaties die expliciet zijn opdrachtgebied vormden, bleken zo tijdrovend te zijn dat er een enkele keer twijfel werd geuit aan zijn vermogen om deze tot stand te brengen: door zijn hang naar perfectionisme kon hij moeilijk dingen uit handen geven. Zijn geschreven rapporten moesten fungeren als bouwstenen voor het grote geschiedwerk dat een groep historici van buiten Oorlogsdocumentatie zou wijden aan Nederland onder de bezetting. Het team van drukbezette buitenstaanders maakte gelukkig plaats voor deskundigen gekozen binnen het instituut, met De Jong als primus inter pares, maar vervolgens werd Lou de Jong aangewezen als de enige auteur van wat later is geworden Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Aanvankelijk heeft Dolf Cohen dit als een beperking ervaren, voorstander als hij was van een meermansaanpak, waarin ook de verschillende visies op oorlog en bezetting tot hun recht zouden kunnen komen. Toch erkende ook hij achteraf dat de eenmansoptie de beste oplossing was en hij is er nooit rancuneus om geweest. Onder het - zeker voor die tijd - buiten- | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
gewoon liberale bewind van De Jong, wijdde hij zich dus verder aan zijn bronnenpublicaties en aan de bouwstenen voor het hoofdwerk. Deze laatste hadden door hun in dienstbaarheid geschreven functie, bij alle volledigheid en voortreffelijkheid, toch iets schools. Zodra Dolf Cohen tot ‘eigen werk’ kon komen werd hij vrijer en origineler en daarmee voor de lezer interessanter. In 1955 hield hij een voordracht ‘Tien jaar na de bevrijding’, die getuigt van een trefzekere greep op de stof. Wars van het willen wekken van publieke emotie ging hij juist tegen stemmingmakerij in, onder andere door te wijzen op de plicht de kinderen van n.s.b.'ers niet om de keuze van hun ouders te veroordelen: ‘uitsluiting van hun kinderen uit de gemeenschap ligt de Nederlander stellig niet. [...] Nederland zou zijn, zo vaak met welbehagen gememoreerde tradities van vrijheid, humaniteit en verdraagzaamheid geweld aandoen, als het die niet ook naar de mate van het een ieder individueel mogelijke in eigen kring toepaste.’Ga naar eind3 Als uitvloeisel van zijn bij Oorlogsdocumentatie opgedane ervaring presenteerde Cohen op het Internationaal Congres van Historici te Rome in 1955 de contemporaine geschiedenis als een volwaardige tak van geschiedschrijving. Hij was juist een van de eerste voorstanders van vergelijkend onderzoek naar de bezettingsgeschiedenis in verschillende landen en kwam door het congres in Rome opnieuw in contact met historici van buiten Oorlogsdocumentatie. De artikelen die Dolf Cohen had gepubliceerd rechtvaardigden de verwachting dat hij ook in een vrijer omgeving tot groter daden zou kunnen komen. Die vrije omgeving werd hem in Leiden geboden door Wim den Boer en Frits Hugenholtz. Toen Hugenholtz verhuisde van Leiden naar Utrecht om daar hoogleraar middeleeuwse geschiedenis te worden, kreeg ook Leiden de mogelijkheid een eerste hoogleraar in de middeleeuwse geschiedenis aan te stellen. Men prefereerde een man uit de school van Huizinga, voorzover deze ooit school had gemaakt. Achteraf gezien zou men kunnen zeggen dat de functieomschrijving op Cohen toegesneden was. De korte tijd dat Hugenholtz en Cohen samen verbonden waren geweest aan de School voor Taal- en Letterkunde was voldoende geweest om te laten zien dat Dolf Cohen over genoeg didactische kwaliteiten beschikte. De hartstochtelijken binnen Oorlogsdocumentatie vonden het verraad, terwijl een enkele toekomstige collega-mediëvist de benoeming onmogelijk vond. In een tijd waarin men als wetenschapper al verloren is wanneer men drie maanden de vakliteratuur niet heeft bijgehouden, was het inderdaad | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
een overstap in de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis in Nederland waarvan niet gemakkelijk een tweede voorbeeld te geven is. Omgekeerd zou Cohen geen beter bewijs kunnen wensen van het vertrouwen dat men in hem stelde. In de daarop volgende vijf jaren werkte hij zich degelijk en over de hele breedte van het middeleeuwse veld in, met name in de cultuurhistorische aspecten. En hoewel hij het belang van goede handboeken erkende - dat van hoorcolleges al minder - ging zijn voorkeur toch meer uit naar de werkcolleges, direct met zijn studenten. De bronanalyse was daarbij zijn sterke punt. Een van zijn oud-leerlingen herinnert zich een Latijnse oorkonde uit de tijd van Floris v: niemand snapte er bij eerste kennisname iets van, maar door gezamenlijk te lezen en te overleggen was aan het einde van het college de tekst voor iedereen begrijpelijk. Door zijn jarenlange beoefening van de contemporaine geschiedenis kon Cohen ook in de middeleeuwse geschiedschrijving op het spanningsveld tussen distantie en betrokkenheid wijzen. Het contact met studenten bleef - bij alle belangstelling die hij voor hen had - formeel en afstandelijk: de heren waren nog meneer, de dames nog juffrouw. De toenemende onderwijslast werd voor hem verlicht door twee docenten die hem trouw bijstonden, maar de Leidse mediëvistiek kwam pas echt op het niveau dat men ervan mocht verwachten met de benoeming van H.P.H. Janssen tot plaatsvervangend lector en later tot opvolger van Cohen. Op het moment waarop een hoogleraar na een inwerkperiode van vijf jaar geacht wordt eigen wegen op zijn terrein in te slaan, koos Cohen voor een andere richting waarmee hij sterke affiniteit had: die van het universitair bestuur. Overigens mag achteraf gezegd worden dat de generatiegenoten die wel op het middeleeuwse veld werkzaam bleven, heus geen indrukwekkender bibliografie konden voorleggen. Toen het Cohens beurt was om decaan te zijn - in het internationaal stormachtig jaar 1968-1969 - nam hij deze taak ‘gaarne’ op zich, tot verwondering van menig collega. In Leiden bleef de studentenbezetting beperkt tot de daartoe door de custos aangewezen (!) gewelfkamer en werd het tumult kalm door de vakantie onderbroken. Cohen erkende dat vernieuwingen noodzakelijk waren en trachtte als decaan het overleg zo te sturen dat aan terechte bezwaren tegemoet werd gekomen, zonder dat werd geraakt aan de centrale doelstelling van de universiteit: het onderwijs en onderzoek. De Wet op de Universitaire Bestuurshervorming (wub) stelde als inspraakorgaan de Universiteitsraad in en Cohen was er de man niet naar om dit vehikel ongebruikt te laten liggen. Het beoogde | ||||||
[pagina 60]
| ||||||
voorzitterschap ontging hem echter. Als onafhankelijk kandidaat wist hij door zijn kennis van zaken, zijn vaste overtuiging en zijn onkreukbaarheid algemeen respect te verwerven. Zijn opkomen voor het belang van de faculteiten werd door zijn oud-mededecanen gehonoreerd door hem vervolgens te kandideren voor het rectoraat nieuwe stijl. Na zijn benoeming tot rector magnificus besloten Dolf Cohen en zijn vrouw om zo te zeggen samen rector te zijn. Het werden door hun beider toewijding én door de goede samenwerking met de nieuwe Collegevoorzitter, K.J. Cath, twee vruchtbare jaren. Aanvankelijk was het onder de gewijzigde verhoudingen een zoeken naar en afperken van de machtsverhoudingen. Toen hij de Secretaris van de Universiteit de nieuwe Secretaris van het College van Dekanen voorstelde, antwoordde deze ijzig: ‘Meneer de Rector, ík ben degene die hier de Secretaris van het College van Dekanen benoemt.’ Ook Cohen heeft zijn aandeel gehad en genomen in de strijd om de dienstauto of curieuze préséancekwesties. Beducht dat ongenode gasten kennisnamen van zijn papieren liet hij niets achter in zijn universitaire werkkamer: alles nam hij mee naar huis, de bungalow aan de Brouchovenlaan, waar de brievenbus in de studeerkamer uitkwam. Velen die hem daar opzochten konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de woning, naar binnen huiselijk om een patio gebouwd, naar buiten toe het uiterlijk van een bunker had. En binnen die bunker nog eens een beschermend bastion van papier om de hoofdbewoner heen: kaarsrechte torens van boeken en dossiers. Centraal in zijn overtuiging bleef het belang van onderwijs en onderzoek aan de faculteiten. Het Bureau van de Universiteit had naar zijn mening beter Bureau voor de Universiteit kunnen heten: Bureau en Bestuur moesten in dienst staan van de faculteiten en niet andersom. In zijn opvattingen en besluiten kon hij ondanks zijn stijlgevoel en wellevendheid bikkelhard zijn, niet vrij van koppigheid. De rigiditeit van zijn denken riep ook weerstanden op; sommigen diskwalificeerden zijn aandacht voor het detail met de term ‘punaisepoetser’. Cohen behoorde tot de groep van mensen die vinden dat ook als je niet voor verandering bent, alles nog snel genoeg verandert. Hij nam de verandering waar - Het waarnemen van de verandering was zijn diesrede uit 1973 - maar had geen behoefte om zelf de verandering in gang te zetten. Zonder daarom tot de partij van het behoud te behoren heeft hij door hoor en wederhoor de universiteit tussen de klippen van de modernisering heen geleid, al zijn de zeeën in Leiden nooit zo hoog gegaan als in Tilburg, Amsterdam of Nijmegen. | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
Hoe paradoxaal het misschien klinkt: hij had de moderniteit van de conservatief - op besliste en zo nodig scherpe toon heeft hij geprobeerd te behoeden voor vergissingen, tegenstellingen te verzachten en vooral: de universiteit te behouden als geestelijke instelling voor allen. Eén citaat voor vele, uit zijn afscheidstoespraak als rector magnificus op 6 september 1976, machtig uithalend naar de toenmalige universiteitsraad: ‘Herhaaldelijk en langdurig vergaderend met discussies waarin details, procedures en benoemingen onevenredige aandacht krijgen, komt de raad over als een doel in zichzelf dat de doelmatigheid niet telt en de oogmerken van de democratisering niet bevordert, dat macht heeft, maar gezag mist, vaak meer een actiegroep dan een bewind en juist daardoor als, vloek der vloeken, elitair, meer hiërarchisch ingesteld dan coördinerend, meer politiserend dan zakelijk.’ Toen in 1972 aan de universiteit te Groningen de honderdste geboortedag van Huizinga werd herdacht, sprak Cohen er over Huizinga als Leids hoogleraar. Daarbij was hij de eerste die gebruik maakte van Huizinga's wetenschappelijke nalatenschap zoals die tijdens of kort na de oorlog in de Leidse ub was aangekomen. Maar nog belangrijker was dat hij een recente mythe doorprikte: de mythe namelijk dat Huizinga zich weinig gelegen zou hebben laten liggen aan de organisatie van de wetenschappelijke studie en het wetenschappelijk onderwijs. Als Leidens bijdrage aan de Huizinga-herdenking gold de toekenning van een eredoctoraat aan Werner Kaegi, de historicus en geestverwant van Huizinga uit Bazel die de meeste boeken van Huizinga in het Duits had vertaald en een aantal belangwekkende studies aan Huizinga had gewijd. Toen na twee jaar het rectoraat neergelegd of verlengd moest worden, heeft Dolf Cohen ja gezegd op de verlenging met twee jaar. Ongetwijfeld zal het aantrekkelijk voor hem zijn geweest de universiteit te mogen representeren bij het vierde eeuwfeest van de hogeschool in 1975. De diesviering en door hem uitgesproken eeuwrede, in aanwezigheid van alle leden van het Koninklijk Huis en tal van buitenlandse geleerden, was zonder twijfel een hoogtepunt in zijn loopbaan en in het bestaan van de universiteit: de talrijke ongedwongen foto's vormen er het bewijs van. Zijn stijlvastheid en gevoel voor decorum hadden zeker aan het succes bijgedragen. Plezier had hij in het voorzitterschap van het Nederlands Rectoren College. Dat hield in dat hij sprak namens de Nederlandse universiteiten wanneer er ergens een universitaire plechtigheid in binnen- of buitenland was. Zo overhandigde hij de pedellenstaf bij de inauguratie | ||||||
[pagina 62]
| ||||||
van de Erasmus-Universiteit te Rotterdam. Mochten alle Nederlandse universiteiten naar personen genoemd worden, dan eiste Cohen de naam van Willem van Oranje-universiteit voor Leiden op. Vele jaren later was het zijn initiatief, samen met K.J. Cath, om de kleur van de cappa van de eredoctores te wijzigen van rood in nassaublauw. Heeft hij zich soms niet te veel in het academisch spel vermeid? En was het niet beter geweest voor hemzelf om na het rectoraat, hoe verontrust hij ook was over alle moderne ontwikkelingen, de universiteitsraad voor gezien te houden en terug te keren naar de geschiedenis? Had die geschiedenis helemaal zijn belangstelling verloren, of had de volle agenda als statussymbool ook hem in de greep? Zijn publicaties betroffen vrijwel uitsluitend nog de Leidse universiteit of andere Nederlandse instellingen van hoger onderwijs. Een enkele keer kwam hij terug op Erasmus van Rotterdam. Waar hij kon stimuleerde hij de uitgave van een nieuw Album Scholasticum. Op verzoek van de redactie die de uitgave van Huizinga's Briefwisseling bezorgde, trad hij toe tot de ‘Commissie van Toezicht’. De annotatie van de brieven bracht hem weer helemaal terug in het Leiden van de jaren dertig en dankzij zijn precisie en fenomenale geheugen kon de annotatie op tal van punten aangevuld en gecorrigeerd worden: persoonsnamen, zaken, plaatsen, gewoonten. Het typeert hem dat hij ook zijn eigen papieren nalatenschap zelf wenste te schonen, ordenen en beschikbaar stellen aan de universiteit. Veel, mogelijk te veel, gooide hij weg als in zijn ogen onbelangrijk. Twee dingen hebben hem in zijn laatste jaren goed gedaan. Allereerst werkte hij mee om te voldoen aan de hartenwens van zijn vrouw: poseren voor een geschilderd portret. Het schilderij gaf hem veel strenger weer dan de Dolf Cohen die velen in zijn laatste jaren kenden. Ook na het overlijden van Hetty, na een huwelijk van 51 jaar, bleven oude vrienden en leerlingen hem bezoeken. Een tweede late huldiging vond plaats ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag. De Leidse Universiteitsbibliotheek bood hem toen een tentoonstelling aan, waaraan hij nog naar hartelust meewerkte. Bij de opening op 28 november 2003 gaf hij voor het laatst in academische kring een afgewogen en indrukwekkende terugblik op zijn werkzaamheid aan de universiteit en sprak hij zijn dankbaarheid uit jegens Leiden. Velen hebben hem toen voor het laatst kunnen huldigen voor zijn kennis en toewijding aan de wetenschap en de samenleving. anton van der lem | ||||||
[pagina 63]
| ||||||
Voornaamste geschriftenEen volledige bibliografie kan worden aangetroffen in: Anton van der Lem (met een bijdrage van A.E. Cohen), De verandering waargenomen. A.E. Cohen als historicus en universitair bestuurder. Catalogus bij een tentoonstelling in de Universiteitsbibliotheek Leiden, 28 november 2003 - 4 januari 2004. Leiden 2003. Hierin tevens een volledige bibliografie.
|
|