Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2004-2005
(2006)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Levensberichten | |
[pagina 43]
| |
Rotterdam 17 augustus 1922 - 's-Gravenhage 20 maart 2003In de Nederlandse bestudering van de geschiedenis van het christendom is het onderwerp ‘godsdienst en Verlichting’ niet meer weg te denken dankzij de wetenschappelijke aandacht die Johannes (Jan) van den Berg aan dit thema heeft geschonken. Het begin van zijn interesse valt te dateren in de jaren tachtig van de vorige eeuw toen het zogeheten ‘Z-onderzoek’ - nu lichtjaren verwijderd, lijkt het, van even modieuze beleidsbegrippen als ‘focus en massa’ - in de academische wereld zijn intrede deed. ‘Z’ stond voor ‘Zwaartepunt’, en toen hij op een formulier diende aan te geven waar het zwaartepunt van zijn onderzoek gelegen zou zijn, was Van den Bergs keuze snel gemaakt: dat werd de relatie tussen christendom en Verlichting. Daarmee sloot hij aan bij een belangrijke internationale trend die zich al wat eerder had gemanifesteerd en die tot gevolg had dat de Verlichting voortaan een plaats kreeg op de agenda van historici. In ons land verrichtte Jan van den Berg pioniersarbeid door dit thema aan de orde te stellen bij de bestudering van het christendom in de zeventiende en achttiende eeuw. In het licht van het werk dat hij eerder had gepubliceerd was de keuze van Van den Berg voor de Verlichting minder vanzelfsprekend. Aanvankelijk ging zijn kerkhistorische belangstelling vooral uit naar de zen- | |
[pagina 44]
| |
dingsgeschiedenis, de geschiedenis van de vroomheid en opwekkingsbewegingen, en naar de verhouding van joden en christenen in de vroegmoderne tijd. Tevens schreef hij over negentiende-eeuwse ontwikkelingen en figuren in de Nederlandse kerkgeschiedenis. Hoewel hij al wel een enkele maal over de achttiende eeuw publiceerde, kwam de Verlichting pas echt in beeld toen hij in 1976 de overstap maakte van de Vrije Universiteit waar hij sinds 1959 werkzaam was, naar de Leidse universiteit waaraan hij tot aan zijn emeritaat in 1987 verbonden zou zijn. Het is wellicht tekenend dat hij, na zijn afscheid van de vu, zich in het vrijzinniger Leiden aan de Verlichting ging wijden, zonder overigens zijn vroegere historische liefdes terzijde te schuiven: een blijk van de veelzijdigheid van zijn belangstelling. Een van de onderwerpen die hem bij de studie van de Verlichting in het bijzonder aantrok was de tolerantie. Die voorkeur verklaarde hijzelf uit zijn weerzin tegen kerkelijke en theologische conflicten die hij van jongs af aan in gereformeerde kringen had meegemaakt. De gereformeerde wereld kende Van den Berg van huis uit goed. Op 17 augustus 1922 geboren te Rotterdam groeide hij, als enig kind, op in een milieu getekend door Afscheiding en Doleantie, beide antiverlichte bewegingen uit de negentiende eeuw. De tegenstelling tussen beide bewegingen mocht in de eerste decennia van de twintigste eeuw enigszins vervaagd zijn, toch was zij niet geheel verdwenen. Dat besef leefde ook bij Van den Berg. Het feit dat zijn grootouders met de Afscheiding waren meegegaan, maakte dat hij, naar eigen zeggen, zich meer thuisvoelde in kringen van de Afscheiding van Hendrik de Cock, met haar elementen van mystiek en gevoelsvroomheid, dan bij de meer activistisch ingestelde ‘dolerenden’ van Abraham Kuyper. Niet zonder reden droeg hij een artikel over de spiritualiteit van de Afgescheidenen op aan de nagedachtenis van zijn Afgescheiden grootouders. Zijn latere waardering voor piëtisme en Réveil zou hij zelf met deze achtergrond in verband brengen. Die Afgescheiden herkomst zal ook een belangrijke reden zijn geweest dat hij, toen hij besloot theologie te gaan studeren, zich niet aanmeldde bij de in 1880 door Kuyper opgerichte vu, maar naar Kampen ging waar zich een Theologische Hogeschool bevond die in 1854 door de Afgescheidenen was opgericht (thans: Theologische Universiteit Kampen). Al tijdens zijn middelbare-schooltijd op het gereformeerde Marnixgymnasium te Rotterdam, wist hij dat hij predikant wilde worden. Hij kende dat ambt weliswaar niet van huis uit - zijn vader was werkzaam bij een scheepvaartbedrijf -, maar kennismaking met de wijze waarop predikan- | |
[pagina 45]
| |
ten hun ambt vervulden, inspireerde hem tot de keuze voor de theologie. Zijn studie begon in 1941 en duurde in eerste ronde, als gevolg van de oorlogsomstandigheden, maar kort. Teruggekeerd naar Rotterdam werd hij daar predikantsassistent en verrichtte hij pastoraal werk in een volksbuurt. Tevens trachtte hij thuis, zo goed en kwaad als het ging, de studie voort te zetten. Na de oorlog keerde hij naar Kampen terug om daar de predikantsopleiding af te ronden. De doctoraalstudie kwam pas later, zoals dat onder het toenmalige onderwijsregime in het land der theologen gebruikelijk was. Tijdens zijn studietijd, in 1947, werd een kort verblijf aan New College te Edinburgh voor Van den Berg van veel betekenis. In een autobiografische schets, opgenomen in de bundel hem in 1987 bij zijn Leidse afscheid aangeboden, vertelt hij dat hij in deze Schotse theologische faculteit in aanraking kwam met een opener godsdienstig en kerkelijk klimaat dan hij in de gereformeerde kringen in eigen land gewend was. Al viel in het vaderlandse gereformeerde milieu inmiddels - mede als gevolg van de oorlog en van interne kerkelijke ontwikkelingen - een minder triomfalistische en zelfgenoegzame toon te beluisteren, toch bleven de Gereformeerde Kerken gekenmerkt door een geslotenheid die hem soms benauwde. Schotland betekende voor Van den Berg een geestelijke bevrijding. Later zou hij geregeld refereren aan het stempel dat dit verblijf op zijn geestelijke vorming had gedrukt. Te Edinburgh werd ook zijn liefde voor de Schotse kerkgeschiedenis gewekt, zoals hij ook een geestdriftig liefhebber zou worden van Engeland, zijn geschiedenis, zijn literatuur en cultuur. Brits-Nederlandse relaties interesseerden hem in hoge mate. Het was dan ook geen wonder dat hij in zijn Leidse jaren zeer actief was in het Sir Thomas Browne Institute/Werkgroep Engels-Nederlandse Betrekkingen (thans ondergebracht in de onderzoekschool Pallas van de Leidse Faculteit der Letteren), eerst als bestuurslid, vervolgens als voorzitter in de moeizame jaren na het plotselinge overlijden van de toenmalige voorzitter, de hoogleraar Engelse letterkunde Jan van Dorsten. Ook was Van den Berg nauw betrokken bij de organisatie van Brits-Nederlandse colloquia op kerkhistorisch terrein die beurtelings in ons land en Engeland werden (en worden) gehouden. Na Edinburgh en de voltooiing van de predikantsopleiding ving eind 1947 het leven aan als predikant. Samen met zijn echtgenote Jo Hummelman, met wie hij in datzelfde jaar in het huwelijk was getreden en met | |
[pagina 46]
| |
wie hij vijf kinderen zou krijgen, betrok Van den Berg de gereformeerde pastorie van Ottoland, een dorp in de Alblasserwaard dat waarschijnlijk in anonimiteit was verzonken gebleven als niet de socioloog Jojada Verrips er een boeiende dissertatie aan had gewijd (En boven de polder de hemel, 1978). In die rurale omgeving, waar de sfeer van de Afscheiding nog altijd duidelijk te proeven was, kon Van den Berg aan de verwerkelijking van het ideaal uit zijn gymnasiumtijd vorm geven. Dat het predikantsleven niet op alle fronten even gemakkelijk was, moest hij al snel erkennen. Maar het grote voordeel van het werken in deze betrekkelijk kleine gemeente was dat hij tijd had voor zijn doctoraalstudie. Na afronding daarvan, in 1952, continueerde hij zijn studieuze neigingen met het schrijven van een proefschrift. Het onderwerp daarvan was hem tijdens colleges over zendingsgeschiedenis te Edinburgh min of meer ingegeven. De vraag die hem sindsdien voor de geest zweefde, luidde: door welke motieven werden Anglicaanse zendelingen in de achttiende eeuw gedreven om zending te bedrijven? Zijn antwoord gaf hij in een dissertatie waarop hij op 29 mei 1956 te Kampen promoveerde, getiteld Constrained by Jesus' love. An Inquiry into the Motives of the Missionary Awakening in Great Britain in the Period between 1698 and 1815. Zijn promotor was J.H. Bavinck, hoogleraar zendingswetenschap te Kampen, een man voor wie hij zijn leven lang een diepe sympathie koesterde. De zending en haar geschiedenis bleef Van den Berg altijd interesseren. Zendingsgeschiedenis zou enige tijd behoren tot zijn leeropdracht aan de vu, vijf promovendi schreven onder zijn leiding een zendingshistorische dissertatie. De verknochtheid aan dit onderwerp valt ook te verklaren door het feit dat het op zeker moment Van den Bergs bedoeling was om de zending in te gaan, en wel te gaan doceren aan de Theologische School van Makassar (thans: Ujung Pandang) in Indonesië; een wens die tot spijt van hem en zijn vrouw als gevolg van externe omstandigheden niet in vervulling kon gaan. Zijn proefschrift had hij voltooid in zijn tweede standplaats, Zutphen, waar hij in 1953 was beroepen. Aan zijn predikantschap aldaar bewaarde hij aangename herinneringen. Aan de Zutphense jaren en tevens aan zijn predikantschap kwam echter een einde toen hij begin 1959 werd benoemd tot lector ethiek aan de Vrije Universiteit. Gezien het onderwerp van zijn dissertatie lag een benoeming op dit terrein niet voor de hand en het was om die reden in zekere zin een ‘kredietbenoeming’. Zoals hijzelf schrijft, en ook door anderen is geconstateerd, kon hij het niet laten om | |
[pagina 47]
| |
in zijn behandeling van ethische kwesties vooral het historische perspectief te hanteren. Dat bleek al uit de openbare les waarmee hij zijn ambt aanvaardde waarin hij sprak over Het christelijk leven naar de opvatting van John Wesley. In hetzelfde jaar 1959 bereikte hem het verzoek uit Kampen om daar hoogleraar kerkgeschiedenis te worden. Maar gezien zijn pas aanvaarde benoeming te Amsterdam ging hij op dat verzoek niet in. In 1961 werd het lectoraat omgezet in een ordinariaat. Behalve ethiek kreeg hij nu ook zendingsgeschiedenis te doceren. De oratie waarmee hij de nieuwe leeropdracht aanvaardde, handelde over Luthers Twee Rijken-leer, opnieuw een verhaal met een historische inslag. Zes jaar later, in 1967, werd zijn leeropdracht wederom gewijzigd: de ethiek verdween daaruit (deze opdracht werd overgenomen door H.M. Kuitert) om plaats te maken voor het kerkrecht. Nog weer een jaar later kwam daar een deel van de kerkgeschiedenis bij. Zijn leeropdracht luidde sindsdien: vaderlandse kerkgeschiedenis, algemene kerkgeschiedenis na 1650, en kerkrecht. Deze laatste component van zijn leeropdracht bracht met zich dat hij adviseur werd van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Dat betekende veel vergaderen, veel stukken lezen, de nodige opwinding over kerkelijke kwesties - en die waren niet gering in die latere jaren zestig en zeventig. Verscheidene kerkelijke affaires brachten de gereformeerde gemoederen behoorlijk in beroering, de moderne tijd drong door ook in het gereformeerde bastion, nieuwere theologische opvattingen werden verkondigd, de synode diende zich daarover te buigen. Aan Van den Berg ging de opwinding evenmin voorbij; die betrof de grote kwesties die ter tafel lagen, maar soms ook de wijze waarop die gepresenteerd werden. Zo had de onheuse woordkeus van een bepaald bezwaarschrift hem bijna verleid tot het gebruik van onwelvoeglijke taal. ‘Wie zich deze gentleman voor de geest haalt, beseft hoezeer hij zich aan dit bezwaarschrift had gestoord’, schrijft Maarten Aalders in zijn recente geschiedschrijving van de theologische faculteit van de vu (125 jaar Faculteit der Godgeleerdheid aan de Vrije Universiteit. Zoetermeer 2005, p. 305). Aan zijn taak als synode-adviseur dacht Van den Berg naderhand niet met veel plezier terug. Het vele vergaderen ging ten koste van het wetenschappelijke werk waar zijn hart lag, en vaak waarschuwde hij later anderen om bestuurlijk werk binnen de perken te houden. Dit belette hem geenszins om bestuurlijke verantwoordelijkheden op zich te nemen als die op zijn weg kwamen. Zijn voorzitterschap van het | |
[pagina 48]
| |
Sir Thomas Browne Institute is al genoemd. Voorts fungeerde hij jarenlang als voorzitter van het landelijk ‘Kerkhistorisch Gezelschap’, van de redactie van het Biografisch Lexicon voor de Geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme; de Stichting Het Réveil-Archief en de Grotius-commissie voor de uitgave van de theologische werken van Hugo de Groot. Verder had hij zitting in de redactie van het Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw. Ook was hij actief in diverse facultaire functies, zowel aan de vu als te Leiden. Zo was hij gedurende twee jaar decaan van de Leidse Faculteit der Godgeleerdheid. Bij zijn afscheid van het bestuur van het Réveil-Archief in 1994 werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Het zal duidelijk zijn dat Van den Bergs grote liefde de kerkgeschiedenis gold. Dat vak zou hij altijd weer kiezen, placht hij te zeggen. Het plezier dat hij daaraan beleefde straalde hij uit en wist hij over te dragen op zijn studenten. Dezen zagen in hem iets van wat zij zich als een ouderwets hoogleraar voorstelden, in de goede zin van het woord: altijd even hoffelijk en beminnelijk, nogal eens wat verstrooid, iets waarmee hij zelf graag de spot dreef. Op zijn colleges, altijd zeer zorgvuldig door hem voorbereid, behandelde hij met groot enthousiasme een diversiteit aan onderwerpen uit overwegend de protestantse kerkgeschiedenis. Hij wist telkens de grote lijnen aan te geven en tegelijkertijd met een anekdote - zij die hem hebben meegemaakt, weten dat hij een groot liefhebber van het genre was - het soms wat abstracte verhaal te verlevendigen. Ook de leden van het Leidse facultaire Kerkhistorische Gezelschap S.S.S. liet hij delen in zijn brede vakkennis, zoals in tal van andere (kerk-)historische kringen zijn aanwezigheid en inbreng zeer gewaardeerd werden. De leeropdracht die hij in 1976 in Leiden kreeg, gold de geschiedenis van het christendom en van de leerstellingen van de christelijke godsdienst. Intern werd afgesproken dat hij zich zou concentreren op de periode van 1650 tot heden. Dat was in Leiden een novum. Tot dan toe waren de hoofdterreinen het vroege christendom, de middeleeuwen en de reformatie, en de geschiedenis van zending en oecumene. Met Van den Bergs aantreden kwam daar verandering in. Zoals gezegd ging hij zich wijden aan de relatie tussen christendom en Verlichting, in het bijzonder in Nederland. Zijn oratie zette de toon: het begrip tolerantie in de achttiende-eeuwse Republiek aan de hand van de Leidse verlichte theoloog Jan Jacob Schultens. Tal van artikelen op dit veld zouden volgen. Daar- | |
[pagina 49]
| |
mee legde hij een terrein open dat voor Nederlandse kerkhistorici op dat moment nieuw was. Het werkte inspirerend. Nog recent, op een eind 2005 te Leiden gehouden studiedag van het ‘Centrum voor de Studie van Religie en Verlichting’, bleek opnieuw hoe stimulerend zijn publicaties voor velen zijn. Een aantal van zijn publicaties over dit thema zijn opgenomen in de bundel verzamelde opstellen van zijn hand, Religious Currents and Cross-Currents. Essays on Early Modern Protestantism and the Protestant Enlightenment, die hem in 1999 door oud-leerlingen werd aangeboden. Deze bundel geeft bovendien te zien dat Van den Berg zich ook op andere kerkhistorische terreinen bleef bewegen, zoals het chiliasme en joods-christelijke relaties. Bovendien liet hij zijn oude liefde, het piëtisme, niet in de steek. In de kloeke delen van het handboek Geschichte des Pietismus, inmiddels een gezaghebbend standaardwerk, zijn twee omvangrijke overzichtsartikelen van zijn hand opgenomen over ‘Frömmigkeitsbestrebungen’ in het zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederland (1993, 1995). Ook het Réveil en de zogeheten ethische theologie (een irenische stroming die wilde vasthouden aan centrale geloofswaarheden maar openstond voor de moderne cultuur) bleven hem boeien. Aan een monografie over een belangrijke voorman van de ethische richting, Daniel Chantepie de la Saussaye, voor wie hij veel sympathie koesterde, werkte hij vele jaren met tussenpozen, maar het manuscript moest telkens, tot zijn spijt, terzijde geschoven worden omdat andere zaken zijn aandacht vroegen. In Leiden hadden zijn vrouw en hij snel een vriendenkring weten op te bouwen. Velen vonden de weg naar het statige huis aan de Witte Singel waar ieder buitengewoon gastvrij door hen werd onthaald. Van den Berg werkte altijd thuis. Toen eenmaal, op een steenworp afstand aan diezelfde Witte Singel, een instituut verrees waar iedere docent een werkkamer kreeg en geacht werd aanwezig te zijn, werd hij op zijn verzoek van die verplichting ontheven. Studenten en promovendi bleven graag de gang maken naar no. 31. In Van den Bergs studeerkamer, te bereiken door een gang waarin aan beide zijden boeken opgetast lagen, trof de bezoeker een prachtige kerkhistorische bibliotheek aan, met daarnaast, alsof dat niet genoeg was, een ‘boekenkamertje’. Behalve (kerk-)historische literatuur was er ook het nodige te vinden aan romans en poëzie. Van den Bergs literaire belangstelling ging vooral uit naar Engelse negentiende- en twintigste-eeuwse romans, maar ook van wat elders verscheen nam hij met | |
[pagina 50]
| |
graagte kennis. Een belangstelling die hij met zijn vrouw deelde. Naast de literatuur trok hen muziek en toneel; beiden gingen graag naar concerten en de schouwburg. Hij heeft altijd erkend hoezeer de betrokkenheid van zijn vrouw bij zijn werk hem steunde en stimuleerde. In 1987 ging hij met emeritaat. Zijn afscheidscollege, gehouden op 19 december van dat jaar, wijdde hij aan de nationale en internationale beeldvorming rond de nationale Synode van Dordrecht: Dordt in de weegschaal. Kritische reacties op de synode van Dordrecht (1618-1619) (in Engelse vertaling opgenomen in Religious Currents and Cross-Currents). De hoofdtitel is typerend voor Van den Berg als onderzoeker en als mens. Graag wilde hij altijd alles ‘wegen’, hij was voortdurend op zoek naar de nuance, sprak dikwijls over ambivalentie die hij bij deze of gene historische figuur ontwaarde. Zijn voorliefde voor mensen in het verleden die zochten naar het juste milieu deed bij hen die hem persoonlijk kenden het vermoeden rijzen dat hier, behalve een zuiver historische belangstelling, ook karakterologische factoren een rol speelden. Zelf was hij een irenisch man, wars van conflicten, en hij vond het een aangename gewaarwording wanneer hij bij zijn onderzoek geestverwanten in eerder eeuwen meende aan te treffen. Zijn emeritaat betekende zeker niet het einde van zijn wetenschappelijke activiteit. Integendeel, het leek wel alsof het hem nieuwe energie gaf en in de daaropvolgende jaren publiceerde hij een reeks interessante artikelen. Sommige bestuursfuncties werden gecontinueerd. En nog altijd ging hij met plezier naar wetenschappelijke bijeenkomsten. In het bijzonder genoot hij van de avonden van de Commissie voor Geschieden Oudheidkunde van de Maatschappij. In diezelfde jaren vond hij, samen met zijn vrouw, in kerkelijk opzicht een nieuw geestelijk thuis in de Haagse Kloosterkerk. Dat was voor hen een van de redenen waarom zij op zeker moment Leiden als woonplaats verruilden voor Den Haag. In de Haagse jaren nam Van den Berg zijn studie over Daniel Chantepie de la Saussaye intensief ter hand. Zijn gezondheid ging echter snel achteruit. Op 20 maart 2003 overleed hij, na een hartoperatie. Op 27 maart 2003 werd hij, na een dienst in ‘zijn’ Kloosterkerk, in besloten kring begraven. Het manuscript over La Saussaye was ver gevorderd, maar nog niet af; op zijn verzoek wordt het voltooid en gepubliceerd door de Utrechtse kerkhistoricus en kenner van de ethische theologie dr. F.G.M. Broeyer. ernestine g.E. Van der wall | |
[pagina 51]
| |
Voornaamste geschriftenEen bibliografie van J. van den Berg is verschenen bij zijn afscheid in Leiden in: C. Augustijn, P.N. Holtrop, G.H.M. Posthumus Meyjes, E.G.E. van der Wall (red.). Kerkhistorische opstellen aan geboden aan / Essays on Church History presented to / Prof. dr. J. van den Berg. Kampen 1987, p. 239-245. Omissies en aanvullingen hierop in: Johannes van den Berg, Religious Currents and Cross-Currents. Essays on Early Modern Protestantism and the Protestant Enlightenment. (Ed. by Jan de Bruijn, Pieter Holtrop, Ernestine van der Wall.) Leiden 1999, p. 269-272. Voor de autobiografische schets van J. van den Berg, getiteld ‘Terugblik’, zie C. Augustijn, P.N. Holtrop, G.H.M. Posthumus Meyjes, E.G.E. van der Wall (red.), Kerkhistorische opstellen aangeboden aan / Essays on Church History presented to / Prof. dr. J. van den Berg. Kampen 1987, p. 222-238. |
|