Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003-2004
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Schiedam 2 november 1909 - Steenwijk 26 december 2002Mijn eerste contact met Catharina van der Linden dateert uit de tijd dat ik als uitgever werkzaam was bij Nijgh & Van Ditmar. Naast het zakelijke contact groeide er ook een vriendschap, die tot haar overlijden heeft geduurd. In dit levensbericht heb ik diverse citaten van haar hand opgenomen, omdat zij een uitgesproken mening had over leven en dichterschap. Catharina van der Linden groeide op in een kunstzinnig milieu. Grootvader Cornelis van der Linden was oprichter van de Nederlandse Opera, moeder was zangeres. Vader was ook muzikaal, maar werkte in het bedrijfsleven. Als jong meisje nam hij haar mee naar Noorwegen, waar zij de grootsheid van de natuur leerde kennen. Na haar eindexamen h.b.s. wilde ze terug naar Noorwegen om daar de taal te studeren. Haar vader vond echter dat ze eerst een andere taal moest leren. Ze ging daarom naar Zwitserland, waar ze in een predikantengezin werd opgenomen en ze zich bekwaamde in het Frans. Terug uit Zwitserland volgde zij lessen Noors in Amsterdam, maar ze wou nog steeds terug naar Noorwegen, het land van stilte, water, stenen. Ze leefde daar enige tijd in een fjeldhut, ver van de bewoonde wereld, waar ze moest vissen om te overleven en zelf brood bakken van het meel dat vele kilometers ver gehaald moest worden. | |
[pagina 127]
| |
Na Noorwegen ging Catharina van der Linden naar Denemarken. Ze studeerde daar filosofie en legde in het Deens haar kandidaatsexamen af. Na de oorlog keerde ze terug naar Nederland en studeerde enige tijd godsdienstgeschiedenis. In die tijd vertaalde ze enkele werken van de toen bekende auteur J. Anker Larssen, onder andere Een man in het gekkenhuis, uitgegeven door Uitgevers Maatschappij Elsevier, alsmede Het papieren scheepje en De man en de vrouw, verschenen bij Uitgeverij De Driehoek. Via haar dichtkunst leerde ze Herman Waslander kennen, met wie ze in 1958 trouwde. Met hem maakte ze vele, verre reizen. De indrukken hiervan komen terug in haar werk. Haar eerste gedicht ‘Maanlicht’ schreef ze toen ze ongeveer twaalf jaar oud was. Ze zegt daarover: ‘De nacht ritselt even in de tuin. Wat bladeren bewegen, ik kan ze in het donker niet zien, maar ik hoor dat het bladeren zijn. Ik word heel rustig, ik luister naar de stilte. Ik ben in de badkamer. Ik heb het licht uitgedaan. Ik ga naar het raam. Ik verlang naar buiten. Ik trek het schuifraam omhoog. De lucht die van buiten naar binnen komt, is koel. Ik hurk voor het opengeschoven raam en leun met m'n beide armen op het lage kozijn. Ik buig mijn hoofd naar buiten. Stilte. -Niets dan diepte, nacht. De donkerte die alles voortbrengt, de duisternis waaruit alles voort kan komen. Ik luister naar de geheimzinnigheid van de tuin, van de ruimte schuin onder mij, ik kijk voor mij uit zonder iets wezenlijks te ontwaren. Er zijn schaduwen, ik hoor iets, heel vaag. Dan niets meer. Ik luister nu naar dat wat zich nog niet laat horen, maar dat er is en dus hoorbaar moet zijn. Als een vorm van muziek? Als een muzikaal geluid? Er is iets dat in de mens naar boven komt als hij luistert naar het onhoorbare dat hij wil vangen. Hij weet het nauwelijks, maar er komen woorden. Het komt tot hem als bladgeruis. Hij spreekt zichzelf en zijn verwondering uit. Ik schrijf mijn eerste gedicht. Ik ben dan twaalf jaar. De volgende dag ga ik naar het papierwinkeltje om de hoek en koop daar een dik schrift van tweehonderd bladzijden met een harde kaft. Het schrift is wel vol geworden.’ Uit deze allereerste schriften met ‘harde kaft’, die zich in haar nalatenschap bevinden, blijkt al haar grote zorgvuldigheid. De gedichten werden genummerd en voorzien van dag en jaartal. Zo zal zij blijven werken. Al haar gedichten werden genoteerd in zogenaamde ‘logboeken’: titel, datum, de eerste regel, naam van de bundel waarin het gedicht werd gepubliceerd met daarbij de betreffende bladzijde. Alles is derhalve direct terug te vinden. | |
[pagina 128]
| |
In 1955 debuteerde Catharina van der Linden met de bundel De visgier. Garmt Stuiveling zei erover voor de vara: ‘Er is in haar een sterke behoefte aan zelfdoorgronding en aan zelfbevrijding, zij is in de poëzie op zoek naar zichzelf en naar de diepste werkelijkheid. De bewogen, driftige wil naar iets ànders en naar het Andere maakt het vernieuwingsproces in haar versvorm tot een organisch verschijnsel. Het heeft tot gevolg, dat de gedichten de neiging hebben een cyclus te vormen. Ze horen bijeen, ze vullen elkaar aan, bepaalde motieven keren terug en vormen aldus de verbindingslijnen.’ Tot 1960 verschenen er nog een vijftal bundels, waarop lovende kritieken in de pers volgden. Ook werden verzen besproken en voorgedragen voor de avro door Anny Schuitema, voor de ncrv, de vpro en de toenmalige b.n.r.o. (België). Voorts werd haar werk voorgedragen door Ank van der Moer, José Ruiter en Mieke Lelyveld. Er ontstond een levendig contact met dichters als Maurits Mok, Willem Brandt, Ad den Besten, Jan H. de Groot en anderen. Ook met Aya Zikken en Jeanne van Schaik-Willing was er een band. In maart 1964 ontving zij de Marianne Philips-prijs ‘voor de ontwikkeling die zich in haar verzenbundels voltrekt’. Tot 1970 verschenen er geen bundels meer, hoewel de gedichten uit haar pen bleven vloeien. Op verzoek probeerde ze zich toe te leggen op proza, maar ze merkte dat zij zich hierin niet kon ontplooien. Wel werden enkele hoorspelen van haar hand ten gehore gebracht. Maar ze voelde zich meer aangetrokken tot dichten, zoals ze zelf verwoordde: ‘Bij proza schrijven ben ik een ander, bij dichten ben ik in en met mezelf.’ In de jaren 1970-1980 verschijnen nog vijf bundels bij Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar. In haar gedichten zijn stenen, bomen, water en lucht (de elementen) steeds terugkerende thema's. Zelf zei ze daarover: ‘Dingen uit de natuur spreken mij aan en als ik een steen in de tuin vind, dan komt er steevast later een gedicht uit. Het hoeft geen mooie steen te zijn. Steen is een geconcentreerdheid in je hand, een vastheid. Dan komt er een moment dat je in die steen kijkt, in die harde wereld en dat je opeens een inzicht krijgt in iets wat juist heel plastisch is. Wat juist niet hard is. De steen maakt een oog in je open, het is een sleutel. Bij bomen voel je een beeld van het uit de aarde komen en ergens naar toe groeien, je ontplooien. De boom is iets essentieels voor mij. Water en over water kijken geeft je ook vaak de mogelijkheid dat er een ander soort oog open gaat, dat je iets meer ziet dan water alleen. Het geeft ook een spiegeling naar binnen | |
[pagina 129]
| |
toe. Water heeft met ons gevoelsleven te maken. De stenen in mijn gedichten zijn ook vaak door het water geslepen.’ Een criticus omschreef haar gedichten als ‘oergedichten’. Met die omschrijving was zij zelf wel ingenomen. ‘Oer’ was voor haar een levend begrip: ‘Het is het oorspronkelijke grote. De oorspronkelijke kracht van het leven dat uit het oer komt, de oerzee waar we uit opduiken. Oer is iets wat nog geen concise vorm heeft, maar wat alles nog kan worden. De donkere poel waaruit alles voortkomt.’ Door haar studie filosofie en godsdienstgeschiedenis schreef ze ook gedichten met een religieus karakter. Zo heeft zij verschillende cyclussen Maria-gedichten geschreven. ‘Ik ben niet kerkelijk, maar wel religieus ingesteld. De Maria-figuur heeft mij altijd erg geboeid. Zij heeft iets van de oude aarde-moeder in zich, maar zij tilt die aan de aarde gebonden krachten naar een andere sfeer en verbindt zo het in de aarde verzonkene met het geestelijke. Maria is een heel bijzondere vrouw, haar kind is een heel bijzonder kind.’ Na het verschijnen van De klimmende boomvrouw schreef Maurits Mok: ‘[...] de bundel is een verzenverzameling van wat ik zonder aarzelen een groot dichterschap zou willen noemen, overrompelend zowel van geestelijke inspiratie als van taalgebruik. Zij hanteert een vrije, ritmische vorm, die mede door haar toveren met de taal de kracht bezit van bezwerings-formules, waarmee zij terugkeert tot de oergrond van alle poëzie, die immers bedoeld was om door middel van het woord mysterieuze krachten op te roepen. Dit mystieke facet van haar poëzie doet haar dichterschap denken aan dat van onze middeleeuwse Hadewych, de geniaalste dichteres die ons taalgebied gekend heeft.’ Begin jaren negentig kreeg de schilderes Petra van Kalker de bundel De vissen vangende vrouw onder ogen en werd door de gedichten dermate geïnspireerd, dat zij op een nieuwe manier met haar werk aan de slag ging. Er ontstond een diep contact tussen beide kunstenaressen. In oktober 1997 kwam er een eerste tentoonstelling van Petra van Kalker in het Oude Ploegmuseum te Groningen, geheel gewijd aan de poëzie van Catharina van der Linden. In 1999 volgde een tweede tentoonstelling in Galerie Lijn 2 te Groningen. Daar werd niet alleen werk van Petra van Kalker getoond, maar ook van Bo Visser en Liesbeth Topper. De twee laatstgenoemde kunstenaressen lieten zich ook inspireren door het werk van Catharina van der Linden. Ongeveer in dezelfde periode vroeg Uitgeverij De Componist toe- | |
[pagina 130]
| |
stemming het gedicht ‘Tuin aan de Vuntus i’ uit de bundel De vrouw van het vloeiend gewest te mogen gebruiken om door vijf verschillende componisten te worden getoonzet voor vierstemmig a capella-koor. Catharina van der Linden leefde voor haar gedichten, maar had daarnaast een brede belangstelling voor de gehele literatuur, cultuur, muziek en bovenal voor alles wat er in de wereld gebeurde. Zo schreef zij eens in een brief aan mij: ‘[...] ik leef helemaal niet zo uitzonderlijk vanuit een zogenaamde geestelijke wereld. Ik interesseer mij bijvoorbeeld dodelijk voor het inwendige van de auto, het functioneren van dat ding. Die vernuftsknobbel onderin het zogenaamde differentieel. Op 't ogenblik zit ik te puzzelen over hoe de scheepslift werkt, de in een wat oudere tijd zogeheten “overtoom”. Van buitenboezem naar binnenboezem en omgekeerd. Ik weet hoe een sluis werkt en dacht ook begrepen te hebben hoe de waterlift in het Burgerziekenhuis in Amsterdam werkte - waardoor zij het enige ziekenhuis waren dat nog een lift had in de oorlog, toen de electriciteit uitviel. Maar bij de overtoom is er ook die horizontale verplaatsing die over de dijk heen ging in combinatie met het verticale oplichten van het schip, wat natuurlijk veel te duur zou zijn om dat door een motor te laten verrichten. Wie legt me dat nou 's precies uit? En zo zijn er meer technische dingen waar ik het naadje van de kous van zou willen weten. Ik pik er nog iets uit. De “foeven” die wereldwijd gezien toch zó duidelijk achter alle beurskoersen zitten, waarom bericht niemand daarover? Houden ze het stil omdat ze de macht niet hebben om het zelf te beheersen? Welke machten staan er achter en verdelen of betwisten elkaar het spel? Worden we dom gehouden? Omdat het voor die anderen, de grote beheersers (of spelers) aardig wat opbrengt? Hebben we eigenlijk wel in de gaten hoe alles gemanipuleerd wordt? Hoe alles en àlles een machtspel is? Het is de angstwekkende wereld van de op zichzelf gerichte mens, die meedogenloos wil kunnen heersen over een ander en het dan ook doet. Het moderne woord hiervoor heet globalisering. Deze ontzettende wereldbeheersing breidt zich uit tot we eraan ten gronde gaan. Waarin blijft de meer naar de diepte gerichte kracht van het geestelijk leven werkzaam? Wie schenkt er aandacht aan die miljoenen mensen die, totaal onwetend van wat hun te wachten staat, verpulverd zullen worden in hun onbeschermd bestaan? Waarom schrijf ik dit alles opeens aan jou? Omdat het langzamerhand uit mijn dijen komt, zoals de Denen zeggen.’ Haar grote betrokkenheid bij alles wat er om haar heen en in de wereld gebeurde, blijkt ook uit twee zogenoemde vlugschriften die zij in eigen | |
[pagina 131]
| |
beheer uitgaf. In 2000 verscheen Treurnis om een boom, open brief ann de Gemeente Steenwijk. De laatste jaren van haar leven woonde zij in ‘De Vijverhof’, een bejaardencomplex in Steenwijk. Voor haar raam stond een prachtige boom, die van de ene op de andere dag gekapt werd om ruimte te maken voor parkeerplaatsen. ‘Boom weg, koud licht in de kamer en 's winters geen vrolijke vogels meer op de kale takken. Stam in stukken, takken en kruin verpulverd. Wie hoort de piepende schreeuw, het donker gebrom uit de boom, waar men de roterende zaag in zet?’ Heel veel reacties kreeg zij op dit bundeltje, zowel in de pers als van privé-personen. In oktober 2001 schreef zij een vlugschrift na de inval in Afghanistan onder de titel een schreeuw... maar wie luistert? een brief aan iedereen die het durft te lezen (maar het meest aan Wim Kok). ‘Ik ben woensdag 31 oktober gaan zitten en heb van 's middags vijf tot 's avonds acht aan een stuk door geschreven. Ik zat vol van de oorlog in Afghanistan en de aanslagen in de vs, dat moest eruit. Wie leest het met zijn hart, met liefde, met de wil tot een daad? ik moest het uit handen geven, mijn schrijfhand is hard als een vuist.’ Na haar overlijden liet Catharina van der Linden een immens onuitgegeven oeuvre na. Het was haar vurige wens dat zeker jonge mensen later haar werk zouden ontdekken, want zo schreef ze eens: ‘Ik wil wat ik leef verbeelden. Zodat het een vorm, een eigen bestaan krijgt. Dat is wat alle kunstenaars willen: het een vorm geven, het buiten zich zetten en er afstand van doen. Het muziekstuk, het schilderij, het beeld, het gedicht, het heeft dan een eigen leven. Er zit een kracht in. Dezelfde kracht die er de oorsprong van is dat kunstenaars het door alle tijden en ook nu nog steeds doen. Een vorm scheppen. Voor iets dat dan op zichzelf staat en iets wezenlijks uitdraagt. Kunst maakt iets waar door er te zijn.’ In de loop van 2005 zal er een bundel verschijnen met een keuze uit haar gepubliceerd en ongepubliceerd werk. Catharina van der Linden heeft haar gehele literaire nalatenschap, waaronder ook romans, verhalen, kinderboeken en hoorspelen nagelaten aan het Letterkundig Museum in Den Haag. Tevens schonk zij enkele werken van Petra van Kalker.
josée waerebeek |
|