Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2003-2004
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||||||
Groningen 9 september 1936 - Leens 19 maart 2003C.O. Jellema stamt uit een geslacht van Friese en Groningse boeren en predikanten. Hij was de oudste van drie zoons, die werden geboren uit het huwelijk van ds. Otto Samuel Jellema en Eetje Aaffiena Barlagen. Toen hij werd geboren, was zijn vader predikant te Beilen; daarna in Hoogland. ‘Mijn vader was hervormd predikant, niet vrijzinnig maar ook niet streng-orthodox. Ik ben opgegroeid in een tolerant, cultureel gezin. Mijn twee broers en ik hoefden niet iedere zondag mee naar de kerk. Catechisatie was ook niet verplicht. Mijn moeder las ons wel voor uit de kinderbijbel en een godsbesef is me met de paplepel ingegeven.’Ga naar eind1 In het laatste oorlogsjaar, omstreeks Dolle Dinsdag, wordt de pastorie gevorderd door Seys-Inquart. Het gezin Jellema vindt onderdak in het Terhorsterzand, ‘een huis aan de bosrand, met uitzicht over een heide en een meeuwenplas. Geen school, elke dag met de hond eropuit, een besef van bestaansbedreiging en toch, in die eigen wereld, plichtloos vrij.’Ga naar eind2 In de zomer van 1945, hij was toen acht jaar, werd bij Jellema open longtuberculose geconstateerd. Anderhalf jaar moest hij het bed houden in de ouderlijke woning, de pastorie van Beilen. Die periode - waarin hij ook zijn eerste gedichten schrijft - herinnert hij zich als volgt: ‘Een paar weken later werd ik negen. De boeken die ik kreeg, mocht ik eerst zelf | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
niet lezen; er werd mij 's avonds een half uur uit voorgelezen. Want ik moest plat op mijn rug liggen. Ik kwam de dag neuriënd, zingend door, zo zacht mogelijk omdat ik “mijn longen moest sparen”, tot er radiodistributie op mijn kamer werd aangebracht en ik uren lag te luisteren naar orgeltoccata's van Bach en andere geestelijke klanken zoals de ncrv die uitzond [...]. Kinderweken eeuwigheden. Hoelang lag ik plat? Hoelang heeft het geduurd voordat mijn bed op schragen werd gezet voor de hoge vensterbank en ik weer mocht lezen en naar buiten kon kijken over het grasveld, naar de rode beuk, het pad daarachter langs de beek [...]?’Ga naar eind3 Zijn vader werd beroepen in Hoogland en Jellema bezocht het gymnasium in Amersfoort. In die tijd, om precies te zijn het najaar van 1950 - hij is dan veertien - begint hij de gedichten die hij schrijft te bewaren. Van doorslaggevende invloed is zijn kennismaking, in de vierde klas van het gymnasium, met de poëzie van Gerrit Achterberg: ‘Na het proza van Bordewijk werd de poëzie van Achterberg mijn grootste leesschok, misschien de intensiefste ervaring die ik ooit met poëzie heb gehad; precies op een leeftijd dat men voor zo'n overrompeling ontvankelijk is, om bezeten te raken van de absolute geldigheid van een poëtische wereld, van die visie en dat levensgevoel in taal.’Ga naar eind4 Na het gymnasium studeert hij theologie aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam; een studie waarmee je in die tijd alleen predikant kon worden. Om die reden en aangezien de studie wetenschappelijk gezien weinig perspectief bood, stopt hij met deze studie. Jellema in een interview: ‘Er kwam een heel scala van onderwerpen aan bod die me ontzettend boeiden: filosofie, ethiek, godsdienstgeschiedenis en -fenomenologie etcetera. Theologie is zo'n studie die, afgezien van het strikt bijbelse zoals de exegese, grote algemene ontwikkeling meegeeft. Ik heb het bijna vijf jaar gestudeerd, maar mijn doctoraal heb ik niet gedaan. Ik deinsde ervoor terug om predikant te worden. Ik was niet echt gelovig. Ik kon geen evangelie verkondigen zoals dat in de kerken gebeurde, daar was ik tijdens mijn studie wel achtergekomen. Ik had niets om de mensen te overtuigen.’Ga naar eind5 In Utrecht gaat hij vervolgens wijsbegeerte en Duitse taal- en letterkunde studeren. Hij woont dan een paar jaar in Bilthoven, in hetzelfde huis als zijn vriend Aert van der Goes van Naters. Jellema's vriendin Sun des Tombe en de vriendin van Aert komen altijd bij hen eten - ‘een soort leefgemeenschap dus’, noemde Jellema het later. Reeds tijdens zijn studie is hij als leraar werkzaam. In augustus 1960 wordt hij benoemd aan het | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Nassau-Veluwe College in Harderwijk; in februari 1963 wordt hij voorgedragen voor benoeming als docent Nederlands aan het Baarns Lyceum. Vier jaar geeft hij er les. Aan zijn officiële verloving met Joos Oudemans komt medio 1963 een eind; zijn kennismaking met Henk van de Wall Repelaer vindt in dezelfde periode plaats. Hun intieme vriendschap is van moeilijk te overschatten betekenis. (Hoe veelzeggend, dat hij bijna dertig jaar later, bij het samenstellen van zijn verzamelde gedichten, alle persoonlijke opdrachten schrapt, behalve die voor zijn toenmalige vriend Henk Repelaer.) Jellema, terugdenkend aan die jaren: ‘Verwirrung der Gefühle.’ November 1960 debuteert hij in De Gids met zes gedichten, naar de redactie opgestuurd door zijn vriendin Sun des Tombe. Hij neemt ze op in zijn eerste dichtbundel Klein Gloria en andere gedichten, die een jaar later verschijnt. Klein Gloria is een omvangrijke bundel, opgedragen aan zijn vriend, de theoloog Hans-Hermann Röhrig. Een bundel ook met overwegend vormvaste gedichten. Het openingsgedicht ‘Een nacht’ begint met deze voor alle bundels die nog zullen volgen, welhaast programmatische strofe: Ik maak een vers opdat ik aan je denken kan;
niet met herinneringen, die verouderd zijn,
want zoveel dichters spreken er al van,
maar met het vers, dat zichzelf loswringt uit mijn brein.
Elisabeth de Jong-Keesing schrijft in haar recensie: ‘Hij is van een bedaarde, ernstige veelzijdigheid.’ Ad den Besten: ‘Hij bestaat het zelfs, volkomen gediscrediteerde woorden als het voegwoord “wijl” en het werkwoord “geworden” te gebruiken.’ In 1966 bekroont het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk zijn bundel Tors voor een hymne met een geldprijs van drieduizend gulden. Naar aanleiding van de toekenning van die prijs zei hij in een interview: ‘Bij het schrijven van gedichten gaat het mij er om, een werkelijkheid te stichten. Mensen en dingen verliezen hun identiteit, wanneer zij niet meer in relatie staan tot andere dingen, andere mensen en God. In mijn gedichten probeer ik die relaties te stichten. En daarmede de mensen en dingen hun identiteit te geven. [...] Ik ga uit van de taal, van woorden in een zin. Het woord moet relatie-scheppend zijn. Ik heb de indruk, dat in de moderne poëzie het woord teveel wordt verabsolu- | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
teerd.’ Veelzeggend is ook zijn opmerking: ‘Het is mij meer om de relatie met de lezer en in laatste instantie ook om de relatie tot mezelf te doen.’Ga naar eind6 Tors voor een hymne is nooit verschenen. Een enkel gedicht werd gepubliceerd. Zo publiceerde Jellema in Wending (december 1966) ‘Vier gedichten voor God’. Een daarvan maakt deel uit van het typoscript van de bundel. Het gedicht verraadt nog de invloed van Achterberg, maar wat in zijn latere werk terugkeert, zijn de poging de ander aanwezig te denken en de religieus te noemen notie van het woord, het vers als plaats waar de ik en de ander elkaar ontmoeten en even samenvallen. Gij zijt mij meer dan ooit nabij,
ik hoef mijn hand maar uit te strekken
en aan uw zwakke plekken
weet ik: Gij -
Wanneer ik aan u denk, denk ik u staande,
maar zonder ongeduld om te vertrekken.
Gij zijt er - het vertrek wordt kamer,
een teken,
onooglijker, eenzamer,
ik heb naar u gekeken
en ik zag u niet,
een stemming overgaande
in stem, in lied.
Vanaf 1967 is hij als docent verbonden aan het germanistisch instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Twee jaar (1969-1971) is hij evenwel werkzaam aan de universiteit te Utrecht. In die periode woont hij in een oude pastorie in Tull en 't Waal, samen met zijn vriend Hans Stolp en ‘met 13 kippen, 2 hanen, 3 kalkoenen, 5 ganzen, 2 geiten, 1 poes, 1 koerduif, 3 honden (Sebastiaan, Robbeknol, Muis)’, aldus de tekst op de achterzijde van zijn in 1971, tien jaar na zijn debuut, verschenen tweede bundel Tijdverblijf. In zijn dagboek noteert hij: ‘Dit is het rivierlandschap, water, dat je goed ruikt als het in beweging komt na het voorbij varen van een boot, boomtakken en planken, uitgebeten, je zou er van alles van kunnen maken, en een weggeworpen condoom, maar dat vond ik niet.’ | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
Omdat hij de situatie op het instituut in Utrecht als conflictueus, sterker nog: als ‘door en door verrot’ ervaart, staat zijn besluit voorjaar 1971 vast: ‘Het bezoek aan Groningen dit weekend heeft de beslissing gebracht: terug solliciteren naar Groningen. Het kan me niet schelen in wat voor rang. [...] Ik ben daar welkom. Ik voel me daar thuis.’Ga naar eind7 Opnieuw aangesteld in Groningen, betrekt Jellema de oude pastorie naast de hervormde kerk van Zuidhorn, een monumentaal zestiendeeeuws pand. Zijn nieuwe woning vernoemt hij naar zijn een jaar eerder verschenen bundel: ‘Huize Tijdverblijf’ en op de gevel laat hij deze aan Spinoza ontleende spreuk zetten: ‘Sub specie eternitatis’ (In het licht der eeuwigheid). Een interviewer die hem daar bezoekt omschrijft het als volgt: ‘Huize Tijdverblijf, de prachtige tuin met de oude bomen, de naastgelegen kerk: de tijd lijkt te hebben stilgestaan. Die indruk blijft bewaard als de deur achter de bezoeker is dichtgeslagen. Hoge, brede gangen, een studeerkamer met gestuct plafond en lambriseringen waarop het door de bomen gefilterde licht zijn spel speelt. Veel boeken, antiek meubilair.’Ga naar eind8 Meer dan de helft van de gedichten uit Tijdverblijf zal Jellema veel later niet in zijn verzamelde gedichten opnemen; hetzelfde geldt voor zijn vier jaar later verschenen bundel Een eng cocon. Kon Tors voor een hymne vrijwel meteen de toets der zelfkritiek niet doorstaan, uiteindelijk vond dus ook het merendeel van de gedichten uit Tijdverblijf en Een eng cocon geen genade in het oog van de dichter. Zes jaar duurt het, alvorens Jellema een nieuwe bundel publiceert: De schaar van het vergeten (1981). De gedichten zijn in vergelijking met de beide hiervoor gepubliceerde bundels weer vormvaster; de bundel telt zelfs vier sonnetten, een versvorm die Jellema in volgende bundels veelvuldig kiest en waarin hij een zeer hoge graad van perfectie weet te bereiken. De bundels volgen elkaar nu met grotere regelmaat op; het lijkt erop dat de dichter zijn vorm en zijn thematiek gevonden heeft. In 1983 verschijnt De toren van Snelson, die een jaar later bekroond wordt met de Herman Gorterprijs. Bleven eerder verschenen bundels tamelijk onopgemerkt, vanaf dat moment kan Jellema rekenen op serieuze aandacht. Wiel Kusters: ‘Dat gevoelens ook gedachten kunnen zijn, en dat denken in of door middel van poëzie eerder een emotionele dan een rationele aangelegenheid is, een warreling van gedachten zo complex vaak, dat die niet te benoemen is met de woorden die wij gemakshalve voor onze meer spontane en directe emoties gebruiken [...], van dit voor | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
het verstaan van poëzie zo belangrijke feit werd ik me weer sterk bewust bij het lezen van De toren van Snelson [...].’ Frank Ligtvoet: ‘De wil om een wereldbeeld te creëren, waarin de dood niet meer voorkomt, is eveneens een door de traditie bepaalde wil. Maar de manier waarop deze in wezen religieuze denkbeelden zijn verwoord, is zo integer, zo eigenzinnig en zo virtuoos dat de gedachte dat Jellema's dichterschap uit de tijd zou zijn, plaats maakt voor het idee dat hier een dichter aan het werk is die in staat is het erfgoed van het verleden harmonieus een plaats te geven in het heden.’ Eind september 1984 komt er definitief een einde aan zijn relatie met Hans Stolp. In 1985 vertrekt hij uit ‘Huize Tijdverblijf’. (Jellema's dagboekaantekeningen uit deze periode maken schrijnend duidelijk hoeveel vertwijfeling en verdriet er schuil kunnen gaan achter dit soort zakelijke mededelingen.) De pastorie van Zuidhorn verruilt hij voor een huis in de Oude Kijk in 't Jatstraat, in de stad Groningen, waar hij gaat samenwonen met Klaas T. Noordhuis, met wie hij vlak voor zijn overlijden zal trouwen. In 1984 publiceert hij Door eenen spiegel, in 1986 In de koude voorjaarsnacht en weer twee jaar later Een slaande hoef. Drie omvangrijke, vrijwel geheel uit sonnetten bestaande bundels; complexe poëzie, zowel qua stijl als qua thematiek. ‘Het sonnet leent zich uitstekend voor mijn contemplatieve poëzie. De opbouw ervan, de dubbelheid van octaaf en sextet, is bij uitstek geschikt voor “Gedankenlyriek”.’Ga naar eind9 Deze bewuste vormkeuze kan niet worden los gezien van een steeds explicieter uitgesproken en verbeeld wereldbeeld: ‘Ik heb heel sterk het besef van een wereld en een bovenwereld. Als ik van hieruit naar buiten zit te kijken, naar de wolken en de lucht, dan heb ik toch het idee dat wat zich hier op aarde afspeelt, wat voortgebracht en gebouwd wordt, een tijdelijkheidskarakter heeft. Maar tegelijkertijd dat het op een gegeven moment opgenomen wordt - of nu al opgenomen is - in een eeuwigheid, in een goddelijke waarheid of zoiets.’Ga naar eind10 In de jaren tachtig manifesteert Jellema zich ook als vertaler. Er verschijnen vertalingen van werk van Rainer Maria Rilke (De sonnetten aan Orpheus in 1983, in samenwerking met W. Blok), Friedrich Hölderlin, Stefan George, Eduard Mörike, Paul Celan en anderen. Steeds vaker verschijnen er essays van zijn hand (autobiografisch getoonzet schrijft hij over auteurs met wie hij zich nauw verbonden weet en over wier werk hij met grote persoonlijke betrokkenheid schrijft). Hij sluit zich aan bij | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
de Fuji Art Association, een groep realistische beeldend kunstenaars uit Groningen, waartoe onder meer Matthijs Röling en Wout Muller behoren; meer dan eens houdt hij openingstoespraken bij exposities van hun werk. Begin jaren zeventig was Jellema al als criticus actief: voor Het Duitse boek schreef hij een groot aantal kritieken. Van 1981 tot 1990 schrijft hij voor NRC Handelsblad recensies van Duitse literatuur; van 1985 tot 1989 bespreekt hij voor het Nieuwsblad van het Noorden Nederlandstalige poëziebundels en in de periode 1990-1996 zet hij zijn werk als criticus voort voor het dagblad Trouw. Op 1 oktober 1988 gaat hij met de vut. In zijn afscheidscollege, getiteld ‘Uitzicht op herinnering’, definieert Jellema herinnering als ‘de verinnerlijking, dat is de bewust- en vooral eigenmaking van al het ervarene, niet alleen van het persoonlijk ervarene, ook van al die ervaringen die, geleefd en doordacht, sinds eeuwen onze cultuur hebben bepaald. En in die herinnering voltrekt zich de geboorte van de idee, of de godheid, zonder welke de mens slechts in nooddruft leeft.’ Literatuur is in zijn optiek ‘de bewaarplaats bij uitstek van de zo begrepen herinnering’ en de docent voegt eraan toe, dat de voornaamste taak van het literatuuronderwijs gelegen is in ‘de overdracht van het vermogen tot zo'n verinnerlijking’. Hooggestemde, om niet te zeggen idealistische en religieuze woorden, maar oprecht gemeend en bovendien van wezenlijk belang voor een juist begrip van Jellema's gedichten. Een jaar later, november 1989, verruilt hij de stad voor het Goninger platteland; hij betrekt huize ‘Oosterhouw’ te Leens. Ruim dertien jaar zal hij daar samen met Klaas Noordhuis wonen; gelukkige, harmonieuze en zeer productieve jaren. Oogstjaren, in zijn terminologie. Ongeroepen verschijnt in 1991 en een jaar later de verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten: hij herleest daartoe zijn oude werk, schrapt grote aantallen gedichten, herschrijft sommige en herschikt de gehandhaafde tot een nieuw geheel. In 1995 (tevens het jaar waarin hij zich op verzoek van Herman Verbeek op de kandidatenlijst van de Groenen plaatst) ontvangt hij hiervoor de Hendrik de Vriesprijs. In 1997 wordt het prijzenkastje, zoals hij het gekscherend placht te omschrijven, uitgebreid met de A. Roland Holstpenning voor zijn hele oeuvre. Naar aanleiding van de toekenning van die prijs, zei hij: ‘Schrijven is voor mij het scheppen van een band, met de ander of met de dingen. Een band die niet op een andere manier tot stand gebracht kan worden, niet op dat niveau en met die betekenis. Daarmee | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
verwant is een ander thema dat me bij herlezing opviel, om als het ware via het gedicht er te zijn, mijn bestaan te ervaren via het gedicht. Ik ervaar mezelf dikwijls als niet-bestaand. Een mens bestaat vaak uit zoveel lagen, tegenstrijdigheden, die zo moeilijk tot een eenheid te brengen zijn. Het gedicht is een mogelijkheid om harmonie te scheppen en te concretiseren wat in jezelf gemakkelijk wegvloeit, waar je geen greep op hebt. In veel van mijn gedichten heb ik het in dit verband over “er zijn”.’Ga naar eind11 Midden jaren negentig begint hij met het vertalen van mystieke geschriften van Meister Eckhart. Het eerste deel, Over god wil ik zwijgen. De traktaten, verschijnt in 1999, het tweede deel, Preken, twee jaar later. Wat hem in diens werk fascineert? ‘Ik voel mij door zijn geschriften aangesproken; zijn gedachteoperaties, zijn wijze van formuleren vind ik spannend. Ze nemen me mee naar Eckharts uiteindelijke doel, namelijk om uit te drukken hoe alles in laatste instantie een eenheid is en uit een eenheid is voortgekomen. Dat herken ik, en ook zijn zoeken naar manieren om die eenheid in het hier en nu te ervaren, bij momenten.’Ga naar eind12 In de tweede helft van de jaren negentig verschijnen Spolia (1996) en Droomtijd (1999, een jaar later genomineerd voor de vsb-poëzieprijs), twee bundels die gedichten bevatten die behoren tot het allerbeste wat Jellema schreef. De klank- en ideeënrijkdom, de zeggingskracht van de beelden in gedichten als ‘Sacra conversazione’, ‘Kerkje van Fransum’, ‘Het onbegonnene’ en ‘Sneeuwsonnet’, zijn van een welhaast klassieke allure. De laatste strofen van ‘Sneeuwsonnet’: Vroeger is sneeuw; die kleine tijd van jaren
toedekkend lijkt wit warm, en je mag hopen
dat iemand uit een einder aan komt lopen,
zoals je wilde dat nu bij je waren
die niet meer zijn - hun vlakke land hetzelfde,
alsook hun hemel die dat overwelfde.
Na Eckhart begint Jellema met het vertalen van de preken van Eckharts tijdgenoot en geestverwant Johannes Tauler. Reeds tijdens zijn studie vertaalde hij twee van diens preken en wijdde een scriptie aan het neoplatonisme bij Tauler. Het vertalen van deze mystici ervaart hij als het gehoor geven aan een innerlijke opdracht. De dood maakt een abrupt einde aan het vertalen van Taulers preken. | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Anderhalve week na het verschijnen van zijn bundel Stemtest, in de vroege ochtend van 19 maart 2003, overlijdt C.O. Jellema. Hij is dan zesenzestig jaar. Maandag 23 maart wordt hij begraven op de plek die hij zelf uitkoos: de wierde van Saaksum, de begraafplaats naast het kerkje. De zon schijnt, de hemel is blauw. Hij is terug in het land, het ‘Hoge Land’, van zijn voorvaderen. Op de grafsteen deze woorden van zijn hand: ‘en wij zijn hier om het te noemen tot wij niet meer zijn’.
gerben wynia | |||||||||||
Voornaamste geschriften
| |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Voor een uitvoerige bibliografie zij verwezen naar die opgenomen in het Kritisch Literatuur Lexicon. |