| |
| |
| |
Marius Hendrikus Flothuis
Amsterdam 30 oktober 1914 - Amsterdam 13 november 2001
Marius Flothuis, voor intimi Flot, gold in zijn laatste decennia als de ‘éminence grise’ van het Nederlandse klassieke muziekleven. Die status dankte hij niet alleen aan de vele functies die hij vervulde in binnen- en buitenland (componist, musicoloog, bezorger, publicist, programmeur en bestuurslid), maar evenzeer aan de vanzelfsprekende en innemende wijze waarop hij diverse tegenstellingen schijnbaar moeiteloos en overtuigend verenigde: een ruime belangstelling voor mensen en hun culturele uitingen naast zeer uitgesproken opvattingen, een grote voorliefde voor de muziek van Mozart naast een grote interesse voor muziek van zijn tijd, politiek vooruitstrevende opvattingen en in zijn voorkomen een heer van stand, gezag afdwingend met zijn grote belezenheid en tevens zonder aarzeling zijn beperkingen toegevend, ruiterlijk de muzikale grootsheid erkennend van componisten wier muziek hij om welke begrijpelijke reden dan ook verafschuwde, liefde voor humor en anarchie verenigend met correctheid, zorgvuldigheid en feitelijke juistheid. Al deze kwaliteiten zijn niet alleen aanwezig in zijn laatste interview, hem afgenomen een maand voor zijn dood en uitgezonden door de nps-radio op 18 december 2001, ze typeren ook zijn veelzijdige oeuvre in de ruim zestig jaar daaraan voorafgaand.
| |
| |
Marius Flothuis trad voor het eerst in de openbaarheid toen hij in 1937 werd benoemd tot assistent van de artistieke leiding van het (toen nog niet koninklijke) Concertgebouworkest. In die functie was hij belast met het redigeren van de programmaboekjes en het corresponderen met componisten, musici en uitgevers. Zijn benoeming sloot aan bij zijn achtergrond. Muziek was van meet af aan zijn grote liefde. Zijn vader was leraar Duits en zijn moeder onderwijzeres en hun obsessie voor precisie en didactiek bezat ook hun zoon, getuige onder meer zijn talloze ingezonden brieven en zijn helder geschreven publicaties waarin hij onnodige stilistische en inhoudelijke ingewikkeldheden zoveel mogelijk meed, beide tot vlak voor zijn dood. Ook Flothuis' commentaar op mijn publicaties, zoals op zoveel zaken, handelde grotendeels over punten en komma's. Minder vaak liet hij zich uit, ook jegens anderen, over meningen. Hij was diplomatiek genoeg om te weten tegen wie hij wat wel en niet kon zeggen, maar ook eerlijk en overtuigd om in kwesties die hem ter harte gingen geen blad voor de mond te nemen, zeker wanneer voor hem fundamentele waarden in het geding waren.
Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vijf jaar oudere broer (hij had verder geen broers of zussen), zijn oom George Hamel, daarna pianoles van Bé Boef en Arend Koole en tijdens zijn middelbare-schooltijd muziektheorie en pianolessen van Hans Brandts Buys, de latere Bachbiograaf. Zijn talent voor leren en lezen bleek onder meer uit zijn toelating in 1926 tot het Vossius-Gymnasium. Hij zat in de klas bij Loe de Jong en Sem Dresden, beiden vrienden voor het leven en beiden aanwezig op het feest ter ere van Flothuis' tachtigste verjaardag. Hij kreeg les van onder meer D.A.M. Binnendijk en Jacques Presser en beschouwde de laatste als een van de grootste invloeden op zijn persoon. Hoewel Flothuis deze invloed nooit publiekelijk heeft toegelicht, zijn diverse kwaliteiten van de leraar ook te vinden bij de leerling: onomkoopbaarheid, een ruime culturele belangstelling, een grote maatschappelijke interesse, een diepe afkeer van opportunisme, een inzicht in de complexiteit van een kwestie en de notie dat de ambivalente reacties die zo'n genuanceerd standpunt bij anderen oproept, het beste zijn te pareren met persoonlijke betrokkenheid en integriteit, gepaard aan artistieke schoonheid en stijl. In 1969 was Presser lid van de promotiecommissie bij Flothuis' promotie en in het daaropvolgende jaar voerden beiden een correspondentie over Mozart, die werd gepubliceerd in Tirade (juli/augustus 1985, p. 386-424).
Mozart was, reeds tijdens Flothuis' schooltijd, diens lijfcomponist en
| |
| |
zou dat zijn gehele leven blijven. Hij verdiepte zich uitvoerig in de muziek van Mozart en schreef als scholier brieven aan destijds befaamde musicologen - met het schrijven van een tweede brief aarzelde hij nadat hij gehoord had dat de eerste geadresseerde kort na ontvangst van Flothuis' brief was overleden. Mozart was het onderwerp van zijn eerste boek, proefschrift, talloze artikelen in binnen- en buitenlandse bladen en drie boeken geschreven tijdens zijn emeritaat. Hij speelde jarenlang een sleutelrol in de Nederlandse Mozartvereniging en was van 1980 tot 1994 voorzitter van het Zentral-Institut für Mozart-Forschung te Salzburg. Wat hem fascineerde in de muziek van Mozart - doorzichtigheid in de klank, evenwichtigheid in de structuur en de perfecte balans tussen vorm en inhoud - zou hij na 1930 op zijn wij ze ook trachten te realiseren als componist.
Na zijn middelbare school koos Flothuis voor twee studies: klassieke talen in Amsterdam en muziekwetenschap in Utrecht. In 1936 behaalde hij het kandidaatsexamen in de klassieke talen, een jaar later dat in de muziekwetenschap. Het staatsexamen m.o. muziektheorie kwam in hetzelfde jaar, met in de jury onder meer Willem Pijper: ‘Hij was de enige examinator die in de gaten had welke trucs ik uithaalde om antwoorden op gebieden waarop ik mij niet erg thuis voelde, te ontwijken en die dat ook duidelijk liet merken.’ In 1933 deed hij staatsexamen piano l.o. met op het programma onder meer Mozarts destijds zelden gespeelde pianoconcert kv 595. Typerend voor de man van beschaving met progressieve opvattingen is ook de beschrijving van zijn kennismaking in de voorzomer dat jaar met J. Reichenfeld, na de oorlog muziekcriticus voor NRC Handelsblad. Die vond plaats in het huis van een gemeenschappelijke vriendin, Ina Stärcke. ‘Er heerste [in haar huis] een heel merkwaardige sfeer; wij jonge mensen voelden er ons wonderwel thuis: de levensstijl had er veel weg van de ‘Welt von gestern’, de levensbeschouwing allerminst - die was duidelijk wat we nu [1979] ‘progressief’ zouden noemen.’ In 1937 trouwde hij met Lenie Sternheim. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren: Mea in 1937 en Lucie in 1939.
Flothuis' positie als assistent bij het Concertgebouworkest betekende niet dat hij invloed had op de programmering. Wel maakte hij kennis met vele belangrijke musici en componisten met wie hij jarenlang contacten zou onderhouden, onder wie Bruno Walter, Ernst Krenek, Darius Milhaud en Eduard van Beinum.
| |
| |
Zijn contacten met Maneto (Manifestatie Nederlandse Toonkunst) leidden tot de eerste openbare uitvoering van een orkestwerk: de liederen opus 3 op teksten van Christian Morgenstern (Flothuis was zijn leven lang een groot poëzieliefhebber), oorspronkelijk voor stem en piano, maar op suggestie van de componist Bertus van Lier georkestreerd. De uitvoering door het Concertgebouworkest onder leiding van Eduard van Beinum op 24 mei 1939 betekende ook de eerste waardering voor hem als componist van gerespecteerde collega's als Hendrik Andriessen en Jan van Gilse. De kenmerken van zijn vroegste werken zouden zijn stijl voor zeker vier decennia domineren: een open en doorzichtige instrumentatie, een duidelijke hiërarchie tussen melodie- en begeleidingsstemmen, een zekere ritmische gelijkmatigheid, met name in snelle delen, een grote metrische en ritmische continuïteit, een tonaal-georiënteerde harmonisch-melodische benadering en een helder geprofileerde vorm. Met deze eigenschappen (de meest persoonlijke hiervan is zijn harmonische taal) was hij samen met Lex van Delden, Oscar van Hemel, Hans Henkemans, Léon Orthel, Guillaume Landré en Henk Badings gezichtsbepalend voor het Nederlandse componeren tussen 1940 en 1970 in neoclassicistische stijl. Tot zijn sterkste werken behoren zijn Sonata da camera voor fluit en piano opus 17 (1943), Fluitconcert opus 19 (1944), Strijkkwartet, opus 44 (1952), Symfonische muziek opus 59 (1957), Hymnus opus 67 (1965) en Cantus amoris opus 78, ter nagedachtenis van zijn tweede vrouw (1979). Zijn oeuvre, waarin de kamermuziek en het lied zeer sterk vertegenwoordigd zijn, telt meer dan honderd composities in alle genres behalve de opera.
Tijdens de oorlog koos Flothuis actief tegen het Duitse regime. Nadat hij eerst in 1941 met grote tegenzin een loyaliteitsverklaring had getekend, weigerde hij een jaar later lid te worden van de Kultuurkamer, waarop het Concertgebouworkest hem op staande voet moest ontslaan. Hij leidde een semi-legaal bestaan, deed administratief werk voor zijn vader, had joodse onderduikers in huis en organiseerde met zijn vrouw huisconcerten waarvan de opbrengsten bestemd waren voor het verzet. ‘Verraad werd ons noodlot, zoals voor zovelen: zelden immers waren de Duitsers slim genoeg om zelf te ontdekken’, schreef Flothuis in 1976. Op 18 september 1943 werd hij gearresteerd, op 20 september overgebracht naar de gevangenis aan de Amstelveenseweg te Amsterdam, op 26 november 1943 naar het kamp Vught, op 5 september 1944 (‘Dolle dinsdag’) naar Oranienburg en
| |
| |
vandaar naar een ‘buiten-commando’ in de buurt van Oranienburg. Op 21 april 1945 moest hij met medegevangenen lopen naar het Noord-Westen van Duitsland. Op 4 mei werd hij bevrijd en op 21 mei begon in vrachtwagens de terugreis naar Amsterdam. Een belangrijk middel tot overleven was voor hem de muziek. Hij componeerde in de kampen (zijn opus 17 tot en met 23) en trad op als pianist. Tegen een medegevangene, die zijn ovomaltine en partituren had gestolen, zei hij: ‘De ovomaltine mag je houden, maar de partituren wil ik terug.’ Zijn composities uit deze periode, waaronder een Fluitconcert voor zijn medegevangene Everard van Royen, die het kort na de bevrijding ten doop hield, verraden bewust niet de omstandigheden waarin ze ontstonden. Het concert noemde hij ‘een tegenwicht tegen al het lelijke om je heen’. Hoezeer hij ook was begaan met de slachtoffers van onderdrukking, het leed verklanken zoals Sjostakowitsj dat deed met het verdriet van het Russische volk onder het communisme, was hem een gruwel. Kunst mocht voor hem geen doublure zijn van de werkelijkheid, Flothuis hield niet van duimendik opgelegde expressie en sentiment (vandaar ook zijn liefde voor de Franse muziek) en hij had een goede artistieke smaak. Mahler sloeg hij veel hoger aan dan de Rus, maar lang niet zo hoog als Mozart, Monteverdi, Schubert, Debussy en Boulez, Flothuis' favorieten.
Direct na de oorlog was het voor hem niet eenvoudig zijn bestaan te hervatten. Zijn huwelijk was feitelijk voorbij en werd in 1946 formeel ontbonden. Bij terugkeer uit Duitsland bleek hij pleuritis te hebben en moest hij worden verpleegd van oktober 1945 tot september 1946. Van 1946 tot 1950 werkte hij als bibliothecaris bij het pas opgerichte Donemus, het Documentatiecentrum voor Nederlandse Muziek, zodat hij een uitstekend overzicht kreeg van de recente Nederlandse muziek. Daarnaast schreef hij voor diverse bladen: onder meer Mens en Melodie sedert zijn oprichting in 1946, van 1945 tot 1953 voor Het Vrije Volk, van 1946 tot de opheffing in 1950 als redacteur voor De Vrije Katheder, en sedert 1950 voor de Kroniek van Kunst en Kultuur. Aan de laatste twee, zo zei hij mij, had hij zeer prettige herinneringen, vanwege de versmelting van stijl, liefde voor het moderne, een linkse maatschappelijke oriëntatie, de verwevenheid van de kunsten en van kunst en politiek. Hij leerde in 1948 zijn latere tweede vrouw Roosje Voorzanger kennen, met wie hij in 1953 zou trouwen; werd in 1953 opnieuw benoemd tot assistent van de artistieke leiding van het Concertgebouworkest en in 1955 tot artistiek leider van het orkest, wat hij tot 1974 zou blijven. In 1964 hervatte hij zijn studie muziekwetenschap,
| |
| |
in 1966 slaagde hij voor het doctoraalexamen en in 1969 verdedigde hij zijn proefschrift.
Flothuis' programmabeleid bij het kco tussen 1955 en 1974 had van meet af duidelijke kenmerken. Hij streefde naar een zinvolle integratie van oude en nieuwe, bekende en onbekende, Nederlandse en niet-Nederlandse muziek. In zijn jaren speelde het Concertgebouworkest de hedendaagse muziek vaker en beter dan elk ander Nederlands orkest. Daarbij kreeg Flothuis steun van de twee chef-dirigenten met wie hij werkte: Eduard van Beinum en Bernard Haitink. Voor het hedendaagse repertoire zocht hij tevens specialisten aan als Ernest Bour, Hans Rosbaud, Bruno Maderna en Pierre Boulez. Nieuw kon bij Flothuis betekenen: een symfonie gecomponeerd in het afgelopen jaar, maar ook een onbekende symfonie van Haydn of de opera Goyescas van Granados. Moderne muziek hoorde voor hem niet thuis in een getto (al had het orkest vanaf het midden van de jaren zestig wel een speciale serie hiervoor), maar diende een wezenlijk onderdeel te zijn van het geijkte repertoire. Flothuis liet daarnaast als programmeur vele vernieuwende componisten aan bod komen die hem als neoclassicistisch componist niet boeiden maar van wie hij de kwaliteit en betekenis wel onderkende. Een voorbeeld hiervan is zijn inzet voor de muziek van Matthijs Vermeulen.
Bernard Haitink schreef in 1990 hierover: ‘[Flothuis] was [eind jaren vijftig] een echte mentor voor mij, die met zijn muzikale èn levenservaring een wezenlijke en blijvende invloed heeft uitgeoefend. Ik heb hem leren kennen als een uitgesproken erudiet mens, ook in het literaire, met in het muzikale een indrukwekkende repertoirekennis. Maar vooral als een man van zeer goede smaak die de mijne in veel opzichten bepaald heeft. Want hij was het die mijn sluimerende liefde voor de Fransen heeft aangewakkerd en die me op de [Tweede] Weense School [Berg, Schönberg, Webern] geattendeerd heeft. Door hem heb ik kennis mogen maken met een aantal Nederlandse componisten zoals Diepenbrock, Escher, Henkemans en Van Lier. [...] Door zijn goede en bijzondere smaak week hij - men is geneigd te zeggen als vanzelf - af van de gebaande paden en wist hij in zijn programmering het bekende met het onbekende te vermengen.’
Flothuis was dan ook zeer ontstemd toen de Notenkrakers - een groep jonge Nederlandse componisten onder wie Peter Schat, Louis Andriessen en Reinbert de Leeuw - het orkest een conservatieve programmering verweten en op 17 november 1969 een concert verstoorden. Hun kritiek en
| |
| |
hun volgens Flothuis ondoordachte wijze van actievoeren omschreef hij in 1999 als ‘voer voor psychologen’. Enkele dagen na de actie verklaarde hij hoofdschuddend tegen de pianist Theo Bruins en diens vrouw Liesbeth Hoppen: ‘Dit is een herhaling van de geschiedenis. Dit wilden wij jongeren in de jaren dertig ook.’ Zoveel relativisme in het heetst van de strijd typeert Flothuis' vermogen boven zijn eigen rol te staan.
In 1974 werd hij hoogleraar muziekwetenschap te Utrecht, officieel voor de periode na 1600, in feite voor het tijdvak 1750-1920. Hij realiseerde een oude droom van zijn voorganger Eduard Reeser: de geschiedenis beschrijven van heden naar verleden. Hij was meer een inspirator dan een docent die over een onderwerp alle feiten schools op een rijtje zette. Systematisch waren zijn lessen trouwens allesbehalve: hij sprong graag van de hak op de tak, bracht elementen uit andere disciplines ter sprake en schroomde niet zijn colleges te larderen met anekdotes en ongevraagde levenswijsheden. In maart 1978 overleed zijn tweede vrouw. Een half jaar later gaf hij een college over het Franse lied. Over één componist (ik ben helaas vergeten te vragen wie) verklaarde hij: ‘Afgezien van de gebruikelijke teleurstellingen des levens had deze man een gelukkig leven.’ Zelfs bij grote catastrofes slaagde Flothuis erin het decorum te bewaren en juist zo de intensiteit voelbaar te maken.
Hij werkte mee aan de editie van de Verzamelde Werken van Mozart, Gluck en Debussy en zette zich in voor muziek van landgenoten, vrouwelijke componisten en hun vertolkers. Noch als docent noch in zijn publicaties was hij een musicoloog die met veel tamtam grootse theoretische of historische vergezichten wilde openen, al was stelligheid hem even vertrouwd als bescheidenheid. Veel van zijn publicaties zijn korte analytische en historische studies gewijd aan de werken van componisten die hem zeer dierbaar waren. Ook zijn boeken zijn te lezen als een collectie van korte bijdragen. Bij zijn vertrek van de universiteit in 1982 verklaarde hij: ‘Nu heb ik weer tijd voor onderzoek.’ Dat woord heeft hij waargemaakt. In zijn resterende negentien jaar publiceerde hij zes boeken, waaronder Brieven in opmaat (1990), een keuze uit de brieven aan hem gericht, en Denken over muziek (1993), een tweede selectie uit zijn artikelen (de eerste Notes on notes verscheen in 1974). In deze boeken net als in zijn colleges wisselt hij conventionele en bekende observaties af met onverwachte stellingen van allerlei aard.
Ook in andere opzichten was hij geen man om op zijn lauweren te rus- | |
| |
ten. Hij bleef componeren en veranderde de laatste twintig jaar enigszins van stijl. Zijn harmonisch gevoel bleef hetzelfde, maar zijn gevoel voor vorm werd minder stereotiep neoclassicistisch en meer associatief naar het voorbeeld van Debussy. Vlak voor zijn dood terugblikkend op zijn composities uit de jaren 1945-1970 vond hij zichzelf maar ‘een verschrikkelijke traditionalist’. Twee voorbeelden in deze nieuwe stijl zijn de Sonate voor hobo, hoorn en klavecimbel op. 85 (1985) en de Preludio, notturno e capriccio op. 91 (1989). Zijn vriendschap met de veel jongere Duitse musicologe Silke Leopold bewees wederom dat Flothuis graag in contact stond met mensen uit vele generaties en zo lang als mogelijk actief wilde blijven. Op zesentachtigjarige leeftijd was hij betrokken bij de oprichting van de stichting rond Pierre Boulez, door Flothuis tegen mij en anderen in 1995 aangeduid als ‘de grootste levende musicus’. Nog op zijn sterfbed laafde hij zich bij voorkeur aan de strijkkwartetten van Mozart en Debussy.
Tijdens zijn leven is Flothuis veelvuldig onderscheiden. Als componist ontving hij in 1952 de Prof. van der Leeuw-prijs voor zijn Strijkkwartet uit 1952, in 1960 de Visser-Neerlandia-prijs voor zijn Capriccio op. 35 nr. 2 voor strijkorkest uit 1949 en in 1977 de Sem Dresden-prijs voor Hymnus voor sopraan en orkest uit 1965. Als musicoloog werd hij in 1963 erelid van de Internationale Gustav Mahler Gesellschaft, in 1975 erelid van de Nederlandse Mozartvereniging en in 1989 erelid van de Internationale Stiftung Mozarteum. In 1988 kreeg hij de Edison Klassiek vanwege zijn verdiensten voor het gehele fonografische oeuvre van het Koninklijk Concertgebouworkest. In 1967 werd hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau en zeven jaar later bevorderd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.
Na zijn dood verscheen van hem Mijlpalen en keerpunten (2003), een bundel met korte besprekingen van diverse twintigste-eeuwse composities, waarin men ook de opvattingen van de programmeur herkent. Voor zijn verzetswerk ontving hij postuum in 2002 de Yad Vashem-onderscheiding. Zijn Pour le tombeau d'Orphée uit 1950 voor harpsolo is zijn meest gespeelde compositie. In het boek Mozart and the Netherlands (Zutphen 2003) kreeg hij een ereplaats.
emanuel overbeeke
| |
| |
| |
Voornaamste publicaties
Mozart. Den Haag 1940. |
Hedendaagse Engelse componisten. Amsterdam 1958. |
Pianomuziek. Bilthoven 1958. |
Mozarts Bearbeitungen eigener und fremder Werke. (Proefschrift.) Salzburg 1969. |
Notes on Notes, selected essays. Buren 1974. |
Taken van de hedendaagse musicoloog. (Inaugurele rede.) Buren 1974. |
‘Marius Flothuis on himself’, in Key Notes 4, 1976/2, p. 57-59. |
Traditie en verzet. (‘Exaugurele’ rede.) Utrecht 1982. |
Mozart Streichquintett g-moll. München 1987. |
Brieven in opmaat. Utrecht 1990. |
Denken over muziek. Kampen 1993. |
‘... exprimer l'inexprimable...’ Essai sur la mélodie française depuis Duparc. Amsterdam 1996. |
Mozarts Klavierkonzerte. München 1998. |
Mozarts Streichquartette. München 1998. |
Mijlpalen en keerpunten. Nijmegen 2003. |
|
|