Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| ||||||
Willem Frederik Dankbaar
| ||||||
[pagina 52]
| ||||||
De lage cijfers die hij op tentamens - in zijn tijd nog mondeling afgenomen - placht uit te delen, wijzen in dezelfde richting, vooral omdat geen student ooit ter plekke durfde protesteren. Men accepteerde, een enkele keer achteraf morrend, zijn beslissingen. Ook op vakgroepsvergaderingen, die onder zijn leiding niet lang duurden, had hij steeds het beslissende woord, waartoe het wapen van zijn soms wat scherpe humor doorslaggevend kon bijdragen. Toch was hij zeker niet onbemind, en ook dat had goede gronden. Zo was het op zijn verjaardagen, die hij (zolang Annie, zijn vrouw, het aankon met haar afnemend gehoor) met zoveel mogelijk vrienden en collega's vierde, bijzonder gezellig; men kwam er graag. En voor de studenten was hij de laatste hoogleraar uit de theologische faculteit die iedere nieuwe lichting die bij hem college kwam lopen - in zijn geval de tweedejaarsstudenten - een avond bij hem thuis uitnodigde. Behalve thee (!) kwam er dan ook goede wijn op tafel. Bovendien haalde hij zijn cello tevoorschijn om te onderstrepen dat het in het leven ook om andere dingen gaat dan werk en studie. Hij was zeer muzikaal en speelde behalve cello heel behoorlijk piano. Helaas heeft hij die unieke ontvangsten niet tot zijn emeritaat kunnen voortzetten. Over Dankbaars manier van tentamen afnemen deden de wildste geruchten onder studenten de ronde. Juist was dat hij zeer op nauwkeurigheid gesteld was; een mythe daarentegen dat er vierentwintig pausen met naam, rangnummer en jaartallen gekend moesten worden. Van zulk soort uit hun verband gerukte feitjes moest hij juist niets hebben. Evenwel, dat er zo tegen kerkgeschiedenis werd aangekeken, maakte sommige studenten zeer beducht voor het tentamen. In één geval viel het Dankbaar op dat een jongen die allang bij hem geweest had moeten zijn, almaar niet kwam opdagen. Hij vroeg hem eens op zijn studeerkamer te komen praten, en al spoedig bracht Dankbaar het gesprek op allerlei inhoudelijke punten van het vak. Het bleef desondanks geanimeerd en toen er twee uren verlopen waren, zei Dankbaar dat het hem een genoegen was geweest en dat hij daarom een tentamenbriefje met ruim voldoende wou meegeven. Zelden zal een student meer verrast zijn geweest. Zo was de door hem zo gevreesde hoogleraar dus ook!
Willem Frederik Dankbaar werd op 13 september 1907 geboren te Amsterdam, waar zijn vader employé was bij ‘De Vorstenlanden’. Beide ouders waren gestempeld door de geest van het Réveil en bedreven dus praktisch christendom, vrolijk en ondogmatisch orthodox. Vader Dankbaar | ||||||
[pagina 53]
| ||||||
deed zondagsschoolwerk in de Nieuwmarktbuurt en gaf op woensdagavonden bijbellezing voor volwassenen - tegenwoordig zou dat een bijbelkring heten, maar destijds ging dat meer frontaal. De gezondheid van de vader vereiste echter na enige tijd een gezondere woonomgeving en zo verhuisde het gezin, waar zes jaar na Wim een zoon bijgekomen was, naar Bloemendaal, in 1915 nog een oase van rust: ‘aanvliegroutes’ waren toen immers geheel onbekend en automobielen bezienswaardigheden. Er kon onbekommerd van de zeewind genoten worden. Voor voortgezet onderwijs was men op Haarlem aangewezen en dus bezocht Wim daar het voortreffelijke Christelijk Lyceum. Maar minstens zo belangrijk was dat de hervormde predikant van Bloemendaal, de erudiete J.C. van Dijk, zijn pastor werd. Deze zoon van de bekende Groningse godsdienstwijsgeer Isaäc van Dijk was ook zelf een typische ethische theoloog met een ruime blik en een grote kennis van de wereldliteratuur. Zijn catechisanten profiteerden daar uitvoerig van. Bovendien kon de kerkenraad van Bloemendaal, gegeven de gunstige spoorwegverbindingen, zonder problemen allerlei theologische coryfeeën - meest Utrechtse hoogleraren - als gastpredikanten vragen en al deze factoren bij elkaar brachten Wim Dankbaar tot de keus voor de theologische studie en, uiteraard, voor Utrecht als universiteit. Eer het zover was kreeg hij een werkelijk unieke kans zijn eerste internationale ervaring op te doen. Als lid van één van de destijds bloeiende Christelijke Jongemannen Verenigingen (doorgaans Jongelingsverenigingen genoemd) mocht hij aan de in Helsinki in 1926 belegde wereldconferentie van ‘zijn’ organisatie, de ymca (Young Men's Christian Association) deelnemen. Kon men op een landelijke toogdag allerlei Nederlandse beroemdheden van dichtbij meemaken, hier kwam men internationale grootheden tegen: John Mott, de grote leider, was er nog maar ook Nathan Söderblom, de aartsbisschop van Uppsala, die eerst naam gemaakt had als godsdienstwetenschapper en in die functie het Kompendium der Religionsgeschichte van de Nederlander C.P. Tiele had bewerkt. Dit boek zou later nog tot Dankbaars tentamenstof gaan behoren. Maar toen deze hem hoorde, stond Söderblom op de top van zijn tweede carrière, de opbouw van de oecumenische beweging. In 1925 had hij immers kans gezien, in Stockholm de ‘Wereldconferentie voor praktisch christendom’ bij elkaar te brengen, na de Eerste Wereldoorlog een sprong vooruit. Het enthousiasme waarmee Dankbaar nog op latere leeftijd over ‘Helsinki’ vertellen kon - hij had er ook W.A. Visser 't HooftGa naar eind2 in diens beginjaren meegemaakt! - | ||||||
[pagina 54]
| ||||||
toonde hoe hij door die wereldconferentie daar geïnspireerd was. Daarna - kon het anders? - werd Utrecht een deceptie. Althans, de professoren bleken niet te zijn wat enkelen hunner als gast-predikanten in Bloemendaal getoond hadden. Met name Hugo Visscher, die door Abraham Kuyper - 1901-1905 minister van Binnenlandse Zaken - als geestverwant op de leerstoel voor godsdienstwijsbegeerte en -wetenschap was benoemd, maakte, afgezien van een enkele geniale uitschieter, niets van zijn vak. Ook de bijbelse vakken waren in zeer traditionalistische handen. Dus weken de studenten voor wijsbegeerte uit naar B.J.H. Ovink en vulde A.M. Brouwer, toen nog hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk, voor hen de tekorten op exegetisch terrein aan. De andere kerkelijke hoogleraar was Maarten van Rhijn en deze kon als kerkhistoricus niet goed uit de voeten met dogmatiek. Dit manco werd elders uitstekend verholpen. Op de ncsvGa naar eind3 was Nico Stufkens druk bezig met propaganda voor de dialectische theologie zoals die door de Zwitser Karl Barth destijds in Duitsland ontwikkeld werd. Op ‘Progredior’, het theologendispuut met medeleden als Henny Touw, zijn huisgenoot, Jan Koopmans en Ad van Selms, werd dit onderwerp in eindeloze discussies uitgediept. Voor menigeen heeft een goed dispuut opgewogen tegen matige docenten. Maar Dankbaar wilde meer. Hij hoopte zijn ambities in de richting van de systematische theologie eerst van een stevig historisch fundament te voorzien en had daarvoor te weinig fiducie in de kerkhistoricus J.A. Cramer als leermeester. Van A. Eekhof te Leiden verwachtte hij voor de technische kant van het vak ‘geschiedenis van het christendom en zijn leerstellingen’ meer. Hij werd in die verwachting niet beschaamd nadat hij in 1929 naar het praesidium libertatis was omgezwaaid. Binnen twee jaar wist hij zowel het proponentsexamen (dat toegang gaf tot het predikambt) als het doctoraal af te leggen. In 1931 volgde een beroep naar Kuinre en het huwelijk met Annie Beekman, een medeleerlinge uit de catechese van Van Dijk. Deze zegende het huwelijk in en bevestigde Dankbaar vervolgens - het bekende patroon - in het ambt. In Kuinre werd zoon Wil geboren, op wie nog drie dochters volgden. Terwijl hij bezig was zich de praktijk van het predikantschap eigen te maken, trachtte Wim Dankbaar ook een dissertatie te schrijven. Menigeen is daarop stukgelopen. Het onderwijs in de ‘praktische theologie’ is immers een voornamelijk theoretische aangelegenheid, die nauwelijks voorbereidt op de dagelijkse praktijk. Die moet - zeker destijds - in de eerste | ||||||
[pagina 55]
| ||||||
gemeente met vallen en opstaan in een tijdrovend proces geleerd worden. Er kwam dus niets van het proefschrift terecht, mede omdat het door Eekhof aanbevolen onderwerp, ‘de leer der Verzoening bij Hugo Grotius’, maar niet wilde boeien. De omstandigheden veranderden echter grondiger dan verwacht. Er kwam een beroep uit een andere gemeente en in Leiden moest noodgedwongen een nieuwe hoogleraar (en dus ook een nieuwe promotor) het roer overnemen. Eekhof overleed onverwacht op achtenveertigjarige leeftijd in 1933, dus tijdens het hoogtepunt van de economische ‘malaise’ of ‘crisistijd’, zoals dat toen genoemd werd. Men wilde dit heengaan in Den Haag benutten voor een soort ‘natuurlijke afvloeiing’, door de vacature onvervuld te laten. Leidse protesten (volgens L.J. van Holk is er zelfs met een professorenstaking gedreigdGa naar eind4) leidden tenslotte tot een koerswijziging: de benoeming van J.N. Bakhuizen van den Brink werd een feit. En intussen was het gezin Dankbaar verhuisd naar St. Annaparochie. Daar voelde Wim zich veel beter thuis: zijn Amsterdamse directheid, die altijd moeite gehad had met de Saksische omslachtigheid, vond snel een natuurlijk contact met de Friese zakelijkheid. Daar kwam bij dat Friezen de studeerkamer op de pastorie beschouwen als de werkplaats van de predikant, waar zij hem liever zien dan in de moestuin of op de fiets: alstublieft geen ‘spinaziedominee’.Ga naar eind5 Dus kon Dankbaar, geplaatst in een inspirerende omgeving, nieuwe contacten met Leiden leggen. Bakhuizen van den Brink hielp hem toen het roer finaal om te gooien met het voorstel, de sacramentsleer bij de reformatoren na te gaan. Dit onderwerp bleek Dankbaar veel beter te liggen, zij het dat hij ontdekte dat het veel te omvangrijk was. Het werd beperkt tot de sacramentsleer van Calvijn en was eind 1940 geheel afgerond. Evenwel, toen was Leiden, als reactie op het college waarin R.P. Cleveringa had geprotesteerd tegen het ontslag van joodse geleerden, door de bezetter gesloten; deze periode vertegenwoordigt thans zeker geen ‘grijs verleden’, maar toen wel een onzekere toekomst. Moet het dan nu achteraf als ‘grijs’ worden beschouwd dat, met anderen, ook Dankbaar de tijdelijke heropening van de universiteit benutte om te promoveren? In geen geval! Onder de toen heersende druk werd al wat aan Nederlands culturele leven kon worden toegevoegd, ervaren als een soort overwinning, al was het dan maar in een heel klein hoekje. Elke nieuwe doctor, mits uit het goede hout gesneden, hield een belofte in voor een betere toekomst. Dit was ook de visie van Dankbaar.Ga naar eind6 Reeds voor zijn promotie had hij | ||||||
[pagina 56]
| ||||||
een onderdeel van een op die, nog steeds zeer bedreigde, toekomst gericht project voor zijn rekening genomen. H.B. Wiardi Beckman, in dienst van Tjeenk WillinkGa naar eind7, trachtte het verzet - waar hijzelf volop bij betrokken was - geestelijk te onderbouwen door de uitgave van een serie monografieën over de vaderlandse geschiedenis. Voor het calvinisme had hij Bakhuizen van den Brink benaderd, die op zijn beurt Dankbaar vroeg deze taak op zich te nemen. Zo geschiedde: Dankbaar begon de Hoogtepunten uit het Nederlandsche Calvinisme in de zeventiende eeuw op een rijtje te zetten, zij het in een nieuwe gemeente, Goes-Wilhelminadorp, waarheen hij na zijn promotie was vertrokken. De spoedige arrestatie van Wiardi Beckman en de manipulaties bij de toewijzing van het steeds schaarser papier deden het project stranden. Het werk van Dankbaar - die van doorzetten wist: hij had het gereed in het voorjaar van 1944 - verscheen afzonderlijk in 1946. Deze hele achtergrond verklaart waarom één van de vijf hoofdstukken uit Hoogtepunten de titel meekreeg: ‘De stichting van de Leidse universiteit en de eerste decennia van haar bestaan’. Dit was immers een stuk erfgoed waaraan de auteur zoveel te danken had, maar waar de bezetter zich aan vergreep. Preludeerde dit boek in wezen reeds op de bevrijding, ook aan concreter plannen voor na de oorlog had Dankbaar deel. Met zijn promotor overlegde hij over de opzet van een breed nieuw theologisch tijdschrift en over de oprichting van een werkverband voor kerkhistorici. Hier kwamen uit voort twee nog altijd springlevende projecten: het Nederlands Theologisch Tijdschrift, zij het alleen uitgaande van de faculteiten aan de openbare universiteiten, en het ‘Kerkhistorisch Gezelschap in Nederland’, dat evenwel op grond van een herenakkoord slechts bij uitzondering rooms-katholieke vakcollega's uitnodigt. Eer het zover was, had Dankbaar in het zuiden de bevrijding al beleefd. Als voorzitter van het Provinciaal Kerkbestuur van Zeeland werd hij erdoor overstelpt met werk, want vanuit een hoek waar de Nederlandse Hervormde Kerk getalsmatig een minderheid vormt, moesten herstel en wederopbouw na de bevrijding van de rest van Nederland worden voorbereid. Aan de ‘synodale urgentiecommissie in het zuiden des lands’ en aan de oprichting van het blad Hervormd Nederland (aanvankelijk onder een andere titel) nam hij een stevig aandeel; men denke alleen al aan de toenmalige reistijd Goes-Eindhoven! Ook richtte hij met J.M.S. Baljon en A.J. Bronkhorst een theologische noodfaculteit op, die voornamelijk uit de onderduik bovenkomende studenten tentamineerde. Na de bevrijding zijn de uitgereikte tentamenbriefjes ook officieel er- | ||||||
[pagina 57]
| ||||||
kend; de vollopende faculteiten waren er uiteraard mee geholpen, dat niet alle studenten het hele tentamenprogramma hoefden af te leggen. Na de bevrijding ging in de Nederlandse Hervormde Kerk een in de oorlog opgestelde ‘werkorde’ functioneren, die de basis meer inbreng verschafte dan het door Willem I in 1816 opgelegde Algemeen Reglement met zijn ‘top down’ - structuur. En zo vaardigde de classis (kerkelijk district) Goes Dankbaar af als haar vertegenwoordiger in de nieuwe Generale Synode die op 31 oktober 1945, dag van de kerkhervorming, voor het eerst bij elkaar kwam. Dit bracht Dankbaar nog meer voor het landelijk voetlicht en daar hij in zijn Friese tijd voorzitter van de Provinciale Zendingscommissie in Friesland was geweest, volgde reeds in 1946 zijn benoeming tot ‘zendingsdirector’, dat wil zeggen één der leidinggevenden aan het te Oegstgeest gevestigde bureau van de samenwerkende zendingscorporaties. Deze, aan het eind van de achttiende en gedurende de gehele negentiende eeuw opgerichte verenigingen stelden zich ten doel het christendom te verbreiden, in principe wereldwijd, in de praktijk steeds meer op de Oost geconcentreerd. Het ‘binnenlandse werk’, Dankbaars afdeling, betrof dan ook niet de zogenaamde ‘inwendige zending’, maar de voorlichting aan en de organisatie van de achterban in den lande. In deze functie had hij een groot aandeel in de opheffing van de zendingsverenigingen en de overdracht van hun werk aan zuiver-kerkelijke organen. Hiernaast werd hij ook docent aan de Zendingshogeschool, die eveneens was omgebouwd. De oude functie, de gehele opleiding van toekomstige zendelingen te verzorgen, verviel; daarvoor in de plaats kwamen cursussen voor afgestudeerden, theologen en enkele medici, die overzee adviseurs werden van de daar gevestigde kerken en hun organen, of als docenten optraden. Men mag dus nauwelijks veronderstellen dat de twee jaren waarin Dankbaar vanuit St. Annaparochie als parttime-leraar godsdienst aan de Christelijke h.b.s. te Leeuwarden had gefungeerd (1939-1941) hem op deze taak hadden voorbereid. Zeker is daarentegen wel dat het docentschap te Oegstgeest vervolgens veel vruchten afwierp voor de laatste fase van zijn carrière, het hoogleraarschap. Het met grote inzet waargenomen secretariaat van de redactie van het Nederlands Theologisch Tijdschrift toonde zijn bekwaamheden hiervoor trouwens duidelijk.
Na zowel voor de Oegstgeestse organisatie als voor Dankbaar zelf hinderlijk getouwtrek tussen departement en universiteit kwam begin 1953 de benoeming af in de vacature J. Lindeboom. Vanaf 6 mei 1953 tot 1 sep- | ||||||
[pagina 58]
| ||||||
tember 1975 heeft Dankbaar diens leerstoel voor ‘de geschiedenis van het christendom en de leerstellingen van de christelijke godsdienst’ bekleed, en met ere! Weliswaar begon hij met de onhandigheid zijn oratie te wijden aan De jonge kerken en de kerkgeschiedenis. De leerlingen van de overtuigd vrijzinnige, naar uiterste objectiviteit strevende Lindeboom voelden zich hierdoor gesterkt in hun achterdocht jegens ‘die zendingsman’, die wel eens bevooroordeeld zou kunnen blijken. Doch al spoedig bemerkten zij hun vergissing: de nieuwe hoogleraar kwam uit dezelfde school als de oude: objectiviteit was ook zijn hoogste streven. Gelukkig kon Dankbaar van lieverlede aanzienlijke delen van zijn te omvangrijke onderzoekgebied aan anderen overlaten. Veel te snel, reeds na twee jaar, kwam een eervolle maar zware nevenfunctie op hem af. Dankbaar werd gekozen tot voorzitter van de ‘Oecumenische Raad van Kerken in Nederland’ en bleef dit tot 1963. Dat was in die hoogtijdagen (zij het nog niet in Nederland) van het christelijk oecumenisme - het Tweede Vaticaans Concilie viel in die tijd - geen sinecure, al was het enthousiasme elders wel een stimulans. Minder veeleisend was een taak die hij in 1956 van zijn voorganger erfde: adviseur van ‘Austin Friars’, de Nederlandse kerk in hartje Londen. In haar rijke archieven kon hij vele uren zijn hart ophalen; het heeft hem goed gedaan dat hij de uitgave van haar Acta nog heeft beleefd.Ga naar eind8 Even inspirerend, zij het totaal anders van aard, was zijn lidmaatschap van Teylers Godgeleerd Genootschap te Haarlem. Weliswaar hing hier de geur omheen van vergane glorie, maar de oude traditie van het uitschrijven van prijsvragen lag hem van nature wel. Hij heeft de laatstgenoemde functies dan ook eerst na 1975 (emeritaat) neergelegd. Voor iemand die zo zorgvuldig wikt en weegt heeft Dankbaar veel gepubliceerd. Een keur van artikelen in vaktijdschriften, met name het Nederlands Theologisch Tijdschrift, waarvan hij de eerste redactiesecretaris was geweest, laat zijn constante activiteit zien. Deze bijdragen zijn overwegend in het Nederlands gesteld, een enkele maal in Frans of Duits, nimmer in het Engels. Van de afzonderlijke uitgaven is slechts zijn boekje over de Straatsburgse reformator, Martin Bucers Beziehungen zu den Niederlanden (1961) niet in het Nederlands geschreven. Veel boeken heeft hij trouwens niet op zijn naam staan, al mogen zijn bijdragen aan de latere drukken van het Handboek der Kerkgeschiedenis, eens gestart door zijn voorganger en zijn promotor, en aan de tweedelige tekstuitgave Documenta Reformatoria (1960-1962) niet onderschat worden. Maar bij een breder publiek is hij | ||||||
[pagina 59]
| ||||||
eerst bekend geworden door twee bestsellers. De eerste was Calvijn, zijn weg en werk (1957), dat drie drukken beleefde, ook trouwens in Duitse vertaling, en dat zelfs in het Indonesisch uitkwam (1967). Hierin tekent hij op basis van zijn uitgebreide studie van de Geneefse reformator een buitengewoon helder en gelijkend portret. Diens invloed op de Nederlandse christenheid - al is lang niet alles wat ‘calvinistisch’ heet ook werkelijk aan hem toe te schrijven - verklaart het succes van dit boek: er was behoefte aan. Behoefte was er ook aan een nog succesvollere produktie: het schoolboek Kerkgeschiedenis (Groningen 1961), dat terecht acht drukken beleefd heeft. Het was destijds in zijn beknoptheid het beste wat er op de markt kwam en verreweg het beste uit de serie ‘Bijbel en Kerk’, waarin het was opgenomen. Men noemde die serie spottend ‘de professorenreeks’, daar alle auteurs deze titel voerden en op één na hun boekjes veel te moeilijk hadden gemaakt. Daar had Dankbaar geen last van: ook in dit boekje schittert zijn gebruikelijke helderheid volop. Aan het eind van zijn loopbaan wendde hij zich geheel tot de liturgiek, waarvoor hij zijn vakkennis en muzikaliteit beide kon inzetten. Hij had al een groot aandeel genomen in de oprichting van het aan de theologische faculteit gekoppelde Liturgisch Instituut, het enige aan een openbare instelling in Nederland, waar altijd gevoeligheden liggen wat betreft de ‘kerkelijke vakken’; gevoeligheden waar Dankbaar zich niet aan stoorde. Zijn afscheidscollege ging dan ook over Middeleeuwse oorsprongen van de gereformeerde liturgie, dat als opmaat fungeerde voor het artikel ‘Adoro devote’ (1981) en zijn boekje Communiegebruiken in de eeuw der Reformatie (1986), waarin opnieuw veel aandacht wordt geschonken aan het Genève van Calvijn. Beide studies zijn van zeer hoog gehalte en vormen een waardige ‘fermate’ aan het slot van Dankbaars openbare optreden. Vanaf dat moment richtte hij zich geheel op zijn familie, waarin hij tradities voortzette die hij tenslotte op schrift stelde in alleen voor die familiekring bestemde Herinneringen. In deze periode raakte hij gehandicapt bij het gaan, maar bleef hij helder van geest. Zo is hij overleden, ondanks zijn hoge leeftijd geheel onverwacht. Wie was dus Dankbaar? Een man, gestempeld door tradities, waarvan hij vasthoudend de wortels naspeurde, om het waardevolle met overtuiging te kunnen doorgeven. Terecht stond zijn uitvaart in het teken van Psalm 90, naar de berijming van Jan Wit: ‘Geslachten gaan, geslachten zullen komen, wij zijn in uw ontferming opgenomen.’
f.r.j. knetsch | ||||||
[pagina 61]
| ||||||
Voornaamste geschriftenZie voor de tot 1977 verschenen publicaties: T. Nieuwenhuis, ‘Bibliografie van Prof. Dr. W.F. Dankbaar’, in Geloof en Revolutie. Kerkhistorische kanttekeningen bij een actueel vraagstuk, aangeboden aan Professor dr. W.F. Dankbaar. Amsterdam 1977, p. 223-225. Daarna publiceerde hij nog:
|
|