| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Ernst van Altena
Amsterdam 11 december 1933 - Amsterdam 16 juni 1999
Zoals onze boekenkasten willekeurig verspreid zijn over onze huizen, zijn ook onze boeken willekeurig verspreid over hun kasten. Dit klinkt deftiger dan het is, maar het valt niet te ontkennen dat het om twee behuizingen gaat, om een stuk of twaalf boekenkasten en duizenden boeken. En dat die boeken staan waar ze toevallig zijn terechtgekomen. In een grijs verleden kenden onze boekenkasten een organische groei en ik stond me erop voor dat ik precies wist waar alles stond. Nu speel ik dat. Ga ik daadwerkelijk kijken, dan blijkt het boek waarvan ik zo precies wist waar het stond spoorloos te zijn. Dit systeem, of liever dit gebrek aan systeem heeft zo zijn nadelen. Een voordeel is dat iedere zoektocht tot een avontuur wordt, vol onverwachte ontdekkingen en herontdekkingen. Een van de weinige zekerheden die mij tijdens deze reizen naar de binnenlanden van het boekenbezit vergezellen is dat ik onderweg op Ernst van Altena zal stuiten. Waar weet je nooit. Je hebt je net een weg gebaand door een oerwoud Claus en je staat op het punt een gat te hakken in een voorraadje Falkland en hop! daar heb je Zangen van Bilitis van Pierre Louÿs in handen. Tussen een rijtje Chandler en een verdwaalde Colette vind je Al wie lelijk is maken we af van Boris Vian. De laatste filmmagnaat van Scott Fitzgerald zit gestapeld achter het Verzameld werk van Molière (van wie Van Altena Amphitryon, De vrek en Tartuffe vertaalde) en naast De Canterbury-verhalen van Chaucer staan De roman van de roos en Sprookjes van Perrault. Van Altena was even productief als veelzijdig. Maar laat mij voor ik het over zijn bevlogen leven heb eerst een boekje uit de kast pakken, waarvan ik, helaas, maar al te goed weet waar het staat. Het heet Ik ben gelaryngectomeerd... Ge-wat?! De ondertitel is ‘persoonlijk verslag van een genezing’. Van Altena schreef het in het voorjaar van 1998. Het verscheen in kleine oplage in eigen beheer. Het begint met een persoonlijke herinnering, zo superieur opgeschreven dat we het alleen maar kunnen betreuren dat Van Altena zijn Memoires, waarmee hij een begin had gemaakt, niet heeft kunnen voltooien:
‘Het was voorjaar 1943. Met mijn vader ging ik, negenjarige jongen, naar Weesp waar mijn grootvader, een man van zeventig, naar ik nu weet, ziek lag om nooit meer beter te worden.
| |
| |
In de stoomtrein vertelde vader mij dat opa nog maar moeilijk kon ademen en niet meer kon eten en dat hij in zijn tas twee flessen witte wijn voor opa bij zich had als medicijn. Die toevoeging hoorde erbij, want mijn vader was geheelonthouder en dat hij wijn bij zich had, was zo mogelijk een nog groter mirakel, dan waar hij die medio 1943 op de kop had getikt. Een ruilhandeltje, waarbij als nieuw gevulcaniseerde fietsbanden een rol speelden, naar mijn geheugen me opeens stellig verklaart. Mijn grootvader lag in de alkoof van de arbeiderswoning in de doodlopende straat aan de rand van Weesp. Een uitgeteerd, tandeloos en kaal mannetje, van wie ik me alleen nog de glimlach in de diepliggende ogen herinner, toen hij een theelepeltje, ongetwijfeld zoete, witte wijn proefde.
Niet lang daarna was hij dood. Gestikt of verhongerd of allebei. En toen hoorde ik ook voor het eerst bewust dat taboewoord: kanker. Keelkanker.’
Na het gruwelijk verleden volgt een al even gruwelijk heden. Het is november 1997. De kno-arts van het Amsterdamse vu-ziekenhuis kijkt via een slangetje door Van Altena's neus in zijn keel en zegt: ‘U hebt een tumor in uw strottenhoofd, kwaadaardig. Maar we kunnen u genezen, u gaat alleen een paar heel moeilijke maanden tegemoet.’ Het openhartige en moedige verslag dat volgt, eindigt in optimisme:
‘ ‘U blijft nog tien jaar bij me onder controle,’ sprak de specialist. ‘Dan ben ik vierenzeventig,’ riposteerde ik. ‘O, maar dat haalt u nu best,’ was zijn antwoord.
We zullen zien.
Om met Koos Speenhoff te spreken: Hoera, we leven nog!’
Ernst van Altena overleed op 16 juni, Bloomsday, 1999.
Hij was op 11 december 1933 in Amsterdam geboren. Hij kwam uit een arbeidersgezin. Zijn vader was een socialist van het type dat in de afgelopen vijftig jaar definitief van de aardbodem is verdwenen. Idealist, geheelonthouder, met een groot geloof in zelfontwikkeling. Boeken moesten ertoe bijdragen je tot een beter mens te maken. Ze moesten daarom voor iedereen toegankelijk zijn. In huize Van Altena werd zowel Adama van Scheltema als Gorter gelezen, maar de voorkeur ging toch uit naar Adama van Scheltema. Ernst van Altena's liefde voor Jacques Prévert kwam voort uit die keuze voor toegankelijkheid, maar toen hij Prévert ging vertalen, kwam hij al snel tot de ontdekking dat zijn eenvoud hoogst bedrieglijk is.
Van Altena was een goede leerling en dus moest hij na de lagere school
| |
| |
naar de middelbare school. Zijn ouders wilden hem naar het Montessori Lyceum sturen, maar de middelen ontbraken en dus werd het de driejarige hbs in de Zocherstraat. Dat was een gemeente-instelling en, zoals Van Altena een keer tegen me zei: ‘Als je die drie jaar had gedaan, kon je toch altijd nog naar de vijfjarige hbs?’ Maar zo gaan de dingen nu eenmaal niet. Op zijn vijftiende werd Van Altena naar kantoor gestuurd, het kantoor van een metaalwarengroothandel, waar hij het niet lang zou uithouden. Al snel kwam hij tot de ontdekking dat hij met klarinet spelen vijfentwintig gulden op een avond kon verdienen. Op kantoor verdiende hij zestig gulden in de maand. De keus was snel gemaakt.
Van Altena's eerste vertalingen dateren uit deze periode. Hij kende Prévert via de chansons van Juliette Gréco. De teksten werden door hem van de plaat af opgeschreven en vervolgens vertaald, Je suis comme je suis, Les Enfants qui s'aiment, Les Feuilles mortes. Zijn liefde voor het Frans was al op de lagere school begonnen. In die tijd kon je vanaf de vijfde klas (de huidige groep zeven) na schooltijd Franse les volgen. Van Altena had aanleg, al was hij, zoals het zelf formuleerde ‘grammaticaal niet zo geïnteresseerd.’ Op de hbs lag hij al snel overhoop met zijn leraar Frans. Omdat zijn Frans beter was dan dat van de leraar; iets, zoals ik uit eigen ervaring kan bevestigen, wat je door leraren niet in dank wordt afgenomen. In het begin van de jaren negentig was hij zijn oude leraar nog eens tegen het lijf gelopen. ‘ ‘Van Altena,’ zei hij, ‘ik ben zo trots dat ik jou als leerling heb gehad.’ ‘Dat zal wel,’ zei ik, ‘maar op mijn eindexamen kreeg ik wel een 4 van u.’ ’
Vanaf 1948 werkte Van Altena als jazzklarinettist. Het is nu moeilijk voorstelbaar, maar jazz en chanson lagen in die dagen vlak bij elkaar. De mensen van de Amsterdamse Jazz Sociëteit met wie Van Altena omging, hadden allemaal belangstelling voor het chanson. Boris Vian en Prévert stonden voor St-Germain-des-Prés en St-Germain-des-Prés betekende jazzkelders. Via de jazz hield hij dus contact met het Frans. Van beslissende betekenis was zijn kennismaking met het werk van Georges Brassens. Brassens had de Ballade des dames du temps jadis van François Villon op muziek gezet. Zijn vertolking van het onsterflijke gedicht leidde Van Altena naar het oeuvre van Villon. Het was liefde op het eerste gezicht. Van Altena besloot de hele Villon te vertalen. Maar eerst moest hij natuurlijk nog Oudfrans leren. Van Altena: ‘Dat is typerend voor de autodidact. Alle studie heb ik altijd in dienst van een tekst gedaan.’
In die tijd, het einde van de jaren vijftig, deed Van Altena veel radio- | |
| |
werk. Iedere week schreef hij drie nieuwe liedjes. Daarnaast was hij werkzaam als copywriter. Hij vertaalde chansons van onder meer Georges Brassens, Guy Béart en Jacques Brel en iedere nacht werkte hij tweeënhalf uur aan zijn Villon-vertaling. Zeven jaar lang, van 1956 tot 1963. De verschijning van De verzamelde gedichten van François Villon, in 1963, zorgde voor een kleine sensatie. Ik herinner mij dat vrijwel al mijn vrienden een exemplaar bezaten en dat Van Altena's vertalingen aanleiding waren voor heftige discussie. In zijn ‘Stellingen van een Villon-vertaler’, dat de eerste druk vergezelde, zegt hij: ‘Villon is voor mij geen dichter in de hedendaagse zin van het woord. Geen letterkundige vooral. De kunstmatige scheiding tussen kleinkunst en letterkunst bestond in de vijftiende eeuw nog niet. Villon voegde in zijn werk tal van steken onder en boven water in, die rechtstreeks voor de tribune bedoeld waren. Als een ware cabaretier avant la lettre haalde hij hooggeplaatste tijdgenoten over de hekel. [...] Juist als cabaret-auteur heb ik me dus voor Villon geïnteresseerd, omdat naar mijn mening al bij hem de chansonkunst begint.’ Van Altena lijkt zich hier bij voorbaat in te dekken tegen eventuele kritiek van het literaire establishment, dat wel raad zou weten met de Villon-interpretatie van een autodidact die aan de kost kwam met het schrijven van slogans en cabaretliedjes. Maar in plaats van kritiek was er lof en in 1965 werd Van Altena de prestigieuze Nijhoff-prijs toegekend. Van Altena had Villon vertaald vanuit het standpunt van de cabaretier. En juist deze vertaling stelde hem in staat het cabaret de rug toe te keren. Vanaf 1965 zou hij zich in de eerste plaats met literaire teksten bezighouden. In een nawoord bij de zesde druk van zijn Villon-vertaling, in 1981, schreef hij: ‘Terugblikkend spijt het me wel dat ik nadien nooit meer de tijd heb gevonden voor andere omvangrijke werken van deze aard.’ Vervolgens noemt hij Villons in het bargoens geschreven ballades, een bloemlezing uit het werk van de Occitaanse troubadours, De roman van de roos, de balladen van Charles d'Orléans. Tenslotte zegt hij te hopen ‘dat weer eens een twintigjarige de morele moed heeft om in het diepe te kunnen springen zonder te kunnen zwemmen en het dan te leren met het water tot aan de lippen. Want zo is het mij destijds ook vergaan.’
Tussen 1965 en het jaar van zijn dood heeft Van Altena zo'n tweehonderd vertalingen het licht doen zien. Hij vertaalde uit het Frans, het Engels en het Duits en een enkele keer uit het Italiaans. Hij vertaalde Simone de Beauvoir en Balzac, Mac Orlan en Céline, Proust, Mandiargues, Michaux, Hugo, Duras, Flaubert, Kundera, Blondin, Genet en Simon. Hij vertaalde Scott Fitzgerald en Thomas Hardy en Jerome K. Jerome, Kip- | |
| |
ling, Butler en Dickens. Hij vertaalde Kafka, Kästner en Tucholsky, Morgenstern en Heine. Hij maakte een sublieme serie t.v.-programmas over Randfiguren, hij was voorzitter van de Vereniging van Letterkundigen en regisseur van de toneelclub van zijn woonplaats Landsmeer, hij was columnist, schreef drie dichtbundels en twee romans. Het meeste succes had hij waarschijnlijk met zijn vertalingen van de chansons van Jacques Brel, die vaak door Brel zelf werden gezongen. Dat hij nooit van Brel kon loskomen, irriteerde Van Altena een beetje. In een interview ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag zei hij daarover tegen mij: ‘Waarom toch altijd weer Brel? Als je de teksten van Georges Brassens tegen het licht houdt, blijken die klassiek, dan zie je de hele Franse literatuur. De liedjes van Brel zijn vaak in elkaar geflanst. Tegelijkertijd maakt hij een uiterst onconventioneel gebruik van de Franse taal. Fransen kunnen het soms maar nauwelijks volgen. [...] Brel was een gigantische theaterpersoonlijkheid. Door de omstandigheden zijn we aan elkaar verbonden geraakt en ik moet zeggen, ik heb altijd met veel plezier met hem gewerkt. Ik kon heel goed met hem opschieten en we hebben veel met elkaar meegemaakt, maar die vijfenzestig liedjes zijn natuurlijk maar een heel klein stukje van mijn leven.’
Van Altena's grote liefde waren, denk ik, de randfiguren. Zijn twintigste-eeuwse voorkeuren in dezen verzamelde hij in de even rijke als gevarieerde bundel Van Apollinaire tot Wedekind, waarin hij werk opnam van onder anderen Aragon, Paul Fort, Jacques Prévert, Boris Vian, Christian Morgenstern en Raymond Queneau.
De middeleeuwers die hij vertaalde zijn door de grote afstand in tijd die ons van hen scheidt natuurlijk ook tot randfiguren geworden. Maar ook door hun taal zijn ze ontoegankelijk geworden. Van Altena maakte het ontoegankelijke weer toegankelijk. Zijn Villon-vertaling leidde hem naar Charles d'Orléans en via hen kwam hij bij de Roman de la rose. Vandaar was het maar een stap naar Chaucer en de jongleurs en de Occitaanse troubadours. ‘Alleen het onmogelijke interesseert me,’ zei Van Altena graag. In 1981 dacht hij nog dat het er allemaal niet meer van zou komen, maar vanaf het midden van de jaren tachtig volgden de ‘onmogelijke’ vertalingen elkaar in hoog tempo op. De in het bargoens geschreven balladen van François Villon, de balladen van Charles d'Orléans, De roman van de roos, een bloemlezing uit de poëzie van de Occitaanse troubadours, Chaucers Canterbury-verhalen. Van Altena deed er in het eerdergenoemde interview tegen mij heel luchtig over: ‘Ach, ik deed het 's avonds laat met een goed
| |
| |
glas wijn ernaast en een blocnote en een potlood. Je doet twee pagina's en die tik je de volgende dag uit en 's avonds doe je weer twee pagina's. Ik rijm heel makkelijk. Ik heb een soort rijmwoordenboek in mijn hoofd, vaak hoef ik het woord niet eens te zoeken, het komt zo mijn potlood uit. Het zit in het grafiet. Het is een gave.’
Van Altena zelf was natuurlijk ook een randfiguur. Hij hoorde bij geen enkele groep of stroming. Hij stond los van het literaire establishment. Beroemd was hij, zoals hij zelf zei, alleen in België. ‘Daar ben ik de Germanist, de Romanist, word ik voorgesteld als de dichter. Dat zal me hier niet overkomen.’ Als hij zoiets opmerkte, lachte hij en schonk nog eens een glas Tavel in en daarna praatten we verder, over Du Bellay of Boileau, La Fontaine en Molière, Desnos en Soupault, Prévert en Queneau. Ik mis die gesprekken, maar dat we elkaar via de boekenkast blijven tegenkomen is een troost.
guus luijters
| |
Voornaamste geschriften
Vertalingen uit het Frans: proza
B. Vian, En al wie lelijk is maken we af. (Et on tuera tous les affreux.) Amsterdam 1966. |
H. de Balzac, Een vrouw van dertig. (La femme de trente ans.) Tricht 1983. |
L.F. Céline, Gesprekken met professor Y (Entretiens avec le professeur Y.) Tricht 1983. |
P. Morand, Hecate en haar honden. (Hecate et ses chiens.) Agathon 1984. |
A.P. de Mandiargues, Vloedgolven. (Mascarets.) Tricht 1983. |
A. Daudet, Brieven uit mijn molen. (Lettres de mon moulin.) Tricht 1983. |
H. de Balzac, Het huis De Kaatsende Kat. (La maison du chat qui pelote.) Goossens 1985. |
M. Proust, Bekentenis van een jong meisje, verhalen en poëzie. (Confession d'une jeune fille.) Tricht 1985. |
H. Michaux, Ecuador, een reisjournaal. (Equador.) Utrecht 1985. |
V. Hugo, België, reisbrieven. (Belgique.) Utrecht 1986. |
G. Flaubert, Langs velden en oevers. (Par les grèves et par les champs.) Utrecht 1987. |
A. Blondin, Parijs 360o. (Paris 360o.) Baarn 1987. |
J. Giono, De man die bomen plantte. (L'Homme qui plantait des arbres.) Utrecht 1988. |
J. Genet, Een verliefde gevangene. (Un captif amoureux.) Amsterdam 1989. |
A. Daudet, Tarascon-Haven. (Port Tarascon.) Baarn 1990. |
Ch. Perrault, Sprookjes. (Contes.) Rotterdam 1997. |
| |
| |
| |
Vertalingen uit het Frans: poëzie
F. Villon, Verzamelde gedichten. (Oeuvres intégrales.) 1963. |
Chansons van nu, teksten van Brassens, Brel, Prévert, Bécaud, Trenet, Aznavour, Béart, Sylvestre. (Chansons d'aujourd'hui.) Amsterdam 1964. |
P. Louÿs, Zangen van Bilitis. (Les Chansons de Bilitis, suivies de les Chansons secrètes de Bilitis.) Den Haag 1969. |
Bloemlezing Chansons françaises. Annotaties bij teksten van Brel, Sylvestre, Dabadie, Moustaki, Vidalin, Béart Gottmer, Haarlem 1970. |
J. Prévert, De kromstaf omhoog, diner-masqué. (La crosse en l'air, Tentative de description d'un diner de têtes à Paris-France.) Tricht 1983. |
Villon Vervolgd. (Le jargon ou jobelin, les ballades du concours de Blois, poésies attribuées, les repues franches de Maistre Villon, inleiding en noten, vertalingen.) Tricht 1985. |
Ch. d'Orléans, Vijftig liederen en rondelen. Vertalingen, geschiedkundig voorwoord en noten. (Cinquante rondeaux et chansons.) Baarn 1986. |
Ik ben François wiens naam zo bont is. (Balladen van F. Villon.) (Je suis François dont il me poise.) Tricht 1986. |
Daar ik tot zang word aangespoord. (Parce qu'on me pousse de chanter, florilège de textes des troubadours Occitans, traductions de l'occitan.) Baarn 1987. |
G. de Lorris, J. de Meung, De roman van de roos. (Le Roman de la rose.) Baarn 1991. |
P. de Ronsard, Pluk toch vooral vandaag de rozen van het leven! (Cueillez dès aujourd'hui les roses de la vie! Florilège.) Baarn 1992. |
Charles Perrault, Sprookjes. (Contes.) Rotterdam 1997. |
| |
Bloemlezingen van vertalingen van gedichten, liedteksten en prozastukken uit het Frans, Duits, Engels, Oudfrans, Italiaans en Occitaans
Van Apollinaire tot Wedekind. Poëzie en chansons van: Lou Allen, Louis Amade, G. Apollinaire, L. Aragon, R. Arlen, R. Asso, J. Audiberti, J. Auvray, Ch. Aznavour, Barbara, P. Barouh, A. Barrier, Bassiak, G. Béart, H. Belloc, Béranger, Berthelot, W. Biermann, Brantôme, G. Brassens, B. Brecht, J. Brel, I. Brubeck, R. Burns, Peire Cardenal, M. Carême, M. Carré, G. Chausser, A. Chenier, Clairville, Clément, Colletet, Corneille, N. Coward, I. Cox, J.L. Dabadie, J. Debronckart, P. Delanoë, E. Deschamps, P. Destailles, Comtesse de Die, P.A. Dousset, Minou Drouet, L. Dubrau, Dupré/Beldone, B. Dylan, Elefterion, S. Elliot, P. Eluard, J.P. Ferland, J. Ferrat, L. Ferré, G. Feydeau, S. Fine, de la Fontaine, M. Fontayne, C. le Forestier, Paul Fort, John Gay, W. Gilbert, Guilhèm IX, S. Hamblen, P. Hein, G. Hennevic, d'Hesnault, Langston Hughes, Jodelle, E. Kästner, K. Kiesewetter, R. Kipling, Klabund, H. Knef,
|
| |
| |
R.L. Lafforgue, S. Lama, G. Leenders, T. Lehrer, P. Louka, P. Louki, P. Louÿs, de Magny, de Malherbe, Manouchka, Marcabru, Marot, Maucroix, J.C. Massoulier, Maynard, de Meung, Mistral, Molière, Molinet, Moine de Montaudon, Chr. Morgenstern, Motin, O. Nash, Ch. d'Orleans, G. Partlow, T. Paxton, Payot de Lignière, C. le Petit, Pontin, de la Porte, Pottier, Prévert, Queneau, Regnier, Reynolds, Rictus, Ringelnatz, Rivat, J.M. Rivière, Ronsard, Robespierre, Rutebeuf, Saint Pavin, C. Sandburg, Sartre, Savary, Schilling, Shakespeare, de Sigogne, Y. Simon, C. Simon, N. Skorsky, A. Sylvestre, Dylan Thomas, Trenet, de Troyes, Tucholsky, Ustinov, J. Vallée, de Ventadour, Verlaine, Vian, de Viau, Vidalin, G. Vigneault, Villon, R. Wace, Wedekind. Bussum 1981. |
Het grote boek vol fabels. Fabels en verhalen van: Romulus, Tolstoï, la Fontaine, Hitopadesa, Aesopus, Gay, Bechstein, Lessing, Hawkes, Pestalozzi, Babrius, Thurber, 1001 nacht, Fay, Meissner, Grimm, Florian, Abraham a Sancta Clara, Hesiod, Lokman, Multatuli, Steinhowel, Luther, Scharrelmann, Krylov, Gesta Romanorum, Marie de France, Panchatantra, Montanus, Andersen, F. Jammes, von Moser, von Minden, Toergenev, von Cube, Phaedrus, Kipling, Lerbs, Bidpai, von Herder, Gower, Grillparzer, Thurber, Schopenhauer, Etzel, Florian. Amsterdam 1965. |
Randfiguren I. Teksten van: Ringelnatz, Tucholsky, Hughes, Brederode, Brassens, Prévert en Vian. Amsterdam 1967. |
Randfiguren II. Teksten van: Nash, Morgenstern, Aragon, Sandburg, Paul Fort, Kästner. Amsterdam 1967-1968. |
| |
Oorspronkelijk werk: poëzie
Chansons van Ernst. Amsterdam 1965. |
Ballade van het optipessimisme. Amsterdam 1969. |
Als je erdoor bent is het water heerlijk. Den Haag 1970. |
Het afdelingslid / Op een zeldzame zomer. Antwerpen 1987. |
Nieuwsgedichten. Deventer 1991. |
Verloren Liedjes. Landsmeer 1992. |
| |
Oorspronkelijk werk: romans
Een tussen twee. Amsterdam 1973. |
Een gewone schoft. Amsterdam 1974. |
|
|