Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1998
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Dolf Verspoor
| |
[pagina 182]
| |
Chinees te studeren, maar die taal kon in hem geen wortel schieten. In de Franse hoofdstad verkeerde hij in een milieu van meest buitenlandse bohémiens, onder wie ook de Nederlander Jef Last - van wie hij voor zijn vertrek een groot Chinees woordenboek had gekregen. Onder de literatoren die hij er ontmoette waren André Malraux en de toen nog onbekende Emile Cioran; het werk van de eerste zou hij ten slotte de rug toekeren, dat van de ander zou hij ten slotte omhelzen. Vanuit Nederland liet hij boeken van Multatuli, Van Schendel, Du Perron en Vestdijk komen, terwijl hij zich tegelijkertijd verdiepte in de poëzie van Rilke en Stefan George. Om den brode gaf hij af en toe les. ‘In Parijs ben ik privaatleraar en help fabrieksdirecteuren, schrijvers en kleine meisjes aan een mondje duits of italiaans’, schreef hij aan zijn broer Wim te Heemstede.Ga naar eind4 Nadat hij zijn eerste vrouw had leren kennen, kwam er wat verbetering in zijn materiële situatie. De Parijse jaren laten een onbekommerde jongeman zien met een zeer groot talent voor talen, brede belangstelling voor literatuur en oog voor de verhoudingen op het schaakbord van de wereldpolitiek. In een brief uit 1938 verwijt hij Engeland uit kapitalistische overwegingen Mussolini en Hitler te gedogen als waakhonden tegen de gewraakte socialistische bewegingen in Rusland (sinds 1917) en Spanje (sinds 1936).Ga naar eind5 Voor bijna alle schrijvers stond fascisme gelijk met de hel en het communisme met hoop. ‘In de meest katholieke Duitser kun je altijd zonder veel moeite een heiden ontdekken en de meest verstokte Franse atheïst is nog veel kritischer’, noteerde hij in 1940.Ga naar eind6 Hoe verwoestend het stalinisme was, bleek uit een redevoering van André Gide die Verspoor onder ogen kreeg. Bij terugkeer uit Moskou, waar hij officieel te gast was geweest op de staatsbegrafenis van Maxim Gorki, laakte Gide de platvloerse kanten van de Sovjetliteratuur.Ga naar eind7 Anders dacht de Chileense communist Pablo Neruda, die Stalin nog in de jaren zestig bewierookte en die Dolf, gezien zijn vertalingen in de jaren zeventig, evenzeer volgde als Gide. Na de oorlog kreeg Verspoor de kans om voor een Frans persagentschap naar het Verre Oosten te reizen. Via Ceylon, India, Indochina en Malakka belandde hij in Nederlands-Indië. Hij kwam meteen tot de conclusie dat de Nederlanders hier niets te zoeken hadden, en vergeleek de koloniale situatie naderhand met die van de Spanjaarden in Amerika. Waar de laatsten zich hadden vermengd met de indianen, waardoor er een mestiezenras was ontstaan, een nieuwe cultuur, hadden de Nederlanders de Indonesiërs genegeerd en aan de islam overgelaten. Maleis was hier de voertaal, en Verspoor kreeg die in een mum van tijd onder de knie. Naast | |
[pagina 183]
| |
artikelen in het Maleis, over bijvoorbeeld Hemingway en Montherlant, vertaalde hij dichters als Asrul Sani en Chairil Anwari die het onafhankelijkheidsideaal uitdroegen.Ga naar eind8 Uiteraard keerde hij zich in 1947 tegen de politionele acties onder generaal Spoor. Soekarno, Hatta en andere vrijheidshelden keurden hem hun gezelschap waardig, en zagen hem als Nederlandse Fransman. In 1948 kreeg hij van officiële Indonesische zijde complimenten voor zijn bekendmaking van de autochtone letteren. Rond 1950 keerde de Nederlandse Fransman in zijn geboorteland terug. De eerste vijf jaren vestigt hij zich in Hilversum als vertaler bij de Wereldomroep; daarna verhuist hij definitief naar Amsterdam. Het is de tijd dat hij aanvankelijk als huisvertaler van de Nederlandse Comedie en vervolgens als dramaturg bij Theater tegen een vast salaris werk vindt. De enorme toneelproductie die Verspoor gedurende de komende decennia op zich nam, en die voor het merendeel bestond uit drama's in verzen waarvan de omzetting een langdurige concentratie vergt - nog afgezien van het feit dat deze arbeid onder de druk van de deadline tot voleinding moest komen -, weerhield hem er niet van ook nog recensies te schrijven, zijn hobby voor de jazz uit te leven en er een intensieve correspondentie met binnenlandse en buitenlandse literatuurkenners op na te houden. Voorts vertaalde hij poëzie. Vooral sonnetten van Camoës hielden hem bezig. Ze verschenen eerst in een nummer van De Gids (1952-1953) en zouden onder de titel Saudades worden geboekt. Ze lokten lovende reacties uit van mr. M. de Jong en dr. M. Houwens-Post, alsmede dr. J. Van Praag, professoren Portugees en Spaans, met wie Verspoor schriftelijk van gedachten wisselde. Het meest kritisch was Houwens-Post, die zijn vertalingen veel te vrij vond, hoewel hij zijn dichterlijk vernuft in hoge mate prees. Behalve met Camoës, en de volkse poëzie van Spanje en Portugal, begon Verspoor al vroeg in de jaren vijftig met de dichter die de rest van zijn leven bij hem zou blijven, en met wie hij zich uiteindelijk het meest vereenzelvigde: Francisco de Quevedo (1580-1645). De okeren sonnetten van Quevedo, die in 1964 een eerste en in 1970 een tweede druk beleefden, zijn volgens velen, inclusief ondergetekende, het hoogtepunt van Dolf Verspoors vertaalkunst. Er waren van Quevedo in het Nederlands al ‘Psalmen’ in omloop, van Gerard Diels (1946); prachtige vertalingen, die de Spaanse barokdichter van een vooral religieuze kant laten zien, de Quevedo van wroeging en berouw. Ook was er al een warm pleitbezorger van de Spanjaard in de persoon van de Unamuno-kenner Cola Debrot. Degene die Dolf Verspoor naar boven haalt is de dichter | |
[pagina 184]
| |
van de ‘bestaansangst’, ‘het bezeten existentieel levensgevoel’ - volgens hem ‘de levende kern van de barok’. Het is de Quevedo die Malraux en Neruda bewonderden. De twaalf sonnetten doen, wat de Don Gil deed: ze wekken een slapende klassiek tot leven, ze actualiseren wat voorbij leek, laten de eigen tijd in de spiegel kijken. Quevedo is een les tegen het optimisme sinds de Verlichting, dat poneert dat de mens vooruitgaat - memoreerde Verspoor.Ga naar eind9 Ik leef gekerkerd: ik aanvaard het niet,
sleep rinkelend de ketens langs de muren
om nog als tranen door mijn dromen schuren
Orpheus te zijn in een meeslepend lied.
of: Diep in der ziele kloostergangen zwijgt
de open wonde, maar zij teert op bloed
uit slinkend leven dat het laaien voedt
van vuur dat mij door merg en vezel stijgt.
‘Briljant vertaald’, reageerde A. Koolhaas; ‘meesterlijk vertaald’, herhaalde K. Fens.Ga naar eind10 De okeren sonnetten werden een begrip dat Quevedo en Verspoor aaneensmeedde, zodat Max Nord bij het overlijden van de dichter kon schrijven dat ‘Quevedo Verspoors autobiografie was’.Ga naar eind11 De jaren zestig brengen Verspoor de verdiende erkenning voor zijn toneelbewerkingen en herdichtingen. Men betrekt hem bij de officiële cultuurpolitiek, en zo raakt hij ook betrokken bij de verfransing van sommige Nederlandse Vijftigers, wier experimentele poëzie hem niet kan overtuigen. Eigenlijk stelt de hele Nederlandse literatuur van na de oorlog hem teleur. In een van zijn brieven schrijft hij: ‘Er is te veel in het buitenland om tijd vrij te maken voor wat er in Nederland verschijnt.’Ga naar eind12 Hij las over figuren als Saint-John Perse, Leopardi, Valéry, Celan, Cecco Angiolieri (die hij vertaalde), Pirandello, Villon, Ronsard, San Juan de la Cruz en Chidiock Tichborne - die laatste, dichter van één enkel gedicht dat hij de liefhebber voorschoof als toonbeeld van het volmaakte. Met anderen correspondeerde hij over hun werk. In 1972 verschijnt De toppen van Macchu Picchu, een keuze uit het tweede gezang van Neruda's Canto general (1950), aangevuld met andere gedich- | |
[pagina 185]
| |
ten, door Verspoor in zijn nawoord bescheiden ‘niet meer dan een opstap tot het werk van Neruda’ genoemd. Aan die opstap voegde hij vier jaar later, onder de titel Uit een straat werd ik geroepen (een bundel onder auspiciën van de priester-dichter Huub Oosterhuis en in samenwerking met de vertaalster Barber van de Pol), nog wat meer gedichten toe. Verspoor presenteert Pablo Neruda als lotgenoot van Federico García Lorca, samen zuchtend om de verdrukking van het volk. Beide dichters moesten zich aan het surrealisme ontworstelen om met dat volk contact te krijgen. In een begeleidend artikel noemt Verspoor Neruda ‘door Lorca gehuldigd als een dichter nader tot de dood dan tot de filosofie [...], nader tot bloed dan tot inkt’, en daardoor samen verbonden met die andere dichter van vlees en bloed, Quevedo. Pablo Neruda had in 1971 de Nobelprijs gekregen, maar was al voordien ‘de meest vertaalde dichter van de eeuw’. Hij belichaamde de utopische verwachting van een rechtvaardigere wereld, en daartoe diende vooral Uncle Sam aan de schandpaal te worden genageld. Het communisme genoot toen nog het voordeel van de twijfel. Behoudend betoonde Verspoor zich als stijlmeester. Helaas heeft hij maar weinig essays geschreven, maar de paar die we hebben zouden, aangevuld met een selectie uit zijn brieven, een belangwekkend boekdeel vormen. In 1972 schreef hij een toespraak bij de uitreiking van de Martinus Nijhoff Prijs aan de Céline-vertaler E. Kummer. Wegens ziekte kon Verspoor niet bij dat evenement aanwezig zijn, maar zijn redevoering is later gepubliceerd.Ga naar eind13 Waarom is er geen belangrijke literatuur in het Nederlands? Omdat de humanisten de volkstaal te lang in de steek lieten. Waar achtereenvolgens het Italiaans, het Spaans, het Frans en het Engels gingen wedijveren met het Latijn; waar de Duitse taal in de achttiende eeuw nog snel de achterstand inhaalde, lieten de Nederlanders - Erasmus, Lipsius, Grotius, Spinoza, de in het Frans schrijvende Hemsterhuis - hun moedertaal over aan het volk. Het gevolg was een fatale scheiding, nog in de negentiende eeuw, tussen verheven en lage onderwerpen. De neerlandici krijgen van Verspoor het verwijt dat ze zich meer met spellen bezighouden dan met stellen; de literatoren die zich van het Nederlands bedienen, gebruiken te veel stopverf, te veel tussenwoorden. Om zich van de eigen taal bewust te worden, is verdieping in een vreemde taal de aangewezen weg. Vertalen is een uitstekende school om gevoel voor de moedertaal te ontwikkelen. Vertalen is een kunst, en van elk origineel zijn meer vertalingen mogelijk. De vertaler is als een uitvoerend musicus, of als een dirigent. De brontekst is te vergelijken met de partituur. Vertolken of interpreteren | |
[pagina 186]
| |
veronderstelt begrijpen, in stilte de tekst ondergaan om eventueel, bijgelicht door genade of de muze, duistere plekken op te helderen, mogelijk zelfs te verklaren wat de auteur in het midden scheen te laten, of wellicht niet helemaal doorzag. Dat zulks problematisch kon zijn, laat Dichter in New York zien, de experimentele bundel van García Lorca uit 1929. De hier en daar hermetische beeldspraak, de cryptisch-surrealistische passages waarover ook de Spaanse kenners zich het hoofd hebben gebroken, stellen Verspoor voor grote problemen. Hoe te vertalen wat geen betekenis heeft, of schijnt te hebben, of waar je bij nadere beschouwing geen betekenis in ziet? In het Nawoord bij zijn vertaling uit 1991 definieert Verspoor Lorca als ‘protestdichter tegen de onnatuur’, ‘aanklager’ en ‘doemprofeet’. De homoseksuele kant van Lorca interesseert hem net zo weinig als het communisme van Neruda of het zeer strenge katholicisme van Quevedo. Maar waarschijnlijk houden de duistere metaforen in Dichter in New York verband met de verdrongen homo-erotiek van Lorca. Waar Quevedo en Neruda met hun geloof te koop liepen, liet de Andalusische vertolker van het zigeunerleven de sluier intact, zo hij zijn gevoelens niet overdroeg op de vrouwen van zijn drama's. Verspoor heeft ze allemaal vertaald, alsook de meer volkse dichtkunst van de Andalusiër. Maar was hij de Lorca-verkondiger? Kon hij zich vinden in de opstand van het instinct, van de natuurmens die hij in de gedaante van Rousseau nu juist zo verfoeide? Uiteindelijk koos Verspoor, zoals uit zijn brieven blijkt, voor de klassieke aanpak. De dikke romans vol loze zinnen en overbodige pagina's irriteerden hem; beroemdheden als Sartre, Mulisch of Claus wreef hij aan de prullenbak niet te gebruiken, te menen dat elke inval het papier verdiende. Tegenover de verbale diarree huldigde hij het aforistische, het compacte, het geserreerde. Wie hij aanprees waren de late Franse moralisten, zoals Rivarol en Chamfort, en hun nazaten Caillois en Cioran, of de jonggestorven historicus Christopher Herold. Een uitspraak als die van Ezra Pound - ‘great literature is simply language charged with meaning to the utmost degree’ - had van Dolf Verspoor kunnen zijn. ‘A work that aspires, however humbly, to be the condition of art should carry its justification in every line’, zei Joseph Conrad. Verspoor had het gezegd kunnen hebben. Hij geloofde niet in het expressionisme en het realisme die de republiek der letteren in ons tijdsgewricht beheersen. Taal was voor hem suggestie; taal moest niet de aanschouwelijke voorstelling, maar de overdracht van gedachten beproeven. De langademige, wijdlopige fictie kwam niet in zijn | |
[pagina 187]
| |
bibliotheek voor, maar des te meer de non-fictie, biografie en monografie. Tegen het eind van de jaren tachtig tot aan zijn dood in 1994 publiceerde hij regelmatig sonnetten van Spaanse barokdichters in De Volkskrant. Ze zouden openbloeien in Gedichten van Quevedo (1992) en, postuum, De Spaanse Gouden Eeuw in honderd sonnetten (1996). Die eerste bundel, opgedragen aan Cola Debrot, maakt eens te meer duidelijk dat de liefde voor Quevedo de meest constante is geweest in het literaire leven van Verspoor. In zijn voorwoord poneert hij dat Quevedo ‘halverwege de twintigste eeuw werd ontdekt als modern [...]. Hij is niet, zoals wel is gezegd, de dichter van de dood: hij exorciseert de dood, hij bezweert hem.’ Quevedo zoekt volgens Verspoor geen troost bij het hiernamaals, maar blijft zich stoïcijns worstelend vastklemmen aan de levensdrift. Het begrip desengaño, dat zo kenmerkend is voor de kunst van de Contrareformatie die de barok heet, is hier van toepassing. Die term leunt op de middeleeuwse contemptus mundi, maar dan zonder de monastieke afzijdigheid. Quevedo staat midden in de politieke werkelijkheid, ziet de muren van zijn vaderland instorten, maakt vijand Frankrijk voor Judas uit, krijgt huisarrest - waarschijnlijk wegens te grote openhartigheid - en tracht dan de teleurstelling te verkroppen zonder te verbitteren. In die stemming ontdekt hij Spanjes grootste stilist, fray Luis de León, die zes jaar in de gevangenis van de Inquisitie verbleef en desondanks zijn ziel boven water hield, om vervolgens zijn colleges te Salamanca te hervatten met de gedenkwaardige woorden: ‘zoals wij gisteren zeiden...’ Luis de León is Quevedo's voorbeeld van christelijk stoïcisme, van groeien tegen de verdrukking in, van vechten in de wetenschap dat wij ons van de wereld geen illusie mogen maken. Wat baat het heel de wereld te winnen en schade te lijden aan je ziel?, waarschuwde Ignatius van Loyola. Dat is desengaño, ontwaken uit het levensbedrog. Verspoors vertalingen, hoewel hooggeprezen door erkende smaakmakers, halen het niet bij zijn Okeren sonnetten. Juweeltjes zitten erin, maar wat overheerst is de gekunsteldheid. Dat is gelukkig minder het geval met de De Spaanse Gouden Eeuw in honderd sonnetten, een boek dat voor een derde uit Quevedo bestaat, inclusief de twaalf Okeren sonnetten. Dit boek is wat Dolf Verspoors hoofdwerk had moeten worden. Hij heeft het door zijn ziekte en dood helaas niet meer zelf mogen voltooien. De honderd sonnetten hadden een inleiding verdiend en korte portretten van in Nederland onbekende dichters. Verspoors essay getiteld ‘De hemel heeft voeten in de aarde’, zou een goede inleiding zijn geweest. Het stuk werd afgedrukt in De Volkskrant van 7 juni | |
[pagina 188]
| |
1991, verluchtigd met Velázquez’ portretten van de twee grote tegenpolen Góngora en Quevedo. De titel van het essay raakt de ziel van de Spaanse barok: door fixatie op de eeuwigheid verloor Spanje de tijd uit het oog. Daardoor voltrok zich de ondergang van het Spaanse imperium. De aarde keek te veel naar de hemel.
‘Ik schrijf iedere dag een brief. Ik onderhoud een aantal literaire correspondenties. Bovendien ben ik een epigrammist en kan ik in brieven altijd wel een aardigheidje kwijt’, liet Dolf Verspoor zich ontvallen in een interview met Het Parool in 1992.Ga naar eind14 Verspoor heeft honderden brieven geschreven; allemaal op die okeren vellen die zijn correspondentievrienden van hem, begeleid door knipsels uit binnen- en buitenlandse bladen, mochten ontvangen. Ze wemelen van de bondige typeringen, rake oordelen, uitingen van persoonlijke voorkeur, geleerdheid. Ze vormen eigenlijk een onderdeel van zijn werk, en niet het geringste. Uiteraard ontpopt hij zich in zijn brieven als stijlmeester. Hij wilde het Nederlands - namen van talen schreef hij overigens consequent met een kleine letter - ontdoen van wat hij het agglutinerende noemde, de composiet-gutturale huigklanken, het abstracte. Woorden op -heid diende je zoveel mogelijk te vermijden, want die uitgang maakt het woord nodeloos abstract. Wat we van het Engels kunnen leren zijn de monosyllaben, die hij in zijn dramavertalingen toepaste. ‘Ik ken geen nederlandse tekst waarin de proportie monosyllaben zo groot is als in de Don Gil’, zei hij; dat bevordert het ‘directe, het levendige, het klinken’. Aarzel je tussen twee woorden, kies dan ‘het kortste, het concreetste, het klankrijkste’ en ‘plaats daartussen desgewenst het langere woord, dat zo meer uitkomt.’Ga naar eind15 ‘Hij was een man van het juiste woord’, luidde een Frans in memoriam bij zijn overlijden.Ga naar eind16 Een ander in memoriam betitelde hem tot ‘ontdekkingslezer’.Ga naar eind17 Dolf Verspoor bewandelde niet de platgetreden paden. Hij trok zich weinig aan van de gevestigde smaak en behoorde tot de kleine minderheid die de moeite neemt om zelf tot een oordeel te komen. Zelfs de canon was voor hem niet heilig. Via Diderot kon hij je wijzen op het grote belang van Hemsterhuis, die met zijn weerlegging van het verlichte atheïsme vooruitliep op de Duitse Romantiek. Via de liberale filosoof Isaiah Berlin en de nomade Emile Cioran kon hij je wijzen op Joseph de Maistre, de gezworen vijand van niet alleen Voltaire, die Dolf waardeerde, maar ook van Jean-Jacques Rousseau, die hij verachtte, en die hij ‘de vader van de rancuneliteratuur’ noemde - waarbij hij verwees naar de zoon van Huizinga, J.H. | |
[pagina 189]
| |
Huizinga, en diens definitieve ontmaskering van de natuurprofeet in ‘The Making of a Saint’.Ga naar eind18 Veel van de naoorlogse ik-literatuur in Nederland herleidde hij tot die ‘profeet’, die het heilige met het wilde verwarde en die zelf niet geloofde in wat hij de naïeve, verziekte aristocraten voorschotelde. Hij stak daarentegen de loftrompet over Antoine de Rivarol, ‘de laatste onkreukbare’, en over de door Nietzsche en Ernst Jünger ontdekte misantroop Chamfort, die de Revolutie van 1789 tegen de hele publieke opinie van twee eeuwen brandmerkte als een explosie van wrok, zonder overigens de adel te verontschuldigen. De eerste vluchtte voor de guillotine, de ander pleegde zelfmoord aan de vooravond van zijn executie door de rode bende van Robespierre.
‘Als geen andere schrijver is Francisco de Quevedo minder een mens dan een uitgebreide en complexe literatuur.’ Die karakteristiek is van de Argentijnse dichter en filosoof Jorge Luis Borges. Dolf Verspoor noemde die uitspraak een ‘topos’. ‘Friedrich Schlegel gebruikte een ietwat eenvoudiger vorm om Camoës te kenschetsen, en Hofmannsthal, gevraagd of er een duitse literatuur bestond, zei dat men ‘Goethe und Ansätze’ had... De dichter als hoe dan ook een ‘complete literatuur’ is zéer van toepassing op Quevedo, Goethe, en Camoës. Op- en neergang zijn van die betrekkelijke begrippen: een van de voornaamste ontdekkingen (her-ontd.) van renaissance en barok, met name bij Shakespeare, is het verzadigingspunt, van waar af alles gaat tégenstaan. Dat begrip is helaas later nooit meer ingevoerd. Mèden agàn, wisten de Grieken. Ook door het wegvallen dàarvan verhindert men de huidige mens zich en zijn wereld te begrijpen.’Ga naar eind19 Dolf Verspoor was een autodidacte erudiet. Meer dan een vertaler, was hij een uitgebreide en complexe literatuur.
robert lemm |
|