Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1997
(1997)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||
Norbert de Paepe
| ||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||
Door anderen ruimte te geven, schonk hij hun wat hijzelf het meest miste. Want dit moet hij vaak hebben gedacht: dat keuzes die anderen hem hadden doen maken, hem hadden belet om van zijn grote menselijke en intellectuele kwaliteiten de volle maat te geven.
Norbert de Paepe werd op 21 mei 1930 in het Oost-Vlaamse stadje Ninove geboren als oudste van een gezin met vier kinderen. Zijn vader was inspecteur bij een verzekeringsmaatschappij. Hij was een belezen en Vlaamsvoelend man, literair actief als toneelschrijver en een belangrijke figuur in het Ninoofse culturele leven. Hij bezat een uitgebreide bibliotheek en heeft zijn grote liefde voor het boek aan al zijn kinderen doorgegeven. Norberts moeder was afkomstig uit een welstellend landbouwersgezin. Als kind kwam hij graag op het bedrijf van zijn grootvader. Hij hielp er werken op het veld en zorgen voor de dieren. Hij werd er ook - een verrassing wellicht voor wie hem later wat stijfjes door de gangen van het faculteitsgebouw zag schrijden - een onverschrokken ruiter, die een paard met of zonder zadel moeiteloos de baas kon. De liefde voor de natuur heeft hem nooit verlaten. Toen het duidelijk werd dat zijn toekomst in Leuven lag, liet hij in het nabijgelegen Winksele een huis bouwen, waarvan het brede raam in de woonkamer een prachtig uitzicht bood op de uitgestrekte velden en weiden die hem scheidden van de drukte en het lawaai van de donkere stad aan de horizon. En ook toen hij later verhuisde, koos hij telkens voor het groen van de bosrijke gemeenten Keerbergen en Tremelo. Aan zijn arcadische kindertijd kwam een einde toen hij in 1944 de Grieks-Latijnse humaniora, die hij in het Sint-Aloysiuscollege van zijn geboortestad had aangevat, als intern van het Sint-Lievenscollege te Gent moest voortzetten. Hij was een briljant leerling. Tenminste, voor die vakken die zijn belangstelling hadden: literatuur, kunst en geschiedenis. De exacte vakken bevielen hem minder. Het minst nog algebra, voor welk vak hij er zich tevreden mee stelde telkens in het laatste trimester een hopeloze situatie met onwaarschijnlijk hoge cijfers recht te zetten. Het werd hem in die tijd duidelijk dat zijn ouders wensten dat hij priester werd. In een interview dat werd afgenomen naar aanleiding van zijn emeritaat zei hij daarover: ‘Ik had weinig keus: je ontgoochelt je ouders niet graag. Noem het geen dwang maar drang van mijn ouders.’ Op 18 december 1954 werd hij tot priester gewijd. Het bovenstaande citaat zou de indruk kunnen wekken dat hij met te- | ||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||
genzin priester werd, maar niets is minder waar. Want ook zelf voelde hij zich tot het priesterschap aangetrokken. Norbert de Paepe was een diep religieus én, ondanks zijn schuchterheid, zeer sociaal voelend man, die pas echt zichzelf werd in de menselijke contacten die het apostolaat, in Winksele en vooral in de Blauwputparochie van Kessel-Lo, met zich meebracht. Daar trad hij op als voorganger bij misvieringen, als predikant, als begeleider van een bijbelkring (het ‘Schriftuurke’) en ook als koorleider, want muzikaal was hij zeer begaafd: hij beschikte over een opmerkelijke (‘fluwelen’) baritonstem en was een goed pianist. Maar het priesterschap hield ook in dat hij zijn vrijheid moest prijsgeven en zijn leven diende te conformeren aan de regels en de structuren van de kerk. Naarmate hij ouder werd, kreeg hij het daar steeds moeilijker mee. In het seminarie had hij gehoopt dat men hem naar het kerkelijk muziekinstituut Lemmens te Mechelen zou sturen, maar in augustus 1954 kreeg hij een briefje waarin stond dat de bisschop had beslist dat hij te Leuven Germaanse filologie zou studeren. ‘Gelukkig las ik graag en dat hielp wel om Germaanse door te komen’, vertelde hij later over deze periode, maar dat was toch iets te bescheiden uitgedrukt. Met zijn licentiaatsverhandeling De religieuze beleving in Hadewijchs Strofische Gedichten wist hij zijn promotor, professor E. Rombauts, immers zozeer te boeien, dat deze hem voorstelde om over hetzelfde onderwerp te doctoreren. De bisschop had echter andere plannen en uiteindelijk kwam het tot een compromis: de kersverse licentiaat moest drie dagen per week lesgeven in een humaniora in Ronse en de overige dagen aan zijn doctoraat werken in Leuven. ‘Dat was een hele moeilijke periode. Ik had stapels huiswerk in Ronse, waar ik van maandag tot en met woensdag voor de klas stond, en reed woensdagavond naar Leuven om daar drie dagen in de bibliotheek te gaan zitten. [...] Het was fysiek erg uitputtend.’ Toch promoveerde hij al op 16 juni 1962 met de grootste onderscheiding tot doctor in de Germaanse filologie met een proefschrift over Hadewijch. Strofische Gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek. Voor dit werk werd hem in 1964 door de Leuvense Universiteit de O.K. de Laeyprijs toegekend en één jaar later werd het door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met goud bekroond. Deze studie over de minne in Hadewijchs Strofische Gedichten, die in 1967 door het laatstgenoemde genootschap werd uitgegeven, vormt zonder enige twijfel het hoogtepunt van De Paepes wetenschappelijke oeuvre. | ||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||
De nieuwe doctor was de eerste die het waagde de visie van de grote Hadewijch-specialist Jozef van Mierlo op een centraal punt, de interpretatie van de ‘minne’, in twijfel te trekken. Volgens De Paepe was minne in de Strofische Gedichten niet ‘de goddelijke Liefde’, of ‘God’, of ‘Christus’, zoals Van Mierlo gemeend had, maar ‘de tot gepersonifieerde ‘gestalte’ geworden minne-emotie’ (p. 259). Tot die conclusie kwam hij via een breed opgezette analyse van de twee tradities van waaruit Hadewijchs Strofische Gedichten begrepen moeten worden - de twaalfde-eeuwse cisterciënzerspiritualiteit en de hoofse minnelyriek -, maar vooral door een aandachtige en fijngevoelige analyse van de teksten zelf in wat hij hun ‘vormgewildheid’ noemde: ‘het bewuste of ook intuïtieve gebruik van themata, motieven, beelden, begrippen, als dragers van het ideeëngoed dat in de gedichten tot artistieke, poëtische uitdrukking is gekomen.’Ga naar eind1 In een tijd dat de studie van Middelnederlandse letterkunde zich toch vooral beperkte tot filologie in de (al te) strikte zin van het woord (hoofdzakelijk woordverklaring dus), was hij een van de weinigen die middeleeuwse teksten lazen als ‘literatuur’, even zorgvuldig interpreterend als waren het gedichten van Guido Gezelle of van Karel van de Woestijne. ‘Wat staat daar, en waarom staat dat daar?’ placht hij zijn studenten later steeds opnieuw te vragen. Die aandacht voor de concrete verschijningsvorm van de tekst mag nu vanzelfsprekend lijken, maar toen werkte ze echt bevrijdend. Vooral waar het de mystieke literatuur betrof, betekende ze een afrekening met de benadering waarbij mystieke teksten vanuit een ‘tijdeloos’ theologisch model werden bestudeerd. Terecht schreef de Hadewijch-kenner Albert Brounts dat de grote verdienste van De Paepes studie was: ‘de eerste te zijn die ons H[adewijch] van binnen uit leert begrijpen’ (Brounts' cursivering).Ga naar eind2 En in het ‘Woord vooraf’ van zijn grote studie over Hadewijchs beeldspraak vertolkt Joris Reynaert de mening van een hele generatie Hadewijch-vorsers, wanneer hij stelt dat De Paepes ‘mooie boek over Hadewijch met het ontstaan van [zijn] studie meer te maken heeft dan uit de enkele nuchtere verwijzingen verderop [zal] blijken’.Ga naar eind3 Met zijn boek heeft De Paepe de beklemde stilte doorbroken waarin het polemische geweld van Van Mierlo en de spitstheologie van Reypens de studie van onze mystieke letterkunde hadden gebracht, en heeft hij het terrein definitief opengelegd voor het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Maar ook voor hemzelf gingen de poorten van het wetenschappelijk onderzoek nu definitief open. In 1961 was hij al assistent van professor Rombauts geworden, en na zijn succesrijke promotie werd hij als navorser | ||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||
bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (nfwo) aangesteld. In die hoedanigheid ontwikkelde hij een verbluffende wetenschappelijke activiteit, waarbij hij de traditionele begrenzingen van de neerlandistiek moeiteloos overschreed. Naast een aantal opmerkelijke artikelen over de troubadourslyriek en over het beruchte twaalfde-eeuwse traktaat De arte honeste amandi van de raadselachtige Andreas Capellanus, schreef hij in die jaren ook uitvoerige recensies over belangrijke edities en studies uit de germanistiek en romanistiek. Die openheid voor de literatuur en de literatuurstudie buiten onze grenzen was in zijn ogen een conditio sine qua non om ook de Middelnederlandse letterkunde recht te doen. Het was voor hem een evidentie dat ‘de studie van de middeleeuwse literatuur comparatistisch moet zijn wijl de middeleeuwse dichters waarachtig ‘europees’ dachten en - ik acht het niet gewaagd het zo uit te drukken - zelfs ‘comparatistisch’.’Ga naar eind4 En bij een andere gelegenheid wees hij erop ‘dat mediaevistiek noch louter filologisch, noch louter historisch, noch uitsluitend theologisch of filosofisch, noch alleen maar motiefstudie of metabletica kan zijn, maar dat alles gelijktijdig is en moet zijn [...] zoniet ter plaatse blijft trappelen’. Met nadruk pleitte hij dan ook voor ‘een nauwe samenwerking van specialisten in de onderscheiden domeinen want het is uitgesloten dat iemand de verschillende facetten van de middeleeuwse denkwereld zo grondig zou kennen, dat hij zich ongehinderd van het ene naar het andere zou kunnen begeven’.Ga naar eind5 Nu, drie decennia later, is zo'n interdisciplinaire ‘mediëvistiek’ een vanzelfsprekendheid geworden, maar in de jaren zestig waren oproepen als deze nog uitermate schaars en was de dagelijkse praktijk vaak nog ver van dit ideaal verwijderd. De Paepes vertrouwdheid met de internationale vakliteratuur maakte van hem een deskundig en dus streng recensent, wiens woord wel eens tot wederwoord aanleiding gaf. De mooiste vrucht van zijn recensiewerk in die jaren is ongetwijfeld het uitvoerige besprekingsartikel dat hij wijdde aan het belangrijke, in 1963 verschenen proefschrift van W.P. Gerritsen over Die Wrake van Ragisel.Ga naar eind6 In een uiterst fijnzinnige interpretatie van het Franse voorbeeld van deze Arturroman, de Vengeance Raguidel, bewees hij dat hij de inzichten van de grote romanisten Reto R. Bezzola en Jean Frappier perfect had geassimileerd. Hij toonde aan hoe weinig de dichter van een Arturroman uit de school van Chrétien de Troyes zich aan onze twintigste-eeuwse verhaallogica gelegen liet liggen, en dat men de betekenis, de sen van zo'n roman maar op het spoor kon komen, wanneer men er rekening mee hield dat de middeleeuwse auteur de geestelijke ontwikke- | ||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||
ling van zijn hoofdpersonage - letterlijk - zichtbaar maakte aan de hand van de avonturen die deze beleefde. En in de vergelijkende analyse van de dertiende-eeuwse Wrake-fragmenten die hij daarop deed aansluiten, kwam hij tot vaststellingen die in veel opzichten vooruit lijken te lopen op de conclusies die Gerritsens leerling Frits van Oostrom in 1981 met betrekking tot de bewerkingstechniek in een andere Vlaamse Arturroman, de Lantsloot vander Haghedochte, zou formuleren.Ga naar eind7 In 1969 stond De Paepe voor de keuze tussen een vaste aanstelling als onderzoeker bij het nfwo of een leeropdracht aan de universiteit. Omdat hij graag lesgaf, koos hij voor het laatste en meteen werd hij tot buitengewoon docent aan de Katholieke Universiteit Leuven, aan de Afdeling Kortrijk van dezelfde instelling en aan de Université Catholique de Louvain aangesteld. Het jaar daarop werd hij ook nog docent aan de Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel, zodat hij zijn tijd tussen vier verschillende instellingen diende te verdelen. Ondanks die zware leeropdracht hield hij in 1970 op het Gentse Veldeke-colloquium een belangwekkende lezing over de minnelyriek van de Limburgse dichter. Hij toonde aan dat deze de Romaanse liedmode allerminst passief had nagevolgd, maar zich integendeel meermaals door middel van ironische pointes van de al te ongeloofwaardige hoofse-minneconventies had gedistantieerd. Pas heel onlangs heeft deze vernieuwende visie, die vérstrekkende implicaties heeft voor de geschiedenis van de vroege Minnesang, in de germanistiek eindelijk de aandacht gekregen die ze verdient, zodat men mag stellen dat Norbert de Paepe met zijn lezing het Veldeke-onderzoek zeker een kwarteeuw vooruit was.Ga naar eind8 In hetzelfde jaar publiceerde De Paepe in de reeks ‘Literaire Verkenningen’ van Martien de Jong onder de mooie titel Ik zag nooit zo roden mond nog een fraaie inleiding tot de Middelnederlandse hoofse minnelyriek. Maar daarna is zijn wetenschappelijke productiviteit sterk afgenomen. Ongetwijfeld zat zijn zware leeropdracht - in 1973 was hij ondertussen gewoon hoogleraar en opvolger van E. Rombauts geworden - daar voor veel tussen, maar ook toen die geleidelijk werd afgebouwd, bleef het aantal studies van zijn hand - over de Ferguut, Hadewijch, Maerlant... - vrij beperkt. Het is duidelijk dat hij aan het begin van de jaren zeventig in een diepe crisis was geraakt. Wellicht had hij het gevoel dat hij zijn leven te veel naar de wensen van anderen, en te weinig naar die van hemzelf had ingericht. ‘Als ik opnieuw kon beginnen, zou ik het helemaal anders aanpakken’, zei hij met onverwachte openhartigheid in het interview dat bij | ||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||
zijn emeritaat in de Leuvense Campuskrant verscheen. En ongetwijfeld was er ook de eenzaamheid van de priester. Toen hij in 1975 de vrouw ontmoette bij wie hij voor zijn verdere leven liefde en steun zou vinden, ervoer hij nog scherper dat alles anders had kunnen zijn. In die situatie kon het wetenschappelijk onderzoek hem niet langer voldoening geven. Van een protagonist werd hij meer en meer een toeschouwer, die het academische bedrijf kritisch en ironisch, relativerend maar niet onwelwillend gadesloeg. Niet voor niets noemde hij zijn laatste huis, weggedoken in het groen van Tremelo, ‘Die Haghedochte’. Het hol van Reynaert dus: de vos die, het liefst van op een veilige afstand, de schone schijn doorziet. De publicaties die De Paepe in die latere jaren het licht deed zien, waren dan ook minder voor zijn vakgenoten bestemd dan voor het grote publiek. Door middel van edities en fraai uitgegeven bloemlezingen probeerde hij ‘de geïnteresseerde leek’ voor de middeleeuwse literatuur te winnen, in het bijzonder dan voor het werk van Hadewijch (uiteraard!) en voor het laatmiddeleeuwse lied. Terwijl de literair-historici zich meer en meer als historici gingen profileren, hun aandacht van tekst naar context verlegden en vragen naar de literaire waarde als irrelevant terzijde schoven, koos hij - tegendraads - voor die literatuur uit het verleden, die haar betekenis voor de huidige lezer ontleent aan het feit dat ze gevoelens en ervaringen vertolkt die weliswaar anders, maar toch zeer herkenbaar zijn. Dat hij hiermee trouw bleef aan de inspiratie waarmee hij destijds zijn loopbaan als neerlandicus was begonnen, blijkt uit de allereerste zin uit zijn allereerste publicatie: ‘Alleen de waarachtig grote literatuur draagt die bijna mysterieuze kracht in zich ons blijvend tot lezen en luisteren te dwingen, ons blijvend te boeien en te ontroeren, ons dank zij het getuigenis van echte diepe menselijkheid, ruimer en rijker te maken.’Ga naar eind9 Literatuur als getuigenis van diepe menselijkheid. Geen levenswijsheid, maar spiegel van het leven en op die wijze toch: vitae magistra. Het citaat verraadt duidelijk de invloed die de Leuvense hoogleraar (en priester!) Albert Westerlinck op hem als op zovele Leuvense germanisten uitgeoefend heeft. Aan deze visie is De Paepe altijd trouw gebleven. Wellicht verklaart dit ook waarom zijn colleges bij de studenten zo geliefd waren, ook in de jaren na 1968, toen historische vakken weinig in trek waren, want de maatschappij moest hervormd! De Paepe behandelde uitsluitend teksten die | ||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
hem dierbaar waren, omdat ze, ondanks de kloof - die hij niet ontkende! - van vele eeuwen, op een onvergetelijke wijze vertolken wat over het grenzeloze verlangen (Hadewijch), over schijnheiligheid, manipulatie en egoïsme (de Reynaert), over de liefde tussen man en vrouw (hoofse lyriek en roman) te zeggen valt. Met zijn esthetiserende en humanistische benadering appelleerde hij op succesvolle wijze aan de spontane belangstelling van waaruit vele studenten voor een letterkundige studie gekozen hadden. Gedreven en toch rustig sprekend, erudiet en helder tegelijk wist hij dat publiek voor ‘zijn’ teksten te winnen, en wel op zo'n wijze dat ze het nadien nooit meer vergat. Bij zijn emeritaat in 1995 leek hij een nieuwe start te nemen. In zijn persoonlijk leven vond hij het geluk door zijn huwelijk met Myriam, ook al kwetste het verbod om zijn priesterschap verder uit te oefenen hem diep. Hij vond weer smaak in het onderzoek en ging volop aan het werk aan een studie over de literaire genres van het evangelie. Na enkele maanden kreeg hij echter last van een ernstige rugkwaal. Veel te laat werd duidelijk dat het om een zeldzame vorm van kanker ging. Na een kort ziekbed is hij op 26 maart 1996 gestorven, vijfenzestig jaar oud. Met hem ging een scherpzinnig geleerde heen, een uitzonderlijk docent, een fijnbesnaard estheet, een diepgelovige priester en liefhebbende echtgenoot, een bescheiden maar vooral ingoed mens. Wie hem gekend heeft, zal hem nooit vergeten.
frank willaert | ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
Voornaamste geschriftenDeze lijst bevat, behalve de publicaties in boekvorm en de artikelen, ook de belangrijkste recensies.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
|
|