| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Murk van der Bijl
Venlo 29 juli 1928 - Alkmaar 15 augustus 1994
Murk van der Bijl werd geboren als oudste zoon van een douane-ambtenaar van Friese, gereformeerde huize in de Limburgse grensplaats Venlo. Een Limburger zou hij zich echter nooit voelen. In de oude, zeventiende-eeuwse stad Enkhuizen, waar hij als gevolg van de omzwervingen van zijn vader als belastingambtenaar voor het eerst de lagere school bezocht, werd hij al gegrepen door de vaderlandse geschiedenis, in het bijzonder die van de zeventiende eeuw. De Nederlandse orangisten en staatsgezinden uit de zeventiende eeuw zouden hem zijn leven lang blijven boeien.
Omdat het gezin vervolgens weer snel naar Wezep en vandaar naar Harderwijk moest verhuizen, ontving hij voortgezet onderwijs eerst aan de gereformeerde ulo en de Hervormde Kweekschool in Zwolle en vervolgens aan de Christelijke Lycea te Zwolle en te Harderwijk. Na het behalen van zijn gymnasium-alfa diploma in 1949 ging hij geschiedenis studeren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Op het eind van zijn middelbare-schooltijd en tijdens zijn universitaire studie werd hij geplaagd door de destijds nog veel voorkomende en gevreesde ziekte tuberculose, waarvoor hij in totaal drie jaar in een sanatorium zou moeten doorbrengen.
Geyl en Gerretson werden in Utrecht zijn meest geliefde leermeesters. Beiden waren ook het meest geboeid door de geschiedenis van de Republiek. Beiden voelden zich als historicus met grote politieke belangstelling aangetrokken tot een van de twee tegenover elkaar staande ‘partijen’ uit die tijd, Geyl tot de staatsgezinden, Gerretson tot de orangisten.
Ongetwijfeld voelde Van der Bijl zich van huis uit als calvinist het meest verbonden met de laatste groepering, maar Geyl liet hem zozeer de andere kant van het verhaal zien, dat hij in zijn latere eigen studies de oorspronkelijk als absoluut geziene tegenstelling tussen twee reële politieke partijen in twintigste-eeuwse zin zo zou nuanceren, dat er bij hem meer sprake zou zijn van ‘politieke twisten’ dan van wezenlijke partijstrijd. Heel sterk zou hij in deze visie beïnvloed worden door het belangwekkende proefschrift van een andere Geyl-leerling, D.J. Roorda, Partij en Factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland, een krachtmeting tussen partijen en facties (Groningen 1961). Geheel in Roorda's lijn zou
| |
| |
Van der Bijl een groot deel van zijn wetenschappelijk onderzoek wijden aan de partij- en factiestrijd uit de jaren 1672 tot 1719 tegen de achtergrond van de voortdurende oorlogen met het Frankrijk van Lodewijk xiv, maar hij zou het door Roorda gegeven beeld aanzienlijk nuanceren en zelfs corrigeren.
Zijn eerste publicatie, uit 1966, was al aan dit onderwerp gewijd. De volgende publicatie was echter een eerbewijs aan Gerretson. In 1969 publiceerde hij samen met zijn studiegenoot en goede vriend Leo Kok een kleine bundel met twee nagelaten artikelen van Gerretson over Johan van Oldenbarnevelt. Met veel moeite en inzet destilleerden beide leerlingen de twee studies uit Gerretsons nagelaten papieren en voorzagen die van een piëteitvolle inleiding.
Van der Bijl was toen al jarenlang als leraar werkzaam. Na zijn afstuderen in 1957, waarbij hij zowel voor geschiedenis als voor Nederlands de onderwijsbevoegdheid had verworven, had hij eerst met een studiebeurs van de Franse regering een drietal maanden archiefonderzoek verricht in Parijs als eerste stap op weg naar zijn promotie. Het lag toen in de bedoeling, dat hij bij Geyl zou promoveren op een dissertatie over de factiestrijd op het eind van de zeventiende eeuw. Uiteindelijk zou Boogman zowel zijn als Roorda's promotor worden.
Begin 1958 werd Van der Bijl tijdelijk leraar Nederlands aan het Erasmus Lyceum in Almelo. Van augustus 1958 tot augustus 1960 gaf hij Nederlands en geschiedenis aan zijn eigen oude lyceum in Zwolle, om uiteindelijk in dat laatste jaar voor de duur van tien jaren leraar Nederlands te worden op het Christelijk Lyceum te Alkmaar, de stad waar hij zijn verdere leven zou doorbrengen.
Hij was inmiddels in 1960 gehuwd met de eveneens gereformeerde onderwijzeres uit Den Helder Rie van der Plaat, die later lerares tekenen zou worden. Zij zouden samen vier kinderen krijgen, twee dochters en twee zonen.
Al de jaren van zijn leraarschap besteedde Van der Bijl het grootste deel van zijn vrije tijd aan onderzoek voor wat uiteindelijk zijn dissertatie zou moeten worden, maar veel tijd liet de drukke leraarsbaan hem niet. Het cursusjaar 1967-1968 werd hij gelukkig door de Nederlandse Organisatie voor z.w.o. vrijgesteld van het leraarschap voor het doen van archiefonderzoek in binnen- en buitenland. Een jaar later kreeg hij de kans zijn leraarsbaan, die hij overigens met plezier vervulde, te verruilen voor een universitaire functie in zijn eigenlijke hoofdvak geschiedenis. In augustus
| |
| |
1970 werd hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker aangesteld als hoofd van een nieuw op te zetten documentatie-afdeling van de subfaculteit geschiedenis van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het was de bedoeling, dat dit documentatiecentrum ten dienste zou staan aan docenten en studenten bij de voorbereiding van hun colleges en het schrijven van hun boeken, artikelen, werkstukken en scripties. Van der Bijl kreeg tot taak een complete, lopende bibliografie aan te leggen en bij te houden van alle wetenschappelijke publicaties op de belangrijkste historische deelgebieden, met bijzondere nadruk op West-Europa en de stedengeschiedenis. Hiertoe diende te worden samengewerkt met een aantal andere universiteiten, waaronder zijn eigen alma mater. Dit bleek al snel een omvangrijke taak, want alle belangrijke binnen- en buitenlandse historische tijdschriften moesten hiervoor worden gedepouilleerd. Van der Bijl kreeg daartoe een halve personeelskracht als ondersteuning. Op zichzelf vonden Van der Bijl en zijn jarenlange medewerkster Annemarie Mazgani het werk niet onaardig. Het gaf hun de gelegenheid een brede kennis te ontwikkelen, omdat van alle boeken en artikelen ook nog een kort regest moest worden gemaakt.
Maar al na enkele jaren tekende zich een tragedie af. Van het steeds in omvang toenemende materiaal werd door de collega's en de studenten hoegenaamd geen gebruik gemaakt. Niemand toonde behoefte aan uitgebreide informatie op het eigen terrein van onderzoek. Kennelijk had men genoeg aan wat men zelf snel bij elkaar kon vinden en werd het vele van wat Van der Bijls afdeling kon bieden al gauw te veel. Wat Van der Bijl ook ondernam om zijn werk bij de subfaculteit bekendheid te geven, het mocht niet baten, de voornaamste afnemer van zijn jarenlange arbeid werd hij zelf. Daarbij werd hem geen enkele onderwijstaak verleend en slechts een enkele maal een bestuursopdracht. Hierdoor leidde hij de bijna twintig jaar van zijn aanstelling aan de VU een vrijwel volstrekt geïsoleerd bestaan.
Die situatie werd nog in hoge mate verergerd door de jaloezie, die verschillende collega's, die wel het geluk hadden dagelijks te midden van de studenten te mogen werken, Van der Bijl begonnen toe te dragen vanwege zijn vermeende vrijheid van onderzoek. Dat Van der Bijl zich door dit alles ernstig bezeerd heeft gevoeld, staat wel vast. Hij toonde zich echter een weinig strijdbaar en uiterst bescheiden mens, die de hem toebedeelde taak trouw uitvoerde, maar die volkomen begrijpelijk ook de mogelijkheden benutte, die hem voor zijn eigen onderzoek werden geboden.
| |
| |
Het aantal publicaties van zijn hand werd inmiddels geleidelijk groter. Zij handelden allemaal over de onderlinge regentenstrijd in het laatste kwart van de zeventiende eeuw en het begin van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk. Daarbij begon Van der Bijl het reeds door Roorda in kaart gebrachte terrein steeds meer uit te diepen. Hij maakte hierbij voor het eerst in Nederland naar het voorbeeld van de Engelse historicus Lewis Namier op grote schaal gebruik van de genealogie en de prosopografie. Hij was daardoor beter dan Geyl en Roorda voor hem in staat de verschillende uiterst ingewikkelde tegenstellingen en bondgenootschappen tussen de vele regentengeslachten te verduidelijken en voor het voetlicht te brengen.
Een eerste staaltje hiervan gaf hij in een boeiend geschreven artikel in de in 1975 verschenen bundel Van Standen tot Staten. Het artikel ging over het verzet van sommige Utrechtse regenten tegen de Hollandse oorlogspolitiek tijdens de Spaanse Successieoorlog. Centraal hierbij stond de figuur van de heer van Welland, Godard Willem van Tuyll van Serooskerke (1647-1708). Steunend op een minutieus bronnenonderzoek geeft Van der Bijl in dit artikel een indringend beeld van deze totaal vergeten pro-Franse aristocratische republikein.
In 1980 werkte hij mee aan een bundel over Alkmaar in de tijd van de Republiek. Hij beschreef hierin uitvoerig de factiestrijd in de periode van 1672 tot 1719. De bundel verscheen in de Alkmaarse Historische Reeks, waarvan Van der Bijl vanaf 1977 tot zijn overlijden als mederedacteur optrad. Tijdens zijn redacteurschap verschenen niet minder dan acht delen in deze serie.
Het was hem inmiddels wel duidelijk geworden, dat er voor hem aan de VU geen onderwijstaak meer in zat. Hij was daarom maar al te blij in 1978 de nevenfunctie van docent in de algemene geschiedenis na 1870 aan de M.O.-opleiding van de Noordelijke Leergangen in Leeuwarden te kunnen aanvaarden. Hier heeft hij gelukkig een aantal jaren op uiterst plezierige wijze zijn gaven als docent weer kunnen tonen.
In juni 1981 kwam dan eindelijk de langverwachte promotie. Idee en Interest had de politieke conflicten in Middelburg tussen 1702 en 1715 tot onderwerp. Dit kloeke werk van meer dan vijfhonderd pagina's verscheen in de reeks Historische Studies van de Utrechtse universiteit. Onder de meer dan zestig bijlagen vallen allereerst de achttien uitgewerkte stambomen op. De grote verdiensten van dit rijpe proefschrift liggen echter elders. In zijn artikel over de heer van Welland had Van der Bijl reeds bewe- | |
| |
zen vaak bijzonder spannend te kunnen schrijven. In zijn hoofdwerk bewees hij dit eens te meer. Hoe zorgvuldig en detaillistisch hij ook te werk mocht gaan, nergens verveelt dit omvangrijke werk over vrijwel geheel vergeten figuren in een nauwelijks gekende tijd. Wij leven mee met de revolutionairen Daniel Fannius jr., Van Reygersberge van Couwerve, Apollonius Veth en Westerwijk, maar ook met hun tegenstanders en slachtoffers Thibaut, De Muncq en Versluys. En langzaam maar zeker zien we de compromisfiguur Caspar van Citters, die uiteindelijk aan het langste eind zou trekken, naar voren komen en zijn machtspositie versterken.
Maar meer nog dan dit pakkende verhaal over de Middelburgse revolutie van 1702 en de mislukte contra-revolutie van 1704 en de daaropvolgende nasleep, boeit ons de wijze waarop Van der Bijl de verbanden blootlegt tussen republikeinse staatsgezindheid en dissidente religiositeit enerzijds en orangisme en voetiaanse orthodoxie anderzijds. Zo behoorde Fannius, de leider van de ‘linkse’ revolutionairen, tot de zeer vrijzinnige secte van de hattemisten.
Hoewel Van der Bijl meer dan ooit duidelijk maakte dat familiebanden in die tijd bijna altijd boven alles gingen, nuanceerde hij toch het algemene beeld dat Roorda had gegeven van overheersende familieklieken in belangrijke mate. Er was wel degelijk sprake van serieuze politieke strijd, alleen gold dat voor een aantal toonaangevende leidersfiguren, lang niet voor iedereen. Dit politieke verhaal onderbouwde Van der Bijl dan nog eens nadrukkelijk met een uitgewerkt relaas over de financiële positie van zijn protagonisten, waarbij hij aantoonde dat de orangisten over het geheel genomen veruit de rijksten waren.
Door zijn proefschrift, waarvoor hem het predicaat ‘cum laude’ werd verleend, werd hij eindelijk wat meer bekend in de universitaire wereld. Met dit werk gaf hij de stoot tot een hele reeks van dergelijke prosopografisch gefundeerde proefschriften, over Hoorn, Gouda, Leiden, Utrecht, Groningen en de Veluwe.
Hij werd lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan hij de meeste jaarvergaderingen met groot plezier bezocht. Nog meer genoot hij van de halfjaarlijkse bijeenkomsten van het Gezelschap van Christelijke Historici, waarvan hij de laatste vier jaren van zijn leven als voorzitter zou optreden. Hoe genoot hij niet van de discussies op deze studiedagen en van het bezoek aan het aloude Patriottencafé in het hartje van Utrecht, waarmee de bijeenkomsten in kleine kring werden af- | |
| |
gesloten. Altijd vriendelijk, belangstellend in een ieder, bescheiden, maar soms beslist nam hij deel aan de debatten. Met echte pretoogjes luisterde hij naar je, zijn glimlach verbergend achter de rookwolken uit zijn onafscheidelijke pijp.
Daarnaast was hij een ijverig lid van de universitaire Werkgroep Elites. Hij werd gevraagd om op congressen in binnen- en buitenland te spreken. Ook aan het Alkmaarse kerkelijke en sociale leven nam hij deel. Zo was hij jarenlang ouderling van de gereformeerde Vrijheidskerk.
Maar dit alles bracht hem geen enkele verandering in zijn ongelukkige positie aan de VU, hoezeer hij daar ook op had gehoopt. Toen in 1987 een reorganisatie- en bezuinigingsproces aan zijn universiteit op gang kwam, werd hij een van de weinige slachtoffers. Het documentatiecentrum werd opgeheven op een moment, dat het in verband met de opmars van de computer meer dan ooit nodig leek. Toch toonde Van der Bijl zich nooit echt verbitterd en bleef hij met de hem typerende mildheid met zijn collega's op uiterlijk prettige wijze omgaan.
In 1983 had hij overigens wel het genoegen mogen smaken een jaar vrijgesteld te worden voor een verblijf op het nias te Wassenaar, waarvan hij met een berg fiches terugkwam voor een grote studie over de Utrechtse regenten. Deze studie heeft hij echter niet meer kunnen voltooien.
Hoezeer hij van een intellectueel gezelschapsleven hield, blijkt uit zijn tweede en laatste monografie. In dit ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan van het Alkmaarse Leesgezelschap ‘Leeslust Baart Kunde’ verschenen gedenkboek kon Van der Bijl nog eenmaal naar hartelust een elitair gezelschap, waarvan hijzelf in 1985 lid was geworden, uitvoerig beschrijven. Ook hiervoor stelde hij van verschillende leden weer uitgebreide stambomen op.
Een andere opdracht voor het schrijven van een monografie over de Theologische Hogeschool van de gereformeerde kerken in Kampen in de periode 1940-1980 liep op een deceptie uit. Zijn omvangrijke naspeuringen werden door de opdrachtgevers - hij werd hiervoor korte tijd aangesteld in Kampen - niet gehonoreerd en van een uitgave kwam niets.
De dood overviel deze erudiete en bijzonder ijverige historicus te midden van zijn werkzaamheden voor de opnieuw opgevatte grote studie over zijn oude universiteitsstad Utrecht.
gjalt zondergeld
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
‘De Franse politieke agent Helvetius over de situatie in de Nederlandse Republiek in het jaar 1706’, in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, 80 (1966), p. 152-194. |
C. Gerretson, Moord of Recht? Twee studies over Johan van Oldenbarnevelt. Uit de nalatenschap van de schrijver. Uitgegeven door M. van der Bijl en L. Kok. Baarn 1969. |
‘Utrechtse weerstand tegen de oorlogspolitiek tijdens de Spaanse Successieoorlog. De rol van de heer van Welland van 1672 tot 1708’, in Van Standen tot Staten. 600 Jaar Staten van Utrecht 1375-1975, (Stichtse Historische Reeks i), Utrecht 1975, p. 135-199. |
Met G.A.M. Beekelaar, J.C.H. Blom, C.A. Tamse, C.B. Wels en J.J. Woltjer, Vaderlands verleden in veelvoud. 31 Opstellen over de Nederlandse geschiedenis na 1500. Den Haag 1975. (2de druk in 2 dln., 1980.) |
[Bespreking van A.C. Carter, Neutrality or Commitment. The evolution of Dutch foreign policy 1667-1795. Londen 1975], in Tijdschrift voor Geschiedenis, 89 (1976), p. 580-582. |
‘Familie en factie in de Alkmaarse stedelijke politiek’, in: M. van der Bijl, L. Noordegraaf, J.H. Rombach, L. Strengholt, D.P. van Wigcheren en E.H.P. Cordfunke (red.), Van Spaans Beleg tot Bataafse Tijd. Alkmaars stedelijk leven in de 17e en 18e eeuw, (Alkmaarse Historische Reeks 4), Zutphen 1980, p. 12-32. |
Idee en Interest. Voorgeschiedenis, verloop en achtergronden van de politieke twisten in Zeeland en vooral in Middelburg tussen 1702 en 1715. Groningen 1981. (Diss. RU Utrecht.) |
‘In Memoriam Daniël Jeen Roorda, 22 januari 1923 - 8 mei 1983’, in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 99 (1984), p. 164-165. |
‘Das Patriziat der Stadt Middelburg von 1650 bis 1750’, in: H. Schilling und H.A. Diederiks (Hrsg.), Bürgerliche Eliten in den Niederlanden und in Nordwestdeutschland. Studien zur Sozialgeschichte des europäischen Bürgertums im Mittelalter und in der Neuzeit, Keulen 1985, p. 149-164. |
[Bespreking van Wouter Troost, William III and the treaty of Limerick (1691-1697). A study of his Irish policy. (Diss.) Leiden 1983], in Tijdschrift voor Geschiedenis, 98 (1985), p. 259-260. |
‘Pieter de la Court en de politieke werkelijkheid’, in: H.W. Blom en I.W. Wildenburg (red.), Pieter de la Court en zijn tijd. Aspecten van een veelzijdig publicist (1618-1685). Voordrachten gehouden op het De la Court Symposium, Erasmus Universiteit, Rotterdam 26 april 1985, Amsterdam-Maarssen 1986, p. 65-91. |
‘De Stichtse Slangenkuil. Utrechtse politieke verwikkelingen in 1671/1672’, in Bulletin Werkgroep Elites, 7 (1986), p. 64-76. |
‘Willem iii, Stadhouder-Koning: pro Religione et Libertate’, in: W.F. de Gaay Fortman, J. de Bruijn, A.A.W. Bolland en G.A. de Bruijne (red.), ‘Achter den Tijd’. Opstellen aangeboden aan dr. G. Puchinger ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag, Haarlem 1986, p. 155-182. |
[Bespreking van D.J. Roorda, Rond Prins en Patriciaat. Verspreide opstellen. Weesp 1984], in Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 102 (1987), p. 59-61. |
‘Prins Willem iii, King William iii, een historiografische verkenning’, in Groniek, Gronings Historisch Tijdschrift, 101 (1988), p. 103-148. (Bekroond door de knaw.) |
| |
| |
‘Willem en Mary koninklijk herdacht’, in: Jaarboek Oranje-Nassau Museum, Zutphen 1989, p. 107-117. |
Met H. Quarles van Ufford, Briefwisseling van Godard Adriaan van Reede van Amerongen en Everard van Weede van Dijkveld (27 maart 1671-28 juli 1672). (Nederlandse Historische Bronnen, 9.) Den Haag 1991. |
‘Kerk en politiek omstreeks 1700: een theologisch trio’, in: A. Wiggers, P.H.A.M. Abels, H. ter Boom, P.J. Bos en H. Uil (red.), Rond de kerk in Zeeland, Delft 1991, p. 177-193. |
Leeslust Baart Kunde. 200 Jaar leesgezelschap in Alkmaar. Alkmaar 1993. |
[Bespreking van D.J. Wolfram, Bezwaarden en Verlichten. Verzuiling in een Gelderse provinciestad: Harderwijk 1830-1925. Amsterdam 1993], in Felua. Bijdragen. Jaarboekje voor de geschiedenis en de archeologie van de Veluwe, iii (1994), p. 64-67. |
‘De tweedracht van voetianen en coccejanen in politiek perspectief’, in: F.G.M. Broeyer en E.G.E. van der Wall (red.), Een richtingenstrijd in de gereformeerde kerk. Voetianen en Coccejanen 1650-1750, Zoetermeer 1994, p. 74-94. |
‘Johann Moritz von Nassau-Siegen (1604-1679): eine vermittelende Persönlichkeit’, in: Horst Lademacher (Hrsg.), Oranien-Nassau, die Niederlande und das Reich. Beiträge zur Geschichte einer Dynastie, Münster 1995 p. 125-154. |
|
|