Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| ||||||||
Reinard Willem Zandvoort
| ||||||||
[pagina 170]
| ||||||||
inaugureerde hij met een rede over De studie der Engelse plaatsnamen en hij zou er blijven tot hij in 1964 (Eindrapport) met emeritaat ging. Ook Zandvoort had de Amsterdamse stoel geambieerd, zoals ook Harting zich een andere opvolger had gewenst. Amsterdam had de zwaarste leerstoel voor Engels, en wetenschappelijk gezien was Zandvoort er de zwaarste kandidaat voor (de briljante maar literair weinig gevoelige Kruisinga was niet slechts uitermate controversieel, maar ook al boven de zestig). Hij mocht zich dus met enig recht gegriefd voelen dat Hartings diplomatieke gaven in Amsterdam zwaarder wogen. Anderzijds was een enkel bezoek aan Den Haag van de Groningse faculteitsvoorzitter, Kapteyn, voldoende om Zandvoort de voorkeur te doen krijgen boven de zeker gekwalificeerde, maar eenzijdiger en internationaal veel minder geprofileerde Bosker. Ook mag men zich, met Birrell, afvragen of Zandvoort in Amsterdam zo op zijn plaats geweest zou zijn.Ga naar eind1 Zeker is wel dat Groningen hier in alle opzichten aan het langste eind trok.
In Zandvoorts wetenschappelijke carrière laten zich als hoofdelementen onderscheiden: onderwijs, publikaties, redactionele en bestuurlijk-organisatorische werkzaamheden. Al in 1917 had hij zich aangesloten bij een initiatief om een anglistisch tijdschrift te beginnen, The Student's Monthly. We vinden er de vroegste van hem bekende publikaties (daaronder een verslag van zijn onderwijservaringen in Maidenhead), en toen de initiatiefnemer en hoofdredacteur, I.W. Preger, naar Engeland terugging, werd Zandvoort van redactiesecretaris hoofdredacteur. De eerstgenoemde functie verviel. Het blad had zoveel succes dat hij in 1919, vijfentwintig jaar oud, van de uitgeefster, de firma Swets & Zeitlinger, de medewerking kreeg voor een wetenschappelijk tijdschrift, English Studies, dat hij vijftig jaargangen lang, in hoofdzaak thuis van zijn studeerkamer uit, zou redigeren, met slechts een onderbreking in 1944-1945 (die hem nog lang hoog zou zitten). Aanvankelijk voerde hij de redactie samen met anderen, onder wie van 1920 af de bekende grammaticus Etsko Kruisinga; dat die samenwerking zo lang duurde, was, gegeven beider karakters, opmerkelijker dan dat er in 1931 een eind aan kwam. Kruisinga's wetenschappelijke kwaliteiten waren onmiskenbaar, zijn persoonlijke helaas ook. Hij was in Den Haag rector van de School voor Taal- en Letterkunde, en had zich mede ingespannen om Zandvoort naar Den Haag te halen. Naast zijn werk aan het Gymnasium gaf Zandvoort zo aanvankelijk ook les aan de School, maar het niveau was niet wat hij zich voorgesteld had (en zeker | ||||||||
[pagina 171]
| ||||||||
niet wat Kruisinga alom voorspiegelde) en vormde voor hem geen uitdaging. ‘Die meisjes wilden wel, maar er was niets aan.’ Aan Kruisinga's aspiraties om de School tot een Hogeschool te maken wenste hij dan ook niet mee te werken, en na een jaar nam hij er ontslag. Toen vervolgens Kruisinga's actieve bijdrage aan het redactionele werk voor English Studies steeds verder terugliep, en er daarbij nog een volgend conflict ontstond, kwam het punt waarop een keuze gemaakt moest worden. Het oordeel van de heren Swets dat het tijdschrift zonder Zandvoort niet zou kunnen bestaan is zeker een juiste inschatting van beider mogelijkheden geweest.Ga naar eind2 Aan Zandvoorts respect voor Kruisinga als taalgeleerde deed de breuk overigens niet af. De bespreking van Kruisinga's Handbook of Present-Day English (vijfde druk, 1931-1932) in English Studies, in het tweede nummer na de breuk, is volstrekt afgewogen in haar lof en kritiek, en met name de laatste alinea laat over de lof geen misverstand bestaan. Onveranderd ook stuurde hij later, in zijn grammatica-onderwijs, zijn derdejaarsstudenten op dit Handbook af. Intussen kreeg het tijdschrift steeds meer internationale belangstelling en allure, zodat ook de omvang geleidelijk toe kon nemen. Toen vervolgens in de jaren dertig de onafhankelijkheid van Duitse tijdschriften steeds duidelijker in het gedrang kwam, leidde een Zwitsers verzoek, eind 1935, om een aandeel in English Studies te mogen nemen uiteindelijk tot het aantrekken van redacteuren uit Zwitserland, de Scandinavische landen, en België, zodat het een tijdschrift werd van ‘de kleine zes’, maar het eigenlijke werk deed Zandvoort. Vooral door zijn steeds zorgvuldig bewaakte niveau is het tijdschrift, tot Zandvoorts grote voldoening, altijd in staat gebleven zich zonder rijkssteun te bedruipen. Maar nog meer dan door dit tijdschrift werd Zandvoorts naam in de anglistische wereld bekend, om niet te zeggen gemeengoed, door een werk dat in 1945 verscheen, A Handbook of English Grammar. Te opmerkelijker is dit, omdat het in de eerste plaats (en als eerste) als pedagogische grammatica voor het Nederlandse hoger onderwijs bedoeld was, en daarom ook een vergelijking tussen het Engels en het Nederlands behelsde. Al in 1941-1942 was zo het hoofdstuk over het werkwoord op de studenten in Groningen uitgeprobeerd. Dat het in een behoefte voorzag bleek wel hieruit, dat er in zesendertig jaar vijftien drukken van verschenen; maar wat opmerkelijker was, was dat er al in 1949 een Franse versie van verscheen, gevolgd door een eentalige Engelse met in Engeland tien drukken, een in de Verenigde Staten, en zeker zes in Japan, waar het nog steeds | ||||||||
[pagina 172]
| ||||||||
verkocht wordt. Het werk was traditioneel ingericht; het bedoelde op de hoogte van zijn tijd te zijn zonder aan het front van de wetenschap te willen staan, en het gaf degenen voor wie het geschreven was precies wat zij nodig hadden. Juist daardoor had het een enorme invloed. Pas het verschijnen, in 1972, van de grammatica van Quirk en anderen leidde ten slotte tot het beschikbaar komen van een aan de eisen van de nieuwere tijd aangepaste opvolger. Van Zandvoorts overige publikaties (zonder de talloze recensies ruim honderdvijftig in aantal) mogen hier met name die over de ontwikkeling van de Engelse taal tijdens de oorlog en over de naoorlogse invloed van het Engels op het Nederlands worden genoemd. Ze weerspiegelen een belangstelling voor beide talen en hun culturen die bijvoorbeeld ook tot uitdrukking komt in het door hem geschreven hoofdstuk over de invloed der Engelse letterkunde op de Nederlandse in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1944), en haar erkenning vindt in zijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1948. Al tijdens de oorlog had hij uit toevallig ter beschikking komende bronnen verzamelingen van nieuwe Engelse woorden gemaakt en in English Studies gepubliceerd. Na de oorlog zette hij, met hulp van enkele assistenten, een onderzoek op (de term ‘project’ is van later datum), waarvan de resultaten gepubliceerd werden als Wartime English; een in 1955 begonnen tweede onderzoek, maar nu aan het Nederlands, leidde zo tot English in the Netherlands. Ook analyseerde hij uitspraak en intonatie in het Nederlands van de Radio-Nieuwsdienst. Van zijn bestuurlijke activiteiten zien we het begin in 1919, als hij tot de oprichters behoort van de English Association in Holland, een genootschap dat voortleeft in het Genootschap Nederland-Engeland, waarmee het na de Tweede Wereldoorlog fuseerde. In beide bekleedde hij bestuursfuncties. In 1923 en 1924 is hij voorzitter van de Engelse sectie van de Vereniging van Leraren in Levende Talen. Veel later staat hij aan de wieg van de European Association for American Studies (1954), en wordt haar eerste voorzitter, terwijl hij in 1955 voorzitter wordt van de Fédération Internationale des Langues et Littératures Modernes. Maar daartussenin (1948) valt wat wel het belangrijkste door hem genomen initiatief mag heten, dat leidde tot de oprichting van de International Association of University Professors of English (1950).Ga naar eind3 Als algemeen secretaris heeft hij in de eerste jaren van haar bestaan gestalte gegeven aan de vereniging en ook in diverse andere functies heeft hij haar gediend. Dat hij verder in 1950-1951 secretaris van de senaat was in Groningen, en in | ||||||||
[pagina 173]
| ||||||||
1951-1952 rector magnificus, mag voor die tijd wellicht een vanzelfsprekendheid heten (als men geen medicus was), maar dat hij ook op dit punt kwaliteiten had, blijkt uit de vele officiële gelegenheden waarbij hij, ook na zijn rectoraat, zijn universiteit met name in het buitenland mocht vertegenwoordigen, en de waardering die men ook daar voor zijn adviezen had. Om de te geringe Groningse instroom van talenstudenten te verbeteren stelde hij in 1952 een Studiefonds voor Moderne Talen in, waarvoor hij (zijn tijd ver vooruit) de fondsen, ruim achtendertigduizend gulden in totaal, had geworven met beroepen op inzonderheid noordelijke bedrijven.
Zijn verschillende verdiensten vonden hun erkenning in vier eredoctoraten (Gotenburg, Gent, Bazel en Nancy), erelidmaatschappen van de Modern Language Association of America, de International Association of University Professors of English, en het door hem negen jaar als secretaris gediende Groninger Universiteitsfonds, alsmede in zijn benoeming tot Commandeur in de Orde van het Britse Imperium (1963) en Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw (1964).
Bij zijn komst in Groningen trof Zandvoort een kleine afdeling: een lector voor de moderne letterkunde, een (deeltijdse) docent voor de moderne taal, en een goed dozijn, in hoofdzaak vrouwelijke, studenten. (De faculteit had er zo'n tachtig; na de oorlog trad al snel een groei in.) Zelf onderwees hij het Oud- en Middelengels met hun letterkunde, de moderne syntaxis, en (in een driejarige cyclus) de letterkunde van de renaissance. Hij kreeg zo alle studenten van het begin af te zien; de behandeling die hij hun gaf zou nu paternalistisch heten. Maar de eisen die hij stelde waren die welke hij zichzelf stelde, en dat is hem begrijpelijk niet steeds in dank afgenomen. Ze moesten tot een eigen oordeel komen, en zo wilde hij het zijne, met name zijn eigen geestdrift, wel eens te veel onderdrukken. Wie hem teleurstelde kon daarna weinig goeds meer doen, maar wie zich wilde inspannen kon op hem rekenen. Bij examens had hij een gave om met een paar simpele vragen tot de kern van een onderwerp door te dringen, en met name om een slotvraag te stellen die een goede kandidaat de kans gaf te laten zien wat hij waard was. Zijn karakter kenmerkte zich door een grote vasthoudendheid: je zei niet makkelijk nee tegen Zandvoort. Maar dogmatisch was hij allerminst, | ||||||||
[pagina 174]
| ||||||||
veeleer het tegendeel. Zijn bijdragen aan het Weekblad laten zien dat zijn onderwijsidealen vroeg waren gevormd, dat ze voortkwamen uit een heel reële kijk op doel en middelen, en dat waar het hem allereerst om ging het niveau was. Tegen de instelling (1958) van de m.o.-opleidingen aan de Groninger universiteit, waarin hij geen goede oplossing zag voor de (ook nu nog voortdurende) problemen van de lerarenopleiding, heeft hij zich met hand en tand verzet; maar na een indringend gesprek met de president-curator, Offerhaus, heeft hij er van hun instelling af meer dan loyaal aan meegewerkt: moest het dan, dan moest het goed. Aan de docenten bleef hij de eisen stellen die hij ook voor de academische opleiding stelde, en zo zijn hem problemen bespaard gebleven die in enkele andere studierichtingen later maar al te zichtbaar werden. In de omgang leek hij vaak stroef, totdat men hem beter kende en de werking van zijn geest wat doorzag; met kinderen was hij alleraardigst. Voor zover de taken die hij op zich had genomen niet uit zichzelf tot een eind kwamen, heeft hij ze naarmate hem dat passend leek stuk voor stuk en weloverwogen aan een zelfgekozen opvolger overgegeven. Het zal zo ook in de late jaren zestig geweest zijn dat hij zijn vakantieprogramma uitstippelde, en zei: ‘en dan gaan mijn vrouw en ik naar Parijs, en daar zoeken we onze vrienden op, en dat is dan de laatste keer’. En zo was het, ook al heeft hij daarna nog zo'n kwart eeuw geleefd. Maar tot op zeer hoge leeftijd bleef hij ook in wetenschappelijk opzicht actief. Zijn laatste bijdragen aan het van 1944 tot 1971 door hem als verantwoordelijk redacteur geredigeerde vertaalwoordenboek van K. ten Bruggencate dateren van december 1988; zijn laatste eigen publikatie was een ‘Retrospect’ in het decembernummer van English Studies in 1989, op zijn suggestie gevuld met bijdragen van (bijna) alle nog levende redacteuren, waarmee de zeventigste jaargang werd afgesloten. Hij had het, ‘just in case’, zeer ruim op tijd ingezonden, maar hij mocht de aanbieding van een gebonden exemplaar van het nummer beleven, in een intiem samenzijn in Amersfoort waaraan hij in de acht maanden die hem nog restten steeds met vreugde en gepaste trots terugdacht.
j. gerritsen | ||||||||
[pagina 175]
| ||||||||
Voornaamste geschriften
English Studies Presented to R.W. Zandvoort on the Occasion of his Seventieth Birthday, Amsterdam 1964, p. 275-281, geeft de bibliografie tot 1964, zonder recensies. Een vrijwel volledige lijst, inclusief recensies, kan worden aangetroffen in de Groninger Universiteitsbibliotheek in het dossier met signatuur bm 32882. |
|