Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| ||||||||||||||||
Jan Nicolas van Wessem
| ||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||
van een openluchttentoonstelling van moderne beeldhouwkunst gedurende de zomer van 1954. Al snel had hij een nauw contact met de bevolking. Vooral de opgroeiende jeugd zag hij als een belangrijk element in het moderne museumbeleid. In verband met plannen aangaande de plaats die het museum in moet nemen in de opvoeding, nam Van Wessem deel aan enige vergaderingen op het stadhuis, waar onder andere het zelfstandig tekenen en boetseren van begaafde kinderen, alsmede een intensiever museumbezoek door de betreffende leerkrachten besproken werd. In Glasgow won hij daarom ook inlichtingen in over het werk dat daar verricht werd in de sector van museale jeugdopvoeding. Een hoogtepunt in het bestaan van De Lakenhal vormde het koninklijk bezoek op 21 mei 1954. Prins Bernhard presideerde de vergadering van de Leidse Vereniging van Industriëlen in de Papevleugel. Koningin Juliana bezocht om twaalf uur als afsluiting van haar tweedaags bezoek aan Rijnland het museum. De directeur leidde vervolgens het gezelschap rond, waarna het bezoek aan Leiden besloten werd door in de Oude Singel, voor De Lakenhal, aan boord te gaan van de Piet Hein. Later zou Van Wessem de gehele koninklijke familie in ‘zijn’ museum mogen ontvangen, ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Margriet in 1967, toen de regering het bruidspaar en famille een diner aanbood. Er ontstonden in de jaren zestig een veelzijdige opbloei van het culturele leven, een groeiende publieke belangstelling en een toenemende bestuurlijke aandacht voor kunst en cultuur. De Lakenhal ontwikkelde zich tot een landelijk platform voor de realistische kunst. Kunstenaars die met overtuiging wilden vasthouden aan een (persoonlijke) weergave van de werkelijkheid, maar die in het op het nieuwe en moderne toegespitste Amsterdam geen steun meer konden vinden bij de officiële kunstinstanties, vonden in Leiden in de persoon van Van Wessem een ware voorvechter. Op zijn verzoek zette de Nijmeegse kunstschilder Christiaan le Roy herinneringen aan zijn Leidse tijd (1914-1925) op papier. Ruim vijftig tekeningen, door de kunstenaar in 1956 aan het museum geschonken, geven hiervan een indringend beeld. In datzelfde jaar kreeg De Lakenhal ook een belangrijke schenking van werken van Menso Kamerlingh Onnes en Floris Verster. Maar het hoogtepunt in het Rembrandtherdenkingsjaar was toch wel de grote tentoonstelling ‘Rembrandt als leermeester’, die ruim dertigduizend bezoekers trok. | ||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||
Tijdens Van Wessems Leidse tijd ontstond het fenomeen van de vijfjaarlijkse Rembrandtprijs, door de gemeente Leiden ingesteld. De eerste die haar won - in 1956 - was Coba Ritsema, een van de Amsterdamse Joffers. In 1961 was de prijs voor de Haarlemse schilder Kees Verwey en in 1966 voor de schilder Co Westerik en de graficus Wout van Heusden. De Rembrandtprijswinnaars kregen vijfduizend gulden, een penning vervaardigd door Piet Esser en een tentoonstelling in De Lakenhal. Na het vertrek van Jan van Wessem als directeur van het museum is deze prijs nooit meer toegekend. Andere grote (inter)nationale tentoonstellingen die onder zijn inspirerende leiding tot stand kwamen, waren Jan van Goyen (1960)Ga naar eind1 en Gabriël Metsu (1966). Daarnaast besteedde hij regelmatig aandacht aan werk van de leden van het Leidse schilder- en tekengenootschap Ars Aemula Naturae. Eenmanstentoonstellingen werden gewijd aan het figuratieve werk van Will Tweehuysen, Herman Dijkstra en Fer Hakkaart. In 1960 vond een groepstentoonstelling plaats van negen Leidse tekenaars: Kees Buurman, Rein Dool, Herman Dijkstra, Kees de Jager, Bert Jonk, J.H. Kuiper, Frans van Leeuwen, Lucia Steinbach en Will Tweehuysen. Het bindend element van deze kunstenaars was de afwezigheid van non-figuratieve uitingen, een zeer bewuste keuze van Jan van Wessem, die, naar hij zei, in Leiden geen voorstellingsloze kunst van enige betekenis kon vinden. Deze uitspraak werd hem niet door een ieder in dank afgenomen. Kunstenaars en galeriehouders uit Leiden verweten hem geen progressief beleid te voeren. De Lakenhal zou gebruikt moeten worden als een podium voor jonge eigentijdse kunstenaars en als schouwplaats voor de ‘derniers cris’ in de moderne kunst. Die kritiek wuifde Van Wessem niet helemaal weg, al geloofde hij dat er wel degelijk iets gebeurd was in Leiden. In het algemeen was het kunstklimaat volgens hem gunstiger geworden en was de belangstelling voor moderne kunstuitingen toegenomen. Hij was echter van mening dat je niet iets nieuws moest brengen omdat het nieuw was. ‘Al die pop-art en op-art bij voorbeeld stelt toch niets voor. En kijk nou eens naar die Biennale van Venetië: als je ziet wat ze daar allemaal brengen - daar word ik kotsmisselijk van. [...] Nu gaan ze daar in Chicago weer zo'n duur beeld van Picasso neerzetten. Dat is gewoon een gruwelijk lelijk geval. Ja, ik ben een emotioneel mannetje wat dat betreft. Een heleboel mensen kunnen gewoon niet kijken. Ze hebben een grote waffel en bauwen elkaar na.’ | ||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||
Volgens hem was er in Leiden een kleine kern van kunstgenieters, die weinig modieus maar zeker niet antimodern was ingesteld. Die kern bestond uit mensen - ‘van hooggeleerde tot zeer eenvoudige’ - die gewoon om de kunst kwamen en niet om het een of andere stuntje. Hij gaf de voorkeur aan bezoekers als ‘die ouwe wasbaas’, die geregeld in De Lakenhal rondliep en hele gesprekken voerde over wat hij zag. Niet onvermeld mag blijven dat in zijn periode en mede op zijn instigatie de toen wat sluimerende Vereniging van Belangstellenden in De Lakenhal werd gereactiveerd. Daarnaast haalde hij ook de postzegelverzamelaars en de boekenliefhebbers het museum in door het (mede) organiseren van filatelistische tentoonstellingen en de beroemde exposities van de ‘vijftig best verzorgde boeken’. Hij was voorzitter van de jury voor die best verzorgde boeken van 1962 tot 1970, toen in de nivelleringsdrift der jaren zeventig die jury werd opgeheven. Zijn grote bewondering voor het verzorgde boek bleef hem obsederen. Hij genoot van de uitgaven van ‘de Roos’ en ‘the Folio Society’ en bezocht ‘private presses’ die nog met degelpersen juweeltjes van boeken uitgaven. Hij ging graag naar de maandelijkse avonden van het gezelschap Non Pareil, waar allen deze exclusieve liefde deelden. Hij had eerbied voor boeken en las vanaf een lezenaar, die altijd op zijn bureau stond. In 1966 werd Jan van Wessem gepolst om hoogleraar te worden aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, als opvolger van prof. dr. Frithjof van Thienen, met als leeropdracht kunstgeschiedenis en esthetica. Hij besloot op die hoogleraarsstoel te gaan zitten, ‘omdat je je leven af en toe een drastische wending moet geven’. Ook vond hij het zeer eervol zonder sollicitatie voor dit professoraat aangezocht te zijn. Bovendien had hij ondervonden dat doceren hem wel lag. Jarenlang had hij immers met veel genoegen voor verschillende Leidse instellingen lezingen gehouden. Daarnaast had hij het ook niet kunnen laten in kringen als Round Table en Rotary enthousiast en geïnspireerd over zijn vak te vertellen en menigeen de ogen te openen voor de vele boeiende aspecten van de beeldende kunsten. Op 28 april 1967 vond Van Wessems afscheid van De Lakenhal en de gemeente Leiden plaats, waarbij de burgemeester memoreerde dat de scheidende directeur een geheel nieuw stempel op het museumwerk had weten te drukken. Naast het organiseren van vele, zeer uiteenlopende tentoonstellingen had hij het museum naar alle kanten opengezet en zeer geholpen de drempelvrees te overwinnen. Door zijn actief en beweeglijk ka- | ||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||
rakter was er veelvuldig een prettig contact gelegd, dat het museum buitengewoon ten goede was gekomen. De Amsterdamse periode nam een aanvang. Wonend in Laren reisde hij driemaal per week naar Amsterdam om schilders, beeldhouwers en tekenaars in de zorgvuldigst uitgesponnen colleges met diaprojectie te voorzien van een breed referentiekader van beelden en composities om hun eigen creativiteit te kanaliseren. Ieder trimester werden de te behandelen onderwerpen met de studenten besproken, vooral om hun belangstelling te peilen. Alle colleges waren hoorcolleges met gelegenheid tot discussie na afloop. Telkens waren de onderwerpen nieuw en origineel in associaties, zoals blijkt uit de gevarieerde lijst van college-onderwerpen.Ga naar eind2 In de kunst moet je geloven en gedurende zijn colleges werd die religie met vuur en vooral met gevoel voor de schoonheid van het alledaagse gebracht. Zo koppelde hij de loepzuivere voorzetten van Piet Keizer en de geniale schuivers van Johan Cruyff aan de beelden van Donatello en de landschappen van Cézanne. Aangezien hij veelvuldig op het Lichtbeeldeninstituut in Amsterdam werkte en de collecties aanzienlijk verrijkte met eigen opnamen, bijvoorbeeld opnamen van wolkenluchten voor colleges over Constable en Turner, van voorwerpen uit het Acropolis Museum en andere minder toegankelijke collecties, is daar nu een Van Wessem-afdeling. Na het ontslag van de toenmalige directeur van de Rijksacademie, dr. N.R.A. Vroom, nam hij het directeurschap over in de woelige revolutietijd van de jaren zeventig. Samen met prof. Otto B. de Kat en prof. Willem Vaarzon Morel streefde hij naar het behoud van dit eerbiedwaardige instituut, maar dan wel in een democratischer vorm. De gevechten op het ministerie, waar iedereen een andere pet opzette, en verraad vanuit de Academie zelf - la trahison des clercs - hebben achteraf gezien tot de opheffing van de oude Rijksacademie geleid. Van 1968 tot 1982 nam hij zijn trouwe studenten in trein en bus mee naar Italië. De eerste jaren bezochten zij Rome, Venetië, Mantua, de Veneto, Arezzo en Assisi. Later verbleven zij drie weken in september in het Nederlands Instituut te Florence. Voor zijn actieve bevordering van de Italiaanse cultuur in Nederland werd hij in 1973 benoemd tot Officier in de Orde van Verdienste van de Republiek Italië. De oorkonde werd getekend door Aldo Moro. Van 1975 tot 1992 was hij docent aan de Film- en Televisieacademie in Amsterdam. In afgeladen lokalen en met voortreffelijke apparatuur gaf hij | ||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||
de aankomende filmers college in onder meer ‘licht en donker’ en ‘hoe formeert men groepen op het filmbeeld’. Van Wessem was achtentwintig jaar lang lid van de gemengde commissie ter uitvoering van het Cultureel Verdrag met het Verenigd Koninkrijk, het zogenaamde Engels-Nederlands Cultureel Akkoord. Samen met zijn vriend en collega, prof. dr. F. Bachrach, gaf hij vorm aan de vele tentoonstellingen die in die periode tot stand kwamen. Zijn ‘opposite number’ was de historicus prof. Charles Wilson, fellow van het Jesus College te Cambridge. In het kader van het cultureel akkoord gaf Van Wessem gastcolleges in Cambridge, Londen (Warburg Institute) en aan de University of East Anglia in Norwich. Als voorzitter van de tentoonstellingscommissie van het Singer Museum te Laren heeft hij vele tentoonstellingen geïnitieerd en schiep hij voor de jonge startende kunstenaar een podium om te exposeren in een kunstklimaat dat voor métier en traditie geen aandacht had. In woord en geschrift ging hij deze vernietigende mentaliteit te lijf. ‘A people that does not care for its past does not deserve a future’ (Winston Churchill); ‘Originality is anti-thetical to novelty. The etymology of the word alerts us. It tells of ‘inception’ and of ‘instauration’ of a return, in substance and in form, to beginnigs’ (George Steiner) en ‘In painting renovation means nothing, without a vital sense of the past’ (Robert Hughes) zijn enkele in dit verband relevante citaten die hij met instemming noteerde in zijn quote-books. Wonend in Laren, kwam hij regelmatig in het Rosa Spierhuis, het verzorgingshuis voor bejaarde kunstenaars, musici en literatoren, om er oude eerbiedwaardige vrienden te bezoeken, als prof. Jan Bronner, Maurits Escher en Ro Mogendorf. Het was dus niet verwonderlijk dat hij deelnam aan de bevordering van het culturele peil van de activiteiten in de aula en er tentoonstellingen organiseerde en zelf inrichtte. Hoogtepunten waren zijn jaarlijkse serie lezingen in januari, februari en maart, waarbij de aula bijna te klein werd voor alle belangstellenden uit de regio. Op zijn onnavolgbare wijze, wandelend voor het drie meter hoge projectiescherm, zonder papier, maar citerend en associërend uit zijn uitzonderlijk geheugen, bracht hij zijn gehoor tot een ‘verhevigd zien’. Van Wessem had ook een voorliefde voor de penningkunst. Hij zag de penning als zelfstandig kunstwerk opbloeien en zette zich daadwerkelijk in als voorzitter van de Vereniging van Penningkunst (1959-1969). Al direct na zijn aantreden kreeg hij zitting in het werkcomité voor het inter- | ||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||
nationale congres van de fidem (Fédération Internationale des Editeurs de Médailles) met de tentoonstelling van Penningkunst uit 33 landen, waarvoor Nederland in Den Haag als gastheer optrad. Met wijsheid en humor leidde Van Wessem de vereniging, waarvoor hij ook medewerking verleende aan het inrichten van tentoonstellingen. Ook na zijn bestuursperiode maakte hij zich nog verdienstelijk voor de vereniging als redactielid van De Beeldenaar (1982-1989). Groot was zijn aandeel in de inrichting van de jubileumexpositie Nederlandse Penningkunst in 1988. Met zijn boekwerk Nederlandse Penningkunst heeft hij de jubilerende vereniging een boeiend verjaarsgeschenk gegeven. Gedurende zijn hele leven speelde de kamermuziek een grote rol. Het aandachtig luisteren en vooral vergelijkend luisteren in de avonduren was een gewoonte waar hij zelden van afweek. Vanaf de prille start van het Orlando-kwartet in 1976 heeft hij hen op de voet gevolgd en altijd met raad en daad bijgestaan, zowel in het Stichtingsbestuur van het Orlandokwartet als in het realiseren van het nu jaarlijks succesvol terugkerende Orlando Festival in de abdij van Rolduc te Kerkrade. Na een zware operatie in 1990 werd zijn actieradius beperkt en zijn studeerkamer zijn heiligdom. Hij werkte aan een studie over de Spätstil van kunstenaars, de late Rembrandts, Titiaans, laatste beelden van Michelangelo, gedichten van Yeats, de late kwartetten van Beethoven, Henry Moore's etsen, de sublimerende Brahms. Zoals Bernard Berenson aan Charles Dubos schrijft: ‘I look forward to more Proust, but how I regret that he did not live to feel, to analyse and record the first approches of old age. They are worth studying and to my knowledge no man of letters has done so yet.’ Uit zijn ontelbare quote-books, waarin hij een zojuist gelezen uitspraak noteerde om beter te memoreren, geef ik deze tot slot: ‘You know growing old is like being increasingly penalized for a crime you haven't committed.’ (Anthony Powell, Temporary kings.)
ingrid w.l. moerman | ||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||
Voornaamste geschriftenVele inleidingen in tentoonstellingscatalogi van het Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden 1953-1967.
|
|