Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Koenraad Wolter Swart
| |
[pagina 134]
| |
zijn levenslange interesse in Frankrijk en de Franse cultuur, maar dat niet al te lovend werd ontvangen. J.W. Oerlemans noemde het niet meer dan ‘eigenlijk een materiaalverzameling’, maar met ‘de pretentie een onderzoek te zijn’, wat hij het niet vond.Ga naar eind2 Toch waren dit binnen het geheel van Swarts onderzoek veeleer uitstapjes dan echt kenmerkende activiteiten. Vóór alles dankt Swart bekendheid aan zijn studies op het gebied van de Nieuwe Tijd. Dat begon al met zijn Leidse dissertatie Sale of Offices in the Seventeenth Century.Ga naar eind3 Een op gedrukte bronnen en literatuur gebaseerde, samenvattende studie over een onderwerp dat in deze jaren aandacht begon te krijgen, vooral dank zij de grote studie van Roland Mousnier, La vénalité des offices sous Henri IV et Louis XIII.Ga naar eind4 Een onderwerp dat echter pas bredere belangstelling zou verwerven in de jaren zestig, toen bureaucratisering als onderzoeksthema naar voren kwam, wat in Engeland onder andere resulteerde in de belangrijke studies van G.E. Aylmer. Anders dan Mousnier beziet Swart de ambtenverkoop over een zeer breed gebied: niet alleen in de voornaamste staten van Europa, maar ook in China en het Turkse Rijk. Hij constateert dat het verkopen van ambten voortkwam uit een vorstelijk streven, verdienstelijke functionarissen te belonen door hun een ambt met de eruit voortvloeiende inkomsten te geven. Maar toen de vorst op deze manier een steeds groter aantal functies had weggegeven, daalden de inkomsten die hijzelf in zijn staat uit het complex van ambten putte. Daardoor verschoof het accent van het schenken van ambten naar vorstelijke toekenning van het recht, ambt en inkomsten te mogen kopen. Daar had ook de vorst financieel voordeel van. Het ambt werd in al deze omstandigheden eigendom van de ambtenaar, wat uiteindelijk toch tot diens versterking en tot vermindering van vorstelijk gezag leidde. Ambtenverkoop, aldus Swart, was dan ook een verschijnsel dat paste in de fase van achteruitgang van de absolute monarchieën. Dat geldt niet alleen voor westerse staten maar ook voor de oosterse, hoewel het daar niet kwam tot overdracht van het volle eigendom van het ambt en de bekleder ervan sterk afhankelijk bleef van de grillen van de heerser. In minder ontwikkelde landen kwam het systeem niet of nauwelijks voor. Hoewel Swarts dissertatie slechts een beknopt werk is, wordt zij dank zij haar degelijke informatie over een zeer breed terrein nog steeds genoemd en gehanteerd, naast het dikke boek van Mousnier. Daaruit valt het te verklaren dat na jaren nog een fotografische herdruk ervan werd uitgegeven.Ga naar eind5 | |
[pagina 135]
| |
Vooral vanaf zijn Londense benoeming is van Swarts hand een aantal studies over het Ancien Régime verschenen. In zijn oratie, The Miracle of the Dutch Republic as seen in the Seventeenth CenturyGa naar eind6, zocht hij qua thematiek aansluiting bij de inaugurele redes van zijn voorgangers Renier en Kossmann.Ga naar eind7 Hij bezag hierin zowel het beeld dat buitenlanders hadden van de in macht en welvaart stijgende Nederlanders, als het zelfbeeld van de inwoners van de Republiek. Dat zelfbeeld bevatte zeker allerlei sporen van zelfoverschatting, van trots op de prestaties op economisch gebied met name, maar tegelijk een nederig besef dat niet eigen kunnen alleen, maar ook goddelijke gunst hiertoe had geleid. Het beeld der buitenlanders werd vooral gekenmerkt door vrees, bewondering en afgunst. De buitenlander beschouwde de Nederlander vooral als afwijkend van het algemene patroon, volgde zijn voorbeeld soms na om er beter door te worden, maar trachtte hem eigenlijk vooral te bestrijden. Beide beelden wegend op hun realiteitsgehalte, concludeert Swart dat het Nederlandse zelfbeeld ondanks overdrijving dichter bij de werkelijkheid stond en een juistere weergave bevatte van die aspecten, waarin de Staatse samenleving in feite niet afweek van maatschappelijke structuren in andere landen. Toch was het niet de zeventiende eeuw waarnaar Swarts blijvende aandacht zou uitgaan, maar, waarschijnlijk mede onder invloed van de Londense onderwijsvraag, de zestiende. Zijn aandacht concentreerde zich op de tijd van de Nederlandse Opstand en resulteerde voornamelijk in artikelen. Zo publiceerde hij in 1975 een interessant artikel over ‘The Black Legend during the Eighty Years' War’Ga naar eind8, waarin hij niet alleen de ontwikkelingen in de Nederlandse component van de Zwarte Legende - de uitgesproken slechte pers van het Spanje van Filips ii - trachtte te signaleren en ontleden, maar ook de relatieve waarde van de beweringen probeerde vast te stellen. Het is, geloof ik, tekenend voor Swarts persoonlijke afkeer van radicalisme, dat hij hier de drijfveren achter felle uitspraken van de opstandelingen en achter hun dikwijls zeer harde handelingen veel minder, eigenlijk nauwelijks trachtte op te sporen. Centraal in zijn onderzoek kwam nu meer en meer de persoon van Willem van Oranje te staan. Swart zette zich aan een biografie van de prins, mede beïnvloed door zijn vaste overtuiging dat, bij alle moderne aandacht voor structuren en ideologieën, de rol van de individu door de historicus niet onderschat dient te worden. Hij wist dat hij een zeer omvangrijk werk ter hand nam. Hij beperkte zich nu niet tot het gebruik van gedrukte bronnen, maar begon een onderzoek in allerlei archieven in En- | |
[pagina 136]
| |
geland, Nederland, België, Duitsland naar de talloze brieven van Oranje. Dat kostte veel tijd. Daardoor alleen al vorderde de biografie slechts langzaam. In artikelen en lezingen gaf Swart wel kennis van zijn resultaten, evenals in een samenvattende brochureGa naar eind9, maar over de precieze stand van zaken omtrent de grote studie bleef hij meestal nogal vaag. Iedereen verwachtte min of meer dat het boek er in het herdenkingsjaar 1984 wel zou zijn. Maar dat kwam niet uit, zelfs al waren er reeds vèrgaande afspraken met een uitgever. Swart, dat bleek, liet zich door externe factoren niet jagen, zocht en schreef op zijn eigen tempo door, om zó uiteindelijk een aan zijn eigen normen beantwoordend produkt af te leveren. Pas rond zijn overlijden is duidelijk geworden hoever hij was. De periode 1572 tot 1584 is geheel beschreven. Maar de tijd daarvóór is niet in het manuscript uitgewerkt. Het lijkt erop dat hij meende na zijn reeds gedane publikaties over die periode niets nieuws meer te melden te hebben. Het is dan ook maar de vraag of hij, na het bereiken van 1584, met een verwerking van zijn losse aantekeningen en de eerdere publikaties over Willems eerste veertig jaren zou beginnen, of dat hij zich wilde beperken tot Oranjes rol tijdens de Nederlandse Opstand. Evenmin kent het manuscript een slotbeschouwing; deze zou, mag men vermoeden, pas als laatste onderdeel worden geschreven. Swart heeft dus een torso nagelaten die echter wel zóver gereed is, dat uitgave mogelijk is. Waardoor wordt Swarts beeld van Oranje gekenmerkt? Hij beschrijft de prins in diens jonge jaren als de Bourgondische hoge edelman, een zondagskind, zorgeloos en met een verkwistende levensstijl, weinig diepgaand op religieus terrein - een houding die zeker tot 1559 aanhield. Een voorstander ook van een algemeen-Nederlandse, zo men wil centralistische Habsburgse politiek. In 1555 trad Willem toe tot de hoogste bestuursorganen van de Lage Landen. Daar deden zich rond 1560 de eerste spanningen voor met het nieuwe regime van Filips ii. Oranje, eerzuchtig werkend aan een centrale positie voor zichzelf in Brabant, maakte bezwaren tegen de macht van de hoveling Antoine Perrenot, heer, later kardinaal van Granvelle. Van ‘nationalistische’ - Swart gebruikt de term nogal ouderwets, in negentiende-eeuwse zin - en religieuze motieven was bij de prins net zo min sprake als bij zijn medestanders Egmont en Horn. Tegelijk kwam een andere trek van Willem aan het licht: de diplomatieke wijze waarop hij zijn bezwaren aan Filips kenbaar maakte. Pas omstreeks 1564 begon hij zich te verzetten tegen kettervervolgingen, zowel vanuit een persoonlijke weerzin tegen hardheid en dogmatisch fanatisme, als op | |
[pagina 137]
| |
grond van de verwachting dat Filips uit politieke oogmerken tot matiging zou kunnen worden gebracht, evenals zijn collega-vorsten in andere landen. Maar in 1565-1567 pakte alles anders uit. Filips bevestigde zijn wens tot vervolging, terwijl terzelfder tijd radicalen van calvinistische en antikatholieke snit naar harde, zelfs gewelddadige middelen grepen. Oranje, aldus Swart, nam nu een halfslachtige positie in: hij bleef de vorst trouw, maar onderhield ook contact met de opstandige elementen. Toch werd een nadere standpuntbepaling in 1567-1568 onvermijdelijk. De prins week uit naar Duitsland. Maar vooreerst deed hij van daaruit niets in de Nederlanden. Alleen zocht hij contacten met die-hards die, evenals hijzelf, uit de Lage Landen naar Duitsland waren uitgeweken, onder wie calvinisten, en met protestantse Duitse vorsten van wie hij hulp verwachtte als acties noodzakelijk werden. De calvinisten wantrouwden hem echter omdat hij voordien naar hun maatstaf niet voldoende met hen had samengewerkt, terwijl de Duitse vorsten aan zijn kwaliteiten twijfelden omdat hij, evenals Egmont en Horn, niet in staat was geweest Filips' beleid in de Nederlanden bij te stellen. Naar twee kanten bleek zijn reputatie gedeukt, een slechte situatie voor een edelman. Hulp kon pas komen als er echt maatregelen tegen hem waren genomen die tot tegenactie opriepen. Zulke maatregelen kwamen er: de landvoogd Alva liet Oranjes oudste zoon Filips Willem naar Spanje ontvoeren, confisqueerde al zijn goederen, en was de genius achter de door velen om formele èn emotionele redenen verworpen onthoofding van Egmont en Horn. Toen de gekrenkte edelman Oranje tot actie tegen Alva besloot, bleef Duitse steun echter toch uit. Dus wendde hij zich tot Frankrijk. De omslag had plaatsgevonden, de leiding van de Opstand kwam in Willems handen. Swart legt dus sterk de nadruk op de persoonlijke kant van Oranjes leiderschap, op het pragmatisme in zijn gedrag. Hij voegt daar vanaf 1572 de prinselijke zorg aan toe voor het onrecht dat ook anderen door Filips en diens mensen zou zijn aangedaan, zowel in materiële als in godsdienstige zin. Dat onrecht moest rechtgezet worden, religieuze tolerantie zou een zekere waarborg voor rust in deze landen vormen, het totaal der Nederlandse gewesten moest bijeengehouden worden, maar ontdaan van te sterke invloed van Spanjaarden. Dat het anders liep - besefte Oranje - kwam doordat er krachten werkzaam waren die ook hij niet bij machte was te beheersen. Wat hij slechts kon doen, was met zijn charisma en ontegenzeggelijke leiderskwaliteiten de opstandelingen bijeenhouden en hun op politiek terrein vóórgaan. Wat hij zeker niet kon was, hen als ge- | |
[pagina 138]
| |
neraal naar successen voeren: in dat opzicht was hij nadrukkelijk de mindere van mannen als Alva en de latere landvoogd Parma. Het resultaat van de Opstand, de Nederlandse Republiek, heeft hij niet beleefd. Het zou zeker in strijd met zijn wensen zijn geweest, de bestuurlijke organisatie ervan eveneens. Maar de volledige zelfstandigheid van deze landen zou hem, aldus Swart, wèl hebben aangestaan. Veel van deze feiten waren al bekend. Maar door Swart zijn tal van accenten anders gezet, nieuwe details en invalshoeken aan het beeld toegevoegd, steeds op grond van nieuw bronnenonderzoek. In de wordingsgeschiedenis van de Oranjebiografie kan men in menig opzicht een weerspiegeling zien van Swarts karakter. Het rustige, misschien trage tempo waarin het werk vorderde, tekent ook de totstandkoming van de rest van zijn oeuvre. Swart was geen vlot schrijver, noch in tijd, noch in stijl. Zijn teksten houden iets stugs, wat zeker mede veroorzaakt is door zijn tweetalig leven. Opmerkelijk is ook de, misschien ogenschijnlijke, gemoedsrust waarmee hij de rond 1984 op hem uitgeoefende druk negeerde. Hij gunde zich het recht om in zaken als deze alleen zelf te beslissen. Hij voelde zich een individualist, wilde dat naar eigen zeggen ook graag zijn. Door deze inslag wekte hij, zeker bij een eerste kennismaking, een wat teruggetrokken, lethargische indruk. Dat kan menigeen getuigen die in zijn Londense tijd bij hem als wetenschappelijk ambassadeur van Nederland aanklopte. Maar wie eenmaal door deze eerste barrière was heen gebroken, ontdekte in hem plotseling een man van veel grotere levendigheid en openheid, van werkelijke geïnteresseerdheid in zijn bezoekers en hun werkzaamheden. Een aangenaam gastheer in eigen huis voor wie wat langer in Londen was, een prettige gast als hij in Nederland vertoefde. De centrale figuur in het Seminar in the History of the Low Countries, waar hij jonge Engelse onderzoekers stimuleerde in hun bestudering van de Nederlandse geschiedenis vanaf een zijns inziens gezonde afstand, en waarheen hij Nederlandse historici graag uitnodigde voor het houden van een lezing. Natuurlijk veranderde dat alles aan zijn rustige werk- en levenstempo niets, noch aan zijn inderdaad grote mate van precisie en onzekere wijze van redigeren - de oorzaken dat zijn Oranjebiografie onvoltooid gebleven is. Gelukkig dat het gereedgekomen gedeelte daarvan in 1994 zal worden gepubliceerdGa naar eind10, naar verwacht mag worden op een wijze, overeenkomend met de kwaliteit van de inhoud. Koen Swart heeft daar alle recht op.
s. groenveld |
|