Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Gerrit Jacob de Vries
| |
[pagina 141]
| |
gaf De Vries zijn afscheidscollege, dat gewijd was aan de poëzie van Sappho; tot aan zijn dood in 1990 bleef hij naar de mate van zijn krachten werkzaam in zijn vak en gaf hij blijk van blijvende en intense belangstelling voor de klassieke filologie, die hij graag als ‘ons verrukkelijke vak’ betitelde en voor de beoefenaren ervan, in het bijzonder voor zijn oud-leerlingen en oud-studenten. De Vries was van jongs af aan een verwoede lezer die graag doorgaf wat hij belangrijk en mooi vond. Citeren deed hij veelvuldig, soms om de lezers of toehoorders te prikkelen - in beide betekenissen van het woord -, maar vaker om te getuigen van zijn bewondering. Zo royaal als hij kon zijn met zijn vaak in ironische hoffelijkheid verpakte kritiek, zo genereus was hij ook met zijn bewondering voor figuren uit de hele Europese cultuurgeschiedenis van Sappho en Vergilius tot Dante en Gerrit Achterberg. Van de persoonlijkheden die hem naar mijn mening sterk hebben geboeid, noem ik er drie: Pierson, Pos en Plato. In Allard Pierson, die in zijn leven (1831-1896) een ontwikkeling van vrijzinnig predikant tot agnosticus doormaakte, boeide hem behalve de brede blik en de grote geleerdheid vooral de persoonlijke en onconventionele manier waarop Pierson zich een positie koos tegenover gestalten uit de oudheid en zijn eigen tijd. Piersons boek Oudere tijdgenoten, dat De Vries als zestienjarige in de boekerij van zijn vader had aangetroffen, heeft hem gefascineerd en tot herlezen gebracht; in 1951 verwoordde hij zijn bewondering voor Pierson in een tijdschriftartikel.Ga naar eind1 De Vries' periode van desoriëntatie en geestelijk zoeken, waarover hij later in een interview met G. Puchinger openhartig sprakGa naar eind2, kan in hem die bewondering voor de grote negentiende-eeuwer en diens bezonnen opstelling ten opzichte van zijn wortels alleen maar hebben versterkt. De figuur van H.J. Pos heeft op vele studenten een grote indruk gemaakt en De Vries was een van hen. Pos' rationele benadering van de dingen, zijn stimulerende en welsprekende colleges en zijn moderne benadering van de problemen van filologie en taalwetenschap waren in het toenmalige geestelijke klimaat van de Vrije Universiteit tamelijk uniek. Pos' ironische distantie ten opzichte van de vragen van geloof en ongeloof - en wie aan de Vrije Universiteit studeerde of doceerde kreeg daar altijd mee te maken - heeft zeker invloed op zijn leerlingen gehad en De Vries heeft zich van een bepaalde ironische instelling nooit geheel kunnen en willen losmaken, al was zijn uiteindelijke keus voor het ‘geloof der vaderen’ ondubbelzinnig en duidelijk en getuigde hij later zijn ‘intellectuelenhoog- | |
[pagina 142]
| |
moed’ in de oorlogsjaren voorgoed te hebben afgeleerd, toen intellect en ontwikkeling geen garantie bleken voor een waarachtig engagement. Kan men zeggen dat Plato invloed op De Vries heeft gehad? Mij dunkt van wel. Niet alleen zijn belangrijkste wetenschappelijke werken Spel bij Plato (Amsterdam 1949) en A Commentary on the Phaedrus of Plato (Amsterdam 1969) zijn aan Plato gewijd, maar ook zijn veelgeprezen populair-wetenschappelijke boekje Inleiding tot het denken van Plato (vierde druk 1966), waarover zijn oude leermeester Pos hem een bewonderende brief schreef; ook een lange reeks van artikelen, korte bijdragen en ongepubliceerde lezingen heeft op Plato en zijn betekenis betrekking. Nu behoeft dit alles op zichzelf nog geen beïnvloeding te impliceren. Maar dat Plato voor De Vries veel meer was dan een object van wetenschappelijke interesse, blijkt mijns inziens vooral uit de heftigheid waarmee hij reageerde op wat hij zag als aanvallen op Plato, bijvoorbeeld in zijn Antisthenes redivivus. Popper's attack on Plato (Amsterdam 1952), uit zijn uitvallen naar de Plato-interpretaties van Heidegger - ook om andere redenen zijn bête noire - en zijn felle kritiek op het werk van H.-J. Krämer en anderen, dat een heel ander beeld van Plato bedoelde te schetsen dan gebruikelijk was. De aequanimitas die De Vries in zijn oudere collega Sizoo zo bewonderde, liet hem bij zulke confrontaties wel eens in de steek. Hij beschouwde Plato als ‘de figuur, in wie de Griekse cultuur haar hoogtepunt vindt en zichzelf transcendeert’.Ga naar eind3 Een van de problemen die hem in navolging van Plato fascineerden en verontrustten was dat van de verhouding tussen massa of groep en individu - een niet onbekend thema sinds de jaren dertig. De Vries' inaugurele oratie De philoloog in de horde (1955) getuigt ervan, maar al eerder hadden dat zijn bijdragen aan tijdschriften als de naoorlogse Kroniek van Kunst en Kultuur en aan het efemere periodiek Terras gedaan. Wat hem in het leven van Tertullianus had gefascineerd, de verhouding van enkeling en groep, hield hem nu in het maatschappelijk leven van na de oorlog en vooral in het onderwijs en de pogingen tot onderwijsvernieuwingen van die jaren bezig: moet en mag er een elite gevormd worden en wat is de roeping van die elite? Door de titels van twee naoorlogse tijdschriften te noemen, heb ik al duidelijk gemaakt dat De Vries' interesses zeer uiteenlopend waren. Hij was een sociaal bewogen en politiek geïnteresseerd mens, een man die in de bezettingsjaren zijn bijdrage leverde aan het verzet, die zich bezighield met het pacifisme van Kerk en Vrede, met de vraagstukken van burgerlijke ongehoorzaamheid en nog veel meer. Het spreekt wel vanzelf dat hij | |
[pagina 143]
| |
daardoor in kerkelijke kring en in het nogal gesloten milieu van het protestants-christelijk onderwijs tegenspraak uitlokte. Deze zelfde veelzijdigheid vertoonde zich ook in zijn wetenschappelijke bezigheden. Nu is dat in zekere zin vanzelfsprekend bij iemand die met volle toewijding gedurende achtentwintig jaar in het voortgezet onderwijs doceerde en zich daar niet beperkte tot de geijkte pensa uit de examenauteurs. Zijn veelzijdigheid, bepaald door zijn karakter en aanleg, kon hij hier in vele opzichten bevredigen. Hij heeft zich in zijn vak niet alleen met Plato, maar ook uitgebreid met Homerus, de lyriek, de epigrammen en de hellenistische poëzie beziggehouden. Zijn bibliografie, die men kan vinden in het boekje met zijn afscheidscollege Sappho's keus (Amsterdam 1971) en in een boeiende verzameling van verspreide artikelen De zang der sirenen (Amsterdam 1986), laat zien hoezeer hij door een veelheid van onderwerpen binnen dat vak en buiten de grenzen ervan geboeid werd. Van deze veelzijdigheid hebben zijn studenten ongetwijfeld het meest geprofiteerd: in De Vries' hoogleraarstijd was er immers nog geen publikatiedwang of -plicht, zodat vele waardevolle commentaren en uitweidingen alleen nog in collegedictaten te vinden zijn. Zijn lessen en colleges waren bijzonder omdat ze nooit plichtmatig en routineus waren, maar steeds geïnspireerd. Ook kon hij - en dat waren zijn studenten niet gewend - behalve van zijn bewondering ook onverholen van zijn afkeer blijk geven. Voor toehoorders die geleerd hadden alles wat uit de oudheid voortkwam met enige eerbied te beschouwen, was het bijvoorbeeld een schokkende en nuttige ervaring een bepaalde Griekse auteur ‘kampioen-wauwelaar’ te horen noemen. Het enthousiasme en de persoonlijke betrokkenheid van deze leermeester - deze term lijkt mij voor hem gerechtvaardigd - werkten inspirerend op zijn leerlingen. Zijn neiging om via de associatieve uitweiding het onderwerp uit het oog te verliezen, namen zij graag voor lief; men bespeurt haar soms ook in De Vries' artikelen en voordrachten, echter veel minder in zijn wetenschappelijke publikaties en zeker niet in zijn belangrijkste bijdrage aan de interpretatie van het werk van Plato, de commentaar op de Phaedrus, waar de tekst van Plato voor de commentator een leidraad is die hem van te veel excursen weerhoudt. De Vries gaf ondanks zijn passie voor het vak dat hij beoefende en voor het daarmee zo nauw verbonden gymnasiale onderwijs toch altijd, als hij voor die keus gesteld werd, de voorrang aan het belang van de persoon met wie hij te maken had, ook al sloeg deze soms wegen in die hij bedenke- | |
[pagina 144]
| |
lijk vond. Daarin toonde zich zijn werkelijke humanitas. Een andere eigenschap, die hij naar het voorbeeld van Augustinus in zijn De catechizandis rudibus als het fundament van iedere pedagogische activiteit aanprees, de hilaritas, bezat hijzelf in ruime mate. Daardoor was hij in staat boven de verbittering uit te rijzen, die hem en zijn vakgenoten wel eens dreigde te overvallen bij het waarnemen van verschijnselen van culturele verarming en van de geleidelijke ontmanteling van het traditionele onderwijs in de klassieken. Ook als hoogleraar bleef hij zich voor het voortgezet onderwijs interesseren en riep hij docenten en docenten in spe op, zich met een zekere ascese in te zetten voor hun taak, die naar zijn mening eiste dat docenten altijd, zij het misschien in bescheiden mate, bezig bleven met hun vak. Dat ook deze cultuurdragers en cultuuroverdragers gevoelig bleken voor verleidingen als autobezit en televisie kijken, gaf hem aanleiding tot menig bon mot. Zijn uitspraak: ‘De uren, besteed aan het opmeten van het chroom op de nieuwe Roadmaster, zijn nu eenmaal verloren voor Vivaldi of Proust’Ga naar eind4, zal bij vele oud-studenten een glimlach van herkenning en wellicht vertedering oproepen. De Vries wist dat een classicus min of meer voorbestemd is de culturele ontwikkeling van zijn eigen tijd met enig pessimisme te bezien en vond dat hij en zijn vakgenoten deze rol inderdaad moesten spelen, maar niet dramatiseren. ‘Het is nog nooit een schande geweest ‘tegen de tijd’ te zijn’, schreef hij eensGa naar eind5, maar hij slaagde er intussen wel in bij diezelfde tijd betrokken te blijven. In De Vries' persoonlijkheid was iets paradoxaals te onderkennen. Terwijl hij in zijn omgang met zijn medemensen hartelijk en belangstellend was, kon hij in wat hij schreef buitengewoon fel naar voren komen. Wie zijn artikelen leest, constateert dat ze vaak polemisch van aard zijn en hun aanleiding vinden in wat door een ander geschreven is. Deze hang naar het polemische, die ook optrad als het niet over Plato of de Plato-literatuur ging, is in de loop van zijn leven verzacht en heeft plaats gemaakt voor een ik zou haast zeggen pastorale bezorgdheid. Terwijl hijzelf in zekere zin allergisch was voor stichtelijkheid en daar geestig de spot mee kon drijven, hield hij zijn toehoorders in het college ter herdenking van zijn collega A. Sizoo voor: ‘Misschien is het beste van ons leven, dat we een teken kunnen worden voor onze medemensen.’ In die zin zijn de persoonlijkheid en het werk van Gerrit Jacob de Vries voor heel veel mensen van grote betekenis geweest.
w. kassies |