Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1993
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||
Jan Kooistra
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Na zijn schooljaren is Kooistra eerst administratief werkzaam geweest in de penitentiaire inrichting Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen, waar hij ook de gevangenisbibliotheek beheerde en met de gestraften en de terbeschikkinggestelden, voor zover hij met hen in aanraking kwam, goed wist om te gaan. Naderhand werd hij ambtenaar in dienst van de gemeente Leek, in welke hoedanigheid hij jarenlang het gezicht heeft bepaald van de afdeling huisvesting. Na de privatisering van deze tak van dienst vervulde hij een functie op de afdeling informatievoorziening, voorlichting en automatisering. Hij had weinig maatschappelijke ambities, en materiële verlangens stonden bij hem in het algemeen niet hoog genoteerd. Zijn gymnasiale opleiding was een goede voorbereiding om geschiedenis te gaan studeren, het vak dat zijn blijvende interesse had, maar een voornemen daartoe kwam niet tot uitvoering, mede doordat hij algauw in beslag werd genomen door de kunst, in het bijzonder de schilderkunst en de literatuur. In de jaren zeventig en tachtig was hij de stuwende kracht van de Literaire Kring Leek, een vereniging die hij leidde met een altijd blijmoedig enthousiasme. De lezingen, forumdiscussies, muziekavonden en exposities die voor de leden werden georganiseerd, waren voor een groot deel te danken aan zijn initiatieven. De betekenis van deze activiteiten was voor hem niet aan twijfel onderhevig. Ook wanneer een gewestelijk onderwerp centraal stond, wat lang niet altijd het geval was, zocht Kooistra op speurtochten door ruimte en tijd onvermoeibaar naar aanknopingspunten en overeenkomsten, aldus erkenning vragend voor de ‘bovenregionale waarden van het regionale’. Dit laatste geldt evenzeer voor zijn letterkundige kroniek in de Leekster Courant, waarin heel wat schrijvers uit binnen- en buitenland de revue hebben gepasseerd. Hoevelen Kooistra als mens, als ambtenaar, als organisator of als publicist hebben gewaardeerd, bleek ondubbelzinnig uit de overgrote belangstelling op zijn begrafenis. Dit alles neemt niet weg dat Kooistra in de eerste plaats als dichter onze aandacht verdient. Toen zijn eerste bundel verscheen, was hij de dertig al ruim gepasseerd, wat voor een dichter een laat debuut mag heten. Vervolgens zagen nog verscheidene bundels het licht, waarvan sommige zeer verzorgd zijn uitgegeven, met tekeningen, etsen of houtsneden van onder meer Reinder Homan, Ronald Medema, Nico Bulder, Ben van Voorn en Bert Andreae. Kooistra probeerde steeds verbanden te zien en verbindingen te leggen tussen de literatuur en de beeldende kunst, waarvan ook de rijmprenten getuigen, de meeste met teksten van zijn hand, die de Literai- | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
re Kring Leek indertijd liet verschijnen. Voor zijn poëzie vond Kooistra vaak inspiratie in de natuur, de geschiedenis en de folklore van de streek waarin hij was opgegroeid en waarin hij woonde en werkte: Noord-Drenthe en het aangrenzende Groningse Westerkwartier. In de mooi uitgegeven ‘geografische’ bloemlezing Het land der letteren, samengesteld door Adriaan van Dis en Tilly Hermans, vertegenwoordigt hij dan ook zowel Groningen als Drenthe. Het bovenstaande wil evenwel niet zeggen dat zijn werk een eenzijdig gewestelijk stempel draagt. Kooistra's bespiegelende aard, zijn voortdurende aandacht voor de problemen van deze tijd, zijn rusteloos zoeken naar het essentiële achter de wereld der verschijnselen en zijn houding tegenover het eeuwige raadsel van leven en dood tilden zijn poëzie uit boven het regionale. En niet alleen zijn gedichten, maar ook de vele beschouwingen die hij, als medewerker of redacteur, over literatuur en beeldende kunst heeft gepubliceerd in tijdschriften als De Nieuwe Clercke, Kruispunt, Argus, 't Kofschip en De Essayhaas, getuigen van een brede belangstelling en oriëntatie. Persoonlijke lyriek treffen we in zijn bundels weinig aan. Opvallend is dat het woord ‘ik’ in zijn gedichten niet vaak voorkomt. Kooistra was van huis uit gereformeerd vrijgemaakt, maar welke rol het geloof in zijn leven heeft gespeeld, valt van zijn werk nauwelijks af te lezen. In geen geval zag hij, zoals tegenwoordig nogal eens gebeurt, een beginselvaste calvinistische opvoeding als de oorzaak van ‘an unhappy childhood’ die ooit ‘a writer's goldmine’ zou kunnen opleveren. Integendeel, wanneer zijn jeugd in zijn poëzie ter sprake kwam, gebeurde dit niet zonder een nostalgische vertedering: de wereld was volmaakt in evenwicht
toen ik nog thuis de beide ouders had
en speelde op de brink met herfst en blad.
Enkele thema's spelen in Kooistra's poëzie een belangrijke rol. Sociale bewogenheid spreekt sterk uit de bundel met de veelzeggende titel Een karig brood, een amper volle kom (1978), die hij heeft geschreven in opdracht van de Bestuurscommissie Zuidelijk Westerkwartier, ter gelegenheid van haar tienjarig bestaan. Het vroeger zo armoedige leven van de bewoners der afgelegen zand- en veenstreken staat hierin centraal. Medelijden met de lijdende mens komt eveneens tot uiting in tal van gedichten over ge- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
beurtenissen uit de Tweede Wereldoorlog en met name de holocaust. De dichter wist zich daarbij te hoeden voor het gebruik van clichés en retorische wendingen. Een enkele keer zorgden de meest alledaagse en nuchtere bewoordingen voor een effect dat meer indruk maakt dan welk emfatisch stijlmiddel dan ook. Kooistra maakte zich zorgen over bepaalde ontwikkelingen in wetenschap en techniek, die leidden tot de perikelen van het nucleaire tijdvak, maar ook tot een bedenkelijke aantasting van het milieu. Veel gedichten bevatten een symboliek die zich bedient van beelden en gestalten uit de mythologie of sagen en legenden uit lang vervlogen eeuwen. Vooral met de Germaanse mythologie hield de dichter zich intensief bezig, op gevaar af een enkele keer verkeerd begrepen te worden door lezers die meteen een associatie zagen met een bepaalde periode uit de Duitse geschiedenis. Kooistra was in zijn hart een romanticus. Een mythische trek in zijn wezen openbaarde zich in verschillende bundels, in weerwil van de nuchterheid van de woordkeus, maar viel ook af te leiden uit bepaalde opmerkingen in de dagelijkse omgang. In een herdenkingsstuk in De Essayhaas typeert Bert Andreae Kooistra's romantische gevoeligheid als volgt: ‘Zijn scherpe blik, gekoppeld aan een grote historische kennis, zag in kieren en scheuren, in vermolmd hout, in een glooiing in het landschap of in het donker van een kelder het leed van onze voorouders. Hij voelde het als zijn plicht erover te schrijven in de vorm van gedichten en essays. Zo verhaalde hij over de terechtstelling van ‘sodomieten’ in Zuidhorn, de holocaust, veenoffers, armoede in het Westerkwartier, volkerenmoord [...], verminking van de natuur en over zoveel andere menselijke gedragingen, opdat de geleden pijn niet zinloos is geweest.’Ga naar eind1 In zijn eerste bundel Bij nacht (1975) treedt de Griekse bosgod Pan op als de personificatie van alles wat leeft in de natuur, als de belichaming van alle daarin werkende krachten en instincten. De dichter laat Pan, wie zijn herdersfluit al was ontnomen, zelfmoord plegen: in een wereld met moderne supersonische straalvliegtuigen, bossen met straten van asfalt en velden met blokken beton is voor hem geen plaats meer. Kooistra was gevoelig voor een welhaast mythisch ervaren van de tijd als een cyclische beweging en van de natuur, in haar wasdom en weelde, haar afsterven en verval. Leven en dood zijn in deze conceptie elkaars noodzakelijke componenten, die elkaar eeuwig afwisselen: | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Voorjaar
wie weet wat na de stilte van de winter
onder de grond gebeurt alles maakt zich
gereed voor een seizoen van groeien boven sluipen
's nachts katers van begeerte schreeuwend rond
een zachte wind blaast vochtig op de steen
dus zijn de doden blij want door dit warme
baarmoederlijk beleven van het voorjaar
ontstaat het donker dringen on hen heen.
De poëzie van Kooistra maakt wat vormgeving betreft geen gebruik van een vaste strofenbouw, een regelmatig rijm en metrische schema's. Een belangrijk element ervan is de beeldspraak, die Kooistra's gedichten vaak zo'n sterke zeggingskracht geeft. Opmerkelijk is Kooistra's voorliefde, wanneer althans het onderwerp daartoe aanleiding gaf, voor verouderde of alleen nog in de streektaal voortlevende woorden. Willem Elsschot heeft eens opgemerkt dat van een goed gedicht de woorden in het woordenboek moeten staan.Ga naar eind2 Welnu, een woordenboek is bij het lezen van Kooistra's gedichten wel eens onmisbaar: woorden als petten, wegenkind, schieuw, strubben, baanderdeuren, ontdokken, kopland, gording, helweg, grom en weemoeder zullen de meeste lezers onbekend zijn. Maar in de regel stelt de poëzie van Kooistra de lezer niet voor problemen, noch wat de structuur, noch wat de woordkeuze betreft. Van sommige verzen doet de eenvoud weldadig aan. hij zag het water bewegen
alsof een blaasje lucht
de vlucht naar boven gelukt was
of was het een laat insekt
dat niet uit zijn duikvlucht kon komen
en nu op het water lag
een val van vocht misschien
dat zich samentrok op een tak
tot een klein heelal van gespiegel
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
in elk geval geen blad
dat was al tussen het riet
en de pollen omlaag gezakt.
Een pretentieloos gedicht, kenmerkend voor de bespiegelende aandacht waarmee de dichter de kleinste details uit de wereld rondom hem wist waar te nemen. Jan Kooistra leefde intensief. Hij was zich er goed van bewust, ‘Dat het een daaglijks wonder is, te leven, / En elk ontwaken een herrijzenis’.Ga naar eind3 Aan zijn leven gaf hij op geheel eigen wijze gestalte, woekerend met de talenten die hem waren geschonken. Zijn tijd was beperkt, maar welbesteed.
j. van delden | |||||||
Voornaamste geschriftenEen uitvoerige bibliografie is te vinden in: Johan van Delden, Schaduwen op graniet. Over de poëzie van Jan Kooistra. Meppel 1987. Nadien zijn nog verschenen:
|
|