Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| ||||||||||||||
Hendrik de Buck
| ||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||
h.b.s. te Groningen, waar hij van 1 september 1916 tot 1 september 1918 werkzaam was. Vervolgens wijdde hij zich weer geheel aan de voortzetting van zijn studie, die hij op 18 december 1919 met het behalen van het doctoraalexamen met een lesbevoegdheid voor Nederlands en geschiedenis afsloot. Van 1 januari 1920 tot 1 september 1921 was hij verbonden aan de Rijks-h.b.s. en de gemeentelijke h.b.s. te Harlingen. Aan het leraarschap kwam evenwel een einde, omdat zich intussen een geheel andere mogelijkheid had voorgedaan, die veel meer zijn voorkeur had. Hij solliciteerde met succes naar de ontstane vacature van vast assistent aan de universiteitsbibliotheek te Groningen en werd met ingang van 16 augustus 1921 als zodanig benoemd. Dat was een buitenkans, en ook daarna bleef het lot hem goedgezind. Immers, nauwelijks was hij in functie getreden, of de conservator aan de universiteitsbibliotheek, dr. A.W. de Groot, kreeg een benoeming tot hoogleraar aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. In de daardoor ontstane vacature werd voorzien door de benoeming van De Buck per 1 januari 1922. En zo bekleedde hij - nog maar achtentwintig jaar oud - binnen een half jaar reeds de tweede plaats in de Groningse universiteitsbibliotheek. Bibliothecaris was sinds 1917 dr. J.S. Theissen, als opvolger van de in Groningen tot hoogleraar in de oude geschiedenis benoemde dr. A.G. Roos. Deze, een krachtige persoonlijkheid, had zich sterk ingezet voor een betere huisvesting voor de universiteitsbibliotheek. Het nieuwe gebouw, doelmatig van opzet en vanbinnen mooi van vormgeving en inrichting, kwam als gevolg van de oorlogsomstandigheden met vertraging gereed en kon eerst in 1919 in gebruik worden genomen. Het lag voor de hand dat in zulk een gebouw zowel het aantal bezoekers als het aantal uitleningen zou toenemen en dat bleek inderdaad het geval te zijn. Onder deze gunstige omstandigheden begon De Buck zijn bibliotheekloopbaan. In zijn privé-leven traden eveneens veranderingen op. Hij had zich verloofd met Aleida Mary Schaap, telg uit een Gronings geslacht, waaraan ook de in Groningen geboren schilder Jozef Israëls geparenteerd was. Op 9 mei 1922 traden zij in het huwelijk. Het jonge paar koesterde de wens om in het naburige dorp Haren, ten zuiden van de stad, te gaan wonen. Nu was het ambtenaren destijds niet toegestaan zich buiten hun standplaats te vestigen, een strak gehanteerde regel, waarvan slechts zelden ontheffing werd verleend. De Buck vroeg die echter toch aan en verkreeg in 1924 toestemming om zich in de gemeente Haren te vestigen. Zijn vrouw en hij lieten in een rustig, lommerrijk laantje in dit ook al rustige | ||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||
dorp een ruim en gerieflijk landhuis bouwen - karakteristiek Maupertuus genoemd - waar zij tot op hoge leeftijd met groot genoegen bleven wonen. In dit huis werden ook hun drie dochters geboren. Reeds enige keren viel het woord ‘rustig’ en dat is kenmerkend voor zijn persoon. De Buck was een rustig en onverstoorbaar man, altijd bedachtzaam en bezonnen en nimmer gehaast. Verdere karakteristieken waren zijn hoffelijkheid, zijn gevoel voor milde humor, zijn intelligentie en eruditie en zijn stiptheid. Deze eigenschappen kenmerkten hem zowel in zijn particuliere leven als in de opvatting en uitvoering van zijn functie. Hij verplaatste zich altijd per fiets. Dagelijks zag men hem 's ochtends niet al te vroeg naar de bibliotheek in het centrum van Groningen fietsen en 's middags niet al te laat weer naar zijn geliefde huis in Haren rijden, waar hij zich door de jaren heen met veel genoegen wijdde aan zijn grote tuin. Onder de vaste leiding van Theissen, die een goed organisator was, leerde De Buck het bibliotheekvak grondig kennen. In zijn in memoriam van Theissen vermeldde hij later met erkentelijkheid hoeveel hij aan hem te danken had gehad. Acht jaar later zou zich opnieuw een belangrijke verandering in zijn positie voordoen. Herhaalde pogingen namelijk van de Groningse universiteit om Theissen naast Gosses tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis benoemd te krijgen, werden op financiële gronden door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen afgehouden en hadden eerst succes, nadat deze in 1929 reeds besloten had een benoeming tot bibliothecaris van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam te aanvaarden, met de toezegging dat hij daar tevens benoemd zou worden tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis. Op zichzelf kwam De Buck voor de opvolging van Theissen als bibliothecaris zeker in aanmerking, ware het niet dat hij niet was gepromoveerd en dat gold nu eenmaal als een vereiste. Weliswaar was hij reeds jaren aan een proefschrift bezig, maar dat was op dat moment nog onvoltooid. Besloten werd evenwel over dit bezwaar heen te stappen, op voorwaarde dat de promotie binnen afzienbare tijd zou plaatsvinden. En zo werd de conservator met ingang van 1 april 1929 tot bibliothecaris benoemd. In de ontstane vacature van conservator werd voorzien door de benoeming van mr. H. de la Fontaine Verwey, die gedurende twaalf jaar - tot hij in 1941 bibliothecaris werd van de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam - zijn naaste medewerker zou blijven. Nu diende eerst de dissertatie te worden voltooid. Op 18 december 1930 promoveerde De Buck met lof tot | ||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||
doctor in de Letteren en Wijsbegeerte op het proefschrift De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, niet meer met prof. Kluyver, onder wiens leiding het was bewerkt, als promotor, maar met diens opvolger prof dr. G.S. Overdiep. De geschiedenis van de Middelnederlandse filologie was nog een nagenoeg onbetreden terrein, waarop de auteur zich niettemin met vaste tred bewoog. Het werk gaf blijk van grote belezenheid en grondige vertrouwdheid met de materie en van een evenwichtig oordeelsvermogen, bovendien was het in een verzorgde stijl geschreven. Het proefschrift werd dan ook met veel waardering ontvangen en in de vaktijdschriften gunstig beoordeeld. Nog steeds geldt het als een gezaghebbende publikatie op dit gebied. Hadden de financiële middelen voor de Groningse universiteitsbibliotheek al nimmer rijkelijk gevloeid, als gevolg van de economische crisis in de jaren dertig werd een evenwichtige collectievorming ernstig bedreigd, doordat met name de aanschaf van nieuwe werken diende te worden beperkt en abonnementen op tijdschriften en vervolgwerken moesten worden opgezegd. Niettemin konden in deze periode tal van bijzondere en zeldzame werken voor lage prijzen worden verworven, vooral door de speurzin en het initiatief van de conservator De la Fontaine Verwey. In zijn bijdrage tot de feestbundel voor De Buck schrijft hij terugblikkend: ‘Dan denk ik met genoegen terug aan de conservatorskamer van de Groningse Bibliotheek, waar de speurtochten naar de Coenderspapieren beraamd werden, aan mijn leidsman en vriend dr. De Buck, die niet moe werd naar mijn verhalen te luisteren en mij altijd aanspoorde verder te zoeken.’Ga naar eind1 Met deze zinnen wordt De Buck treffend gekenschetst. Belangstellend, bereid te luisteren naar wat anderen te vertellen hadden en hen aanmoedigend voort te gaan met wat hen bezighield, in het bijzonder wanneer het de universiteitsbibliotheek betrof. Het nieuwe gebouw van de bibliotheek had aanvankelijk tot nogal wat zorgen en ergernis aanleiding gegeven, doordat de inrichting als gevolg van de wereldoorlog bij de ingebruikneming nog niet was voltooid en er tal van klachten over de afwerking kwamen. Het toegenomen bezoek toonde al spoedig aan dat de geraamde studieruimte te krap bemeten was en ook in het boekenmagazijn begon reeds vrij gauw een gebrek aan plaatsruimte te ontstaan. In 1931 kwam er voor beide problemen voorlopig soelaas, toen het gebouw met een belendend pand kon worden uitgebreid. Een zeer belangrijke maatregel was dat in 1935 krachtens het nieuwe | ||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||
beheersreglement werd bepaald, dat voortaan ook de nieuwe boeken en tijdschriften voor de instituutsbibliotheken door de universiteitsbibliotheek moesten worden besteld en gecatalogiseerd, zodat er een centrale catalogus van het gehele boeken- en tijdschriftenbezit van de Groningse universiteit kon ontstaan, ten gerieve van de gebruikers. De Buck zag erop toe dat hieraan ook daadwerkelijk de hand werd gehouden. Sinds zijn benoeming tot bibliothecaris namen ook de functies en taken van De Buck op landelijk bibliotheekgebied in omvang toe, al was het aantal vergaderingen uiteraard veel beperkter dan thans. Hij werd ambtshalve terstond lid van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen en was gedurende de periode 1936 tot 1958 lid van het bestuur. Verder stelde hij zich beschikbaar voor het bestuurslidmaatschap van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen; van 1932 tot 1934 was hij gewoon lid, van 1934 tot 1940 voorzitter. Bovendien maakte hij in de loop der jaren van vele commissies deel uit. Een bijzondere taak die hij van zijn voorganger Theissen had overgenomen en die hij steeds met groot genoegen heeft vervuld, was het docentschap voor de titelbeschrijving bij de noordelijke opleidingscursussen van de Centrale Vereniging voor Openbare Bibliotheken, welke aan de Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Groningen waren verbonden. Hij gaf de lessen in zijn werkkamer in de universiteitsbibliotheek en bleef dat tot aan zijn pensioen volhouden. Om zijn persoon en kennis genoot hij onder zijn collega's veel waardering. Dr. L. Brummel, de vroegere bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek en als zodanig ook ambtshalve voorzitter van de bovengenoemde Rijkscommissie, merkte later in een vraaggesprek over hem op: ‘Ook heel belangrijk als collega en medewerker in de Rijkscommissie was De Buck [...]. Hij was altijd bereid om iets op zich te nemen [...]. Wanneer hij iets op zich nam bracht hij het behoorlijk tot uitvoering [...]. Hij woonde in Haren en verzorgde daar z'n tuin en in Groningen ook de bibliotheek, maar verder had hij geen grote ambities. Dus vandaar dat hij ook in Groningen is gebleven.’Ga naar eind2 Dat is juist, want toen in 1937 door het vertrek van dr. F.C. Wieder de functie van bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Leiden vrij zou komen, won de Leidse Secretaris van Curatoren bij zijn Groningse ambtgenoot vertrouwelijk inlichtingen over De Buck in, en vroeg met name of hij tegenover de hoogleraren voldoende zelfstandigheid handhaafde en anderzijds geen onnodige wrijving verwekte. Deze antwoordde dat Curatoren diens vertrek ten zeerste zouden betreuren en | ||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||
vervolgde: ‘Ik heb echter redenen aan te nemen dat hij niet dan ongaarne Groningen zou verlaten’, en verder: ‘De Heer De Buck weet in Groningen uitstekend zijn plaats tegenover de hoogleraren te bewaren. Hij heeft temidden van hen een geheel eigen positie [...] en handhaaft zijn rechten zonder moeilijkheden te veroorzaken. Ik acht de Heer De Buck gelijk Gij uit een en ander zult begrijpen volkomen voor zijn taak berekend.’Ga naar eind3 Het lag inderdaad niet in zijn aard om moeilijkheden te veroorzaken, maar meer om op een rustige, onnadrukkelijke wijze zijn eigen gang te gaan en zich te wijden aan wat hem ter harte ging en van belang voorkwam, zowel in als buiten de bibliotheek. Zo maakte de rector magnificus in het verslag van de lotgevallen van de Universiteit over 1938-1939 melding van een geslaagde proefneming door de bibliothecaris, om in het begin van de cursus op twee avonden alle eerstejaars studenten onder zijn leiding een excursie door de bibliotheek te laten maken teneinde ze daarmee vroegtijdig in aanraking te brengen. Ook buiten het bibliotheekwezen vervulde hij diverse functies. Jarenlang - van 1934 tot en met 1981, een waar record - was hij secretaris van de Vereniging van Terpenonderzoek; deze vereniging was in 1916 opgericht om, zo kan men wel zeggen, het wetenschappelijk onderzoek van dr. A.E. van Giffen mogelijk te maken en te bevorderen. Met hem bleef hij steeds in vriendschap verbonden. Een andere taak, waaraan hij zich gedurende een lange reeks van jaren met genoegen heeft gewijd, was zijn betrekking tot het Groninger Museum van Stad en Lande, toen nog Museum van Oudheden geheten. Het was in 1893 opgericht en werd bestuurd door de Commissie van Administratie, waaruit een dagelijks bestuur werd gekozen. De dagelijkse leiding berustte bij een conservator, als hoedanig ook al dr. A.E. van Giffen, de directeur van het Biologisch-Archeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen, fungeerde. Deze vervulde die taak als een nevenfunctie en werd bijgestaan door een netwerk van correspondenten. Sinds 1937 maakte De Buck daarvan al deel uit, maar met ingang van 15 september 1940 werd hem, als opvolger van Van Giffen, die daarvoor geen tijd meer had, zelfs de leiding van het museum toevertrouwd, met de titel van directeur, op een jaarsalaris van ƒ 500. Van Giffen, intussen tevens buitengewoon hoogleraar geworden, bleef overigens bij het museum betrokken als conservator der voor- en vroeghistorische afdeling, een nieuwe, door hemzelf bedachte titel. In zijn brief aan het College van Curatoren, waarin hij om toestemming verzocht de nevenfunctie te mogen aanvaarden, schreef De Buck dat hem dit | ||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||
niet al te veel diensttijd zou kosten. Die verwachting was op zich wel gerechtvaardigd, maar het zou geheel anders lopen. Als gevolg van de Duitse bezetting zou de zorg voor het behoud van de collectie en voor het gebouw ruimschoots zijn aandacht vragen. Ook na de bevrijding bleef hij de functie nog enkele jaren uitoefenen tot er een directeur met volledige dagtaak kon worden benoemd. Toen deze, dr. A.P.A. Vorenkamp, op 1 april 1949 zijn functie aanvaardde, werd de aftredende directeur terstond benoemd tot lid van het dagelijks bestuur en tevens tot conservator van de munten en penningen, hetgeen hij tot 1972 zou blijven. Sinds 1967 was De Buck alleen nog lid van het algemeen bestuur, tot hij zich eind 1973 ook daaruit terugtrok. Men kan met recht vaststellen dat hij metterdaad heeft getoond hoezeer het wel en wee van het Groninger Museum en van de Terpenvereniging hem ter harte ging. Uiteraard richtten zijn belangstelling en aandacht zich echter in de eerste plaats op de universiteitsbibliotheek zelf. Daar zou de periode van de bezetting nog veel ingrijpender gevolgen krijgen. De vrijheid van onderwijs en wetenschapsbeoefening werd niet slechts bedreigd, maar door de Duitse bezetter in haar wezen aangetast. Reeds terstond werd er een verordening uitgevaardigd, dat drukwerken, van welke soort en taal ook, met een tegenover Duitsland vijandig karakter, achter slot en grendel moesten worden opgeborgen en niet meer ter beschikking mochten worden gesteld. Dat was het begin, maar geleidelijk stonden steeds meer belemmeringen - ook van gewoon dagelijkse aard, zoals verwarming en verlichting - een normaal functioneren in de weg, vooral na februari 1943, toen het universitaire leven totaal ontwricht raakte en nagenoeg stil kwam te liggen, doordat de grote meerderheid der studenten weigerde de zogenaamde loyaliteitsverklaring te tekenen en derhalve niet verder mocht studeren. Tijdens de gevechten om de stad Groningen en bij de bevrijding in april 1945 ontkwam de bibliotheek ternauwernood aan een brand, maar zij bleef gelukkig voor een ramp behoed. In de jaren na de bevrijding begon de universiteit te expanderen. Naast het inlopen van achterstanden in de collectievorming moesten er maatregelen worden genomen om de toeneming van de bezoekersaantallen en de groei van de collectie op te vangen en plannen worden ontwikkeld voor nieuwe faculteits- en instituutsbibliotheken en leeszalen. De Buck was ervan overtuigd dat een universiteitsbibliotheek meer behoort te zijn dan een bewaarplaats van boeken, en daarom werd onder zijn leiding een uitgebreide documentatiedienst opgebouwd ten behoeve van de | ||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||
wetenschappelijke gebruikers binnen de universiteit. In de bijeenkomst op 29 november 1958 waarin De Buck afscheid nam als bibliothecaris van de Rijksuniversiteit, bleek hoeveel waardering zowel de universiteit die hij diende, als zijn collega's voor zijn werk hadden en hoezeer men hem van harte een otium cum dignitate toewenste, bij hem bijna een pleonasme. De bundel met opstellen van vrienden en vakgenoten die hem op die dag werd aangeboden, legt daarvan eveneens getuigenis af. Tijdens zijn loopbaan had De Buck zich slechts zelden in geschrifte geuit. Behalve zijn dissertatie en de medewerking aan een beknopt boek met een beschrijving van de Groningse universiteit in vier talen, publiceerde hij in Bibliotheekleven een tweetal in memoriams van overleden collega's en een voordracht op het jaarlijks bibliotheekcongres over bellettrie in wetenschappelijke bibliotheken, waarin hij in een goed gedocumenteerd betoog vaststelt dat de eigentijdse letterkunde daar vroeger stelselmatig buiten de collectie werd gehouden. Hij houdt een pleidooi voor een weloverwogen aanschaf van de moderne bellettrie ook door wetenschappelijke bibliotheken, die naar hun aard immers bewaarbibliotheken zijn, zodat die literatuur steeds beschikbaar zal blijven voor studie en wetenschappelijk onderzoek. Verder sprak hij bij de herdenking van het 175-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1951 over de Nederlandse taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij. Opvallend is dat hij na zijn pensionering plotseling actief wordt als auteur. Zijn belangstelling was altijd al sterk uitgegaan naar titelbeschrijving en bibliografie. Het Nederlands Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen was reeds jaren doende een bibliografie van de geschiedenis van Nederland tot stand te brengen, maar alle ondernomen pogingen daartoe waren in de uitvoering blijven steken. In 1959 werd De Buck echter bereid gevonden deze taak op zich te nemen. Samen met zijn oud-collega mw. drs. E.M. Smit voltooide hij dit omvangrijke werk in de daarop volgende jaren, daarbij ruim gebruik makende van de faciliteiten, die zijn vroegere bibliotheek hem bood. Het was geduldig monnikenwerk, waarmee hij echter vele gebruikers aan zich heeft verplicht. Tot dezelfde categorie behoort ook de samenstelling van de beredeneerde tentoonstellingscatalogus van uitgaven van J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan in 1961. Daarna kreeg hij de opdracht het oude fonds van Wolters uit de periode 1836 tot 1906 te recon- | ||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||
strueren en te beschrijven, welke catalogus in 1969 in een interne uitgave werd gepubliceerd. De Buck had zin voor stijl en traditie. Rijzig, met zijn zilverwitte haar en verzorgde uiterlijk, altijd goed gekleed met een bepaalde zwierigheid, had hij door zijn kalme optreden, bedachtzaam aan zijn pijp trekkend, afwachtend maar nadenkelijk kijkend, met zijn fijnzinnige humor, een natuurlijk, vanzelfsprekend overwicht, niet alleen in zijn functie als bibliothecaris, maar ook in de andere maatschappelijke of kerkelijke functies die hij vervulde. In zijn woonplaats was hij bijvoorbeeld lid van de kerkeraad van de Nederlands-Hervormde kerk en ambtenaar van de burgerlijke stand. Hij had ook een open oog voor het spelelement in onze cultuur en kon daarvan genieten. Zo was hij jarenlang een waardige Sint Nicolaas op de openbare lagere school in Haren. Hij hield van gezelligheid in stijl. Hij bezocht regelmatig, ook na zijn pensionering, de bijeenkomsten van de Groningse professorenkrans, waarvan de bibliothecaris deel uitmaakt. Zeer aan hem besteed waren de wekelijkse bijeenkomsten van de ‘Groote Sociëteit’, waar hij op zijn gemak, zijn pijp rokend en zijn glas drinkend, deelnam aan de gesprekken en als geestig en mild causeur gaarne werd gehoord. Twee causerieën, in die kring gehouden, over een handschrift van de gymnasiast Rinse Koopmans van Boekeren, dat zich in de universiteitsbibliotheek bevindt, leidden in 1982 tot een aardige publikatie - zijn laatste - over Groninger jongensleven in het midden der negentiende eeuw. In de vergaderingen van de Afdeling voor de drie noordelijke provinciën van de Maatschappij, die in 1947 werd opgericht, was hij eveneens een regelmatig bezoeker. Hij vervulde er een aantal jaren bestuursfuncties en was verder van 1958 tot 1976 voor de Noordelijke Afdeling corresponderend lid van de Commissie voor het Jaarboek. Tot op zeer hoge leeftijd bleef hij in het volle bezit van zijn goede gezondheid en sterke geest en behield hij zijn belangstelling voor personen en zaken. Geregeld bleef hij informeren naar het wel en wee van de universiteitsbibliotheek, zonder zich er ooit in te mengen. Wel schudde hij zijn hoofd over de toenemende omvang en ingewikkeldheid van de problemen en het jachtige tempo en vond dat men zoals vroeger de tijd moest nemen om na een vergadering gezellig te gaan dineren. Hij prees zich gelukkig in een rustiger en overzichtelijker periode zijn functie uitgeoefend te hebben. Toen hij negentig jaar werd, kon ik hem namens de bibliotheek tevens gelukwensen met zijn zilveren jubileum als gepensioneerde. | ||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||
Een jaar later begon De Bucks gezondheidstoestand echter geleidelijk achteruit te gaan. Zijn vrouw en hij moesten hun geliefde huis, waar zij zestig jaar hadden gewoond, verlaten en zagen zich genoodzaakt hun intrek te nemen in een verzorgingstehuis in Haren. Het werd een moeilijke periode voor hem, waaraan een einde kwam toen hij op 20 maart 1986, tweeënnegentig jaar oud, overleed.
w.r.h. koops | ||||||||||||||
Voornaamste geschriften
|
|