| |
| |
| |
Pieter Jan van Winter
Utrecht 2 augustus 1895 - 6 maart 1990
Naar aanleiding van het naderende emeritaat van Jhr. dr. Pieter Jan van Winter, hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis van de nieuwe en de nieuwste tijd aan de Rijksuniversiteit Groningen, nam de Nieuwe Rotterdamse Courant eind juli 1965 een artikel op van E.H. Waterbolk, een van de opvolgers van Van Winter. Daarin werd een beeld gegeven van de scheidende hoogleraar en van zijn vele, zeer gevarieerde verdiensten. Over zijn verrassende journalistieke activiteiten als redacteur van het Maandblad Zuid-Afrika schreef Waterbolk: ‘Het Proteusachtige van de journalistiek ligt hem.’
Voor wie op zich genomen heeft een beeld te geven van een man die zich moeilijk liet doorgronden en die telkens weer verraste door schijnbare tegenstrijdigheden, biedt de term ‘Proteusachtig’ uitkomst. Daarmee kunnen vele facetten van zijn karakter toch in één verband worden samengebracht.
De Van Winters behoren tot de jongere Amsterdamse regentengeslachten. In het midden van de zeventiende eeuw werd de uit Bremen afkomstige Pieter van Winter burger van Zwolle. Zijn zoon trok tegen het einde van de eeuw naar Amsterdam en werd ‘hoedencramer op den Nieuwendijk’. Twee generaties later zien wij Nicolaas Simon van Winter in het huwelijk treden met Anna Muhl, wat leidde tot de oprichting van de firma Muhl en Van Winter, die zich in het bijzonder met de handel in verfwaren zou bezighouden. Naast zakelijke waren er ook geestelijke banden tussen de echtelieden, want beiden hadden literaire talenten. Ook de tweede vrouw van Nicolaas Simon, de dichteres Lucretia Wilhelmina van Mercken, deelde zijn letterkundige belangstelling.
De zoon van Nicolaas Simon, Pieter, trad niet alleen in zijn vaders zakelijke en literaire voetsporen, maar verwierf ook een bestuurlijke functie. Zo was hij bewindhebber van de Oost-Indische Compagnie en schepen van de Diemer- of Watergraafsmeer. Als gematigd patriot wist hij tot aan zijn dood in 1807 de veelvuldige staatkundige wisselingen in zijn tijd behendig door te komen. Pieters zoon, Josua Jacob, ontpopte zich ook als bestuurder; hij was lid van de gemeenteraad en wethouder van Amsterdam. Zijn verbondenheid met de Amsterdamse elite bleek uit zijn huwe- | |
| |
lijken, eerst met Henriëtte Agnes Hartsinck, en later met de intussen geadelde jonkvrouwe Jeanne Cathérine Bicker. Wellicht heeft dit laatste huwelijk Josua Jacob ertoe aangezet om ook zijn eigen verheffing in de adelstand in 1830 te bewerkstelligen. Volgens de verhalen zou het lenen van zijn koets aan Willem i bij diens intocht in Amsterdam in 1814 een rol hebben gespeeld; het familiewapen vertoont in elk geval sindsdien een Romeinse zegewagen op een blauw hartschild.
Na Josua Jacob verlieten de Van Winters Amsterdam en trokken naar het oosten van Nederland, waar zij buiten de adellijke kring trouwden. Pieter Jacob van Winter, in 1864 te Amersfoort geboren, vestigde zich na zijn huwelijk met Clasina Proper als kandidaat-notaris in Utrecht, waar op 2 augustus 1895 zijn zoon Pieter Jan werd geboren. In die stad bezocht de jonge Van Winter de lagere school en het Stedelijk Gymnasium, dit laatste op en neer reizend uit Woerden, waar zijn vader inmiddels notaris was geworden. Omdat thuis een academische traditie ontbrak, was deze gymnasiumtijd van groot belang voor zijn intellectuele en culturele vorming. Vooral de leraar oude talen, dr. L. Alma, en de leraren geschiedenis en aardrijkskunde, dr. W.A.F. Bannier en J.J. van Noorle Jansen, maakten indruk op hem. Daarnaast stak hij veel op in de omgang met zijn medeleerlingen en door zijn activiteiten in de reciteervereniging, waarvan hij zelfs voorzitter werd. Daar werden de grondslagen gelegd van zijn latere kwaliteiten als debater en van zijn incasseringsvermogen, wanneer medeleden een te hoog gegrepen onderwerp genadeloos afstraften.
Vriendschap met L.J. van Holk, later hoogleraar theologie te Leiden, bracht Van Winter ertoe na zijn eindexamen in 1913 in die stad te gaan studeren. Het werd een studie Nederlands, waarvan geschiedenis, dat toen nog geen apart studievak vormde, een onderdeel uitmaakte. P.J. Blok, met zijn pathetisch orangisme, was in zijn nadagen, Bussemaker overleed al in 1914, maar maakte toch indruk door zijn manier van college geven. Pas na de komst van Huizinga in 1915 sloeg de weegschaal door in de richting van de geschiedenis. Voor een ambitieuze student als Van Winter was een studie bij Huizinga zowel een voorrecht als een last, zowel inspirerend als deprimerend, omdat het onmogelijk was zo'n voorbeeld na te volgen. Toch konden deze twee zo verschillende naturen elkaar waarderen en later zelfs bevriend raken. Op de Huizinga-herdenking in 1972 te Groningen heeft Van Winter hiervan getuigd in een magistrale, soms ontroerende improvisatie.
Van Winters ijzeren gestel en ontembare werkdrift maakten een lange
| |
| |
studie overbodig. Ondanks een lerarenbetrekking van een vijftal lesuren aardrijkskunde en geschiedenis tijdens de laatste twee studiejaren, deed hij in het voorjaar van 1919 zijn doctoraalexamen. Wie iets weet van Van Winters latere voorkeur voor een lange studieduur, moet wel even glimlachen over de vijf en een half jaar waarin hijzelf zijn studie volbracht.
Leiden en het Leids Studentencorps, waar hij bestuursfuncties bekleedde, brachten een verdere uitbreiding van de kring van vrienden en bekenden. Daar ontmoette hij ook weer zijn vroegere klasgenote Anna Hortense Sark, met wie hij in 1919 trouwde, vlak voor hij zijn eerste vaste betrekking als leraar Nederlands aanvaardde aan de pas opgerichte Gemeentelijke Hogere Burgerschool te Groningen. Hij was er een veeleisende, maar ook veel gevende leraar, die nadruk legde op stiptheid en nauwkeurigheid. Zijn aristocratisch optreden en zijn vooral in Groningen wel heel verfijnd aandoende manier van spreken maakten diepe indruk op zijn leerlingen. De ervaringen die hij had opgedaan bij de Utrechtse reciteervereniging kwamen hem goed van pas bij het regisseren van toneelstukken van het net opgerichte reciteergezelschap Balder. Van Winter verwierf er een erelidmaatschap mee. Ook in de organisatie van leraren aan middelbare scholen deed hij zich gelden, waar hij niet alleen voorzitter werd van de plaatselijke afdeling, maar ook in het hoofdbestuur zitting nam.
Zoals hijzelf in de inleiding schreef, was een toevallige vondst van brieven uit Amerika aan zijn voorvader Pieter van Winter de aanleiding voor een onderzoek naar Het aandeel van den Amsterdamschen handel aan den opbouw van het Amerikaansche Gemeenebest. Vanuit Groningen was zo'n onderzoek een hele onderneming, omdat de relevante archiefstukken eigenlijk alleen in Amsterdam en Den Haag te vinden waren. De vrije tijd die het leraarsambt overliet, moet vrijwel geheel zijn opgegaan aan archiefonderzoek in Holland.
Voor zijn vrouw, die van een uitgaansleven hield en het alleen-zijn in het verre Groningen moeilijk verdroeg, rezen er problemen die zij op den duur niet meer aankon. In 1923 maakte zij een eind aan haar leven. Het zelfverwijt dat in zo'n geval het leven voor de naaste omgeving haast ondraaglijk kan maken, moet Van Winter met zijn sterk plichtsbesef diep hebben getroffen. In zijn ontreddering kreeg hij veel steun van zijn promotor Huizinga, die zelf nog worstelde met het onverwerkte verlies van zijn vrouw. Hij spoorde hem aan het werk weer op te vatten en daarin troost en steun te zoeken.
| |
| |
Het was geen wonder dat Van Winter na al deze gebeurtenissen omzag naar een andere woonplaats, die hem ook dichter bij de archieven in het Westen zou brengen. Het werd Amsterdam, waar hij een betrekking aanvaardde bij het pas opgerichte Meisjeslyceum, dat emancipatorisch van opzet was en de volle intellectuele ontwikkeling van de leerlingen nastreefde. Hoewel Van Winter (volgens een bekentenis in een lustrumuitgave van de school) niet gespeend was van mannelijk superioriteitsbesef, kon hij zich in het contact met vrouwelijke collega's ‘toch van vooroordelen ontdoen, tot meerdere onbevangenheid van de geest’. Het nieuwe begin in Amsterdam viel samen met een nieuw huwelijk. In Berlijn had hij bij vrienden Maria Johanna Spork ontmoet, die door prof. mr. dr. G.W.J. Bruins als secretaresse was uitgekozen voor zijn economische missie naar het door inflatie geteisterde Duitsland. Op 29 december 1926 traden zij in het huwelijk. Bij zijn tweede vrouw vond Van Winter het harmonisch leven dat hij nodig had: enerzijds alle ruimte voor onderzoek, anderzijds een warm en welgeordend huiselijk leven. Uit dit huwelijk werden drie dochters geboren: Johanna Maria in 1927, Clasine in 1929 en Henriëtte Agnes in 1933. Hun moeder was een sterke en intelligente persoonlijkheid met een duidelijk exact gerichte geest, die met haar uitgesproken meningen haar man volstrekt gelijkwaardig partij kon geven. Naast de huishoudelijke beslommeringen nam zij ook het financieel beheer voor haar rekening.
Tijdens de Amsterdamse periode kwam het eerste deel van zijn proefschrift gereed en promoveerde hij hierop cum laude in 1927. In zijn herdenkingsrede gewijd aan Van Winter voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen constateert A. Th. van Deursen dat het misschien maar goed was dat Huizinga weinig affiniteit had met het promotieonderwerp, omdat de taak hieraan verbonden eigenlijk te zwaar was voor een beginnende onderzoeker. Een centraal, goedgeordend archief, van waaruit de studie opgezet zou kunnen worden, ontbrak, zodat uit een wirwar van de meest uiteenlopende collecties en fondsen de gegevens bijeengesprokkeld moesten worden. Dat Van Winter desondanks in de zelfgestelde taak geslaagd is, maakt veel duidelijk over zijn scherpzinnig en volhardend speuren, waarbij hij door een haast detectiveachtig combineren en deduceren aan het onwaarschijnlijkste materiaal toch nog antwoorden wist te ontwringen. De ontzaglijke hoeveelheid gegevens die hij op die manier verzamelde, wordt niet zonder meer over de lezer uitgestort, maar in grotere verbanden ondergebracht, waardoor dieper inzicht mogelijk wordt. Ge- | |
| |
makkelijk leesbaar is het proefschrift echter niet, omdat de veelheid van interessante gegevens het wel eens moeilijk maakt om de draad vast te houden.
Het lag niet in Van Winters aard om de belofte die hij met ‘deel i’ in de titel van zijn boek had gegeven, niet ook daadwerkelijk in te lossen. In 1933 verscheen deel ii, waarmee het verhaal tot 1840 werd doorgetrokken. Dat deze eerstelingen een blijvende waarde vertegenwoordigen, werd precies vijftig jaar na verschijning van het eerste deel duidelijk, toen een in het Engels vertaalde en voor een Amerikaans lezerspubliek aangepaste herdruk verscheen onder de titel American Finance and Dutch Investment 1780-1805, witti an Epilogue te 1840. Vertaling en bewerking werden verzorgd door James C. Riley, die drie jaar later zelf een fundamenteel werk over de Amsterdamse kapitaalmarkt publiceerde.
Met zijn dissertatie had Van Winter een proeve van bekwaamheid geleverd die ruime aandacht trok. Nog in 1927 kwam er een aanbod om in Pretoria hoogleraar Nederlandse cultuurwetenschappen te worden. Een oude klasgenoot die daar in de juridische faculteit werkzaam was, Daan Pont, had als tussenpersoon gediend. Ook al ging deze benoeming uiteindelijk niet door, mede omdat de regering van Transvaal in gebreke bleef bij het garanderen van een voortgezette financiering van de leerstoel, toch was Van Winters interesse gewekt voor deze groep Nederlanders overzee. In 1931 verzorgde hij het hoofdstuk ‘Zuid-Afrika onder Nederlandsch bestuur’ in het gedenkboek van de Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging en hiermee werd een contact gelegd dat niet meer verloren zou gaan. Vanaf 1938 trad hij op als redacteur van het Maandblad Zuid-Afrika van de vereniging, waarin hij - soms geheel alleen - allerlei economische en culturele informatie over Zuid-Afrika bijeenbracht. Dat de schrijver van Het aandeel van den Amsterdamschen handel tot zulk vlot journalistiek werk in staat was, zegt iets over zijn geestelijke wendbaarheid, al is er in de dissertatie reeds veel van zijn spitse schrijfstijl en origineel woordgebruik terug te vinden.
Deze grotere vlotheid valt ook op in het gedenkboek van de Nederlandsche Zuid-Afrikaansche Spoorweg-maatschappij, Onder Krugers Hollanders getiteld, dat hij in opdracht van deze maatschappij schreef en dat - ook alweer in twee delen - in 1937 en 1938 verscheen. Hoewel geschreven met de grondigheid Van Winter eigen, boeit het verhaal door de manier waarop de geschiedenis van de n.z.a. s.m. ingebed wordt in die van het moderne imperialisme en doordat het inzicht geeft in de politieke
| |
| |
en maatschappelijke verhoudingen in de Boerenrepublieken en in de deugden en gebreken van de toenmalige Nederlandse ondernemers en beleggers. Een buitengewoon geslaagde combinatie van Van Winters kennis van de Amerikaanse en Zuidafrikaanse geschiedenis is te vinden in zijn artikel ‘Nederlanders op nieuwe markten’, uit 1934, verschenen in De Gids. Dat Van Winter Zuid-Afrika trouw is gebleven in alle ups en downs van zijn bewogen geschiedenis, ook toen het onder intellectuelen geen bon ton was om connecties met dat land te onderhouden, getuigt van het onafhankelijke in zijn karakter.
Zoveel activiteiten lieten zich moeilijk rijmen met een gewoon lerarenbestaan en het is dan ook geen wonder dat hij al snel tot de groep professorabelen ging behoren. In Amsterdam werd zijn naam genoemd in 1936, toen dr. J.S. Theissen, buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis, overleed. Curatoren wensten uit bezuinigingsoverwegingen echter te wachten tot de hoogleraar algemene geschiedenis, dr. H. Brugmans, in 1938 met emeritaat zou gaan. Uit het kluwen van intriges die toen volgden kwam ten slotte de naam van dr. N.B. Tenhaeff naar voren. Bij de bezetting van de buitengewone leerstoel vaderlandse geschiedenis, die daarna de aandacht vroeg, resulteerden de elkaar tegenwerkende krachten in een voordracht met Van Winter op de eerste, en Jan Romein op de tweede plaats. Door toedoen van de communistische fractie - die Romein bij de vorige benoeming had laten vallen - werd in de Amsterdamse gemeenteraad de volgorde echter omgekeerd en Romein benoemd.
Voor Van Winter was deze afloop natuurlijk onaangenaam, ook al omdat er in de pers ruim aandacht aan werd besteed. Maar een nieuwe mogelijkheid deed zich ongeveer gelijktijdig voor in Groningen, waar eind april 1939 de al geruime tijd ernstig zieke dr. I.H. Gosses zijn ontslag had gevraagd. De Groningse curatoren hadden haast bij de vervulling van de vacature, want de wat verweesde afdeling geschiedenis moest nodig nieuw leven worden ingeblazen. Met gepaste snelheid reagerend, diende de letterenfaculteit al op 18 mei 1939 een voordracht in, waarop Van Winter nummer één stond, met Jan Romein op de tweede plaats. Nu werkte Romeins politieke achtergrond tegen hem, want curatoren schrapten zijn naam van de voordracht en stelden die van dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel ervoor in de plaats. Even leek het nog dat de minister van Onderwijs, dr. J.R. Slotemaker de Bruïne, roet in het eten zou gooien door zijn geloofsgenoot dr. Z.W. Sneller, hoogleraar economi- | |
| |
sche geschiedenis aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam, naar voren te schuiven, maar de val van het vijfde kabinet-Colijn op 27 juli 1939 verhinderde dit. De nieuwe minister van Onderwijs, dr. G. Bolkestein, die Van Winter nog kende, zorgde voor zijn benoeming op 12 augustus 1939.
Met de terugkeer naar Groningen begon een nieuwe fase in het leven van Van Winter en zijn gezin. In het woonhuis boven Mesdag's Bank, op de hoek van de Oude Boteringestraat en de Rodeweeshuisstraat, vlak bij het universiteitsgebouw, vond de familie voor de eerstvolgende decennia een ruim en centraal gelegen onderdak. Intussen was de Tweede Wereldoorlog uitgebroken en de echo hiervan klonk door in Van Winters inaugurele rede, die op 18 november 1939 werd uitgesproken. In Engeland en Cromwell toonde hij aan dat de overeenkomst tussen Cromwell en Hitler slechts voor een klein deel opgaat. Na een uitgebreide wandeling door de tijd langs verschillende visies op Cromwell komt hij tot de conclusie dat uiterlijke overeenkomsten grote innerlijke verschillen verbergen en dat de mislukking van Cromwells streven om de protestantse mogendheden te verenigen tegen het internationale katholicisme, niet als excuus kan gelden voor de politieke ommezwaai die tot het nazi-Sovjetpact van augustus 1939 had geleid. Van Deursen, in de eerder genoemde toespraak voor de Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ziet voorzichtigheid en terughoudendheid als sleutelwoorden voor Van Winters verstaan van de geschiedenis. Dat geldt ook hier: geen emotionele, principiële afwijzing van het nationaal-socialisme, maar een koele, rustige analyse die tot een onontkoombare conclusie leidt. Alleen in de laatste zin klink, gedempt het eigen oordeel door: ‘Hij [Cromwell] heeft echter niet behoeven te ervaren dat ‘Macht und ihr reales Interesse’ soms kunnen drijven tot een verandering van front, die alle principiële bezinning te niet doet.’
Van Winters houding ten opzichte van de bezetting en de bezetters kenmerkte zich door dezelfde voorzichtigheid en terughoudendheid die ook zijn geschiedopvatting bepaalden. Van hem was geen invoelingsvermogen te verwachten voor spontane en emotionele acties, vooral niet wanneer zij van de kant van de studenten-kwamen. In dit opzicht leefde hij, net als de meeste van zijn collega's, vanuit een strikt hiërarchische opvatting van het universitaire bestel: universitaire zaken gingen in principe alleen de hoogleraren aan. Dit betekende echter ook dat hij niet zweeg onder zijns gelijken. Uit de faculteitsnotulen van 1940 en 1941 blijkt dat hij
| |
| |
een van de weinigen was die krachtig en volhardend stelling namen tegen de pogingen van de notoir pro-Duitse faculteitsvoorzitter dr. J.M.N. Kapteyn om de protesten tegen zijn ontslag van de bekende filosoof Leo Polak onder de tafel te moffelen. Typerend voor Van Winter was dat hij zijn aangrijpingspunt vond in de formele onjuistheid van Kapteyns handelen.
Via curatoren kwam Van Winter in directe aanraking met de Duitsers, toen hij de onaangename taak kreeg toegewezen om de Beauftragter des Reichskommissars van de provincie Groningen, dr. Hermann Conring, op diens verzoek in te wijden in de Nederlandse geschiedenis. Uit de verdere daden van deze door de wol geverfde nazi blijkt dat het onderricht weinig vrucht heeft gedragen. Vlak na de oorlog is deze episode Van Winter voor de voeten geworpen. Hierbij werd echter vergeten dat in de diffuse situatie van de eerste oorlogsjaren van weerskanten de verhoudingen behoedzaam werden afgetast en dat diezelfde Conring zowel door de Vrouwelijke Studentenclub Magna Pete als door het Gronings Studentencorps voor een kennismakingsbezoek werd uitgenodigd. Wat betreft de brandende vraag van het al of niet tekenen van de loyaliteitsverklaring, in het voorjaar van 1943, lag het in Van Winters aard om de studenten op dit punt aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Colleges voor die ene student die wel tekende, gingen niet door; wel gaf hij clandestien colleges aan aspirant-studenten en werd ouderejaars tentamen afgenomen op hun onderduikadres.
Na de oorlog is het Van Winter kwalijk genomen dat hij onder de dreiging van Duitse represailles een korte tijd heeft behoord tot de zogenaamde ‘spitters’, die onder leiding van de Organisation Todt verdedigingswerken rond Groningen moesten aanleggen. Wie in De Jongs werk over de Tweede Wereldoorlog leest over de levensbedreigende terreur waarmee de jacht op arbeidskrachten door heel Nederland gepaard ging, kan zich voorstellen hoe diep de onrechtvaardigheid van dit verwijt een man als Van Winter moet hebben getroffen. Hoewel er van de beschuldiging uiteindelijk niets overbleef, moet hij haar de rest van zijn leven als een traumatische ervaring met zich mee hebben gedragen, waar hij tot op hoge leeftijd uit zichzelf meermalen op terugkwam.
De verstoring van het universitaire onderwijs had als gelukkige bijkomstigheid dat er meer tijd vrijkwam voor onderzoek, dat nu gericht werd op het gewest waarnaar hij was teruggekeerd en dat tot in het hartje van de winter in onverwarmde archiefruimten werd volgehouden. In
| |
| |
1942 verscheen in de Groningse Volksalmanak de bijdrage ‘Hoe heeft de provincie Groningen haar grenzen gekregen?’, in 1946 in dezelfde reeks in uitgebreide versie herdrukt. Na de oorlog kwam daar nog bij: Westerwolde Generaliteitsland (1948), Een vergeten schepping van koning Willem i: de Maatschappij van landeigenaren en vastbeklemde meijers in de provincie Groningen (1949) en in 1951 en 1955 deel i en ii van De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems. Dit laatste werk vertoont overeenkomsten met zijn dissertatie: dezelfde vasthoudende speurzin en vernuftige scherpzinnigheid waarmee schijnbaar losse gegevens met elkaar in verband worden gebracht. Doordat hij zichzelf niet uit het verhaal houdt, krijgt de lezer een leerzaam beeld van zijn tocht door het archiefmateriaal en van de manier waarop hij van de ene bron naar de andere springt.
Na 1945 vroeg het onderwijs weer aandacht en daarbij ging het al even grondig toe als bij het onderzoek. Tot aan het kandidaatsexamen werd de student aan zichzelf overgelaten, al werden er vermaningen uitgedeeld aan hen die te lang te veel tijd in het studentenleven staken. Aanzienlijk grotere bezwaren had Van Winter tegen hen die snel wilden afstuderen, omdat dan het geestelijk rijpingsproces, dat voor hem inherent aan de studie was, in gevaar zou kunnen komen. Een student diende geruime tijd ‘op fust te liggen’, om Van Winters eigen uitdrukking te gebruiken. Na een jaar of drie kon een boekenlijst van zo'n zestig titels worden ingediend, die alle stuk voor stuk in het tentamen werden betrokken. Daarvoor was één ochtend niet genoeg: 's middags (met boterhammen mee) of de volgende dag werd de toetsing voortgezet. Op het tentamen werd de student ertoe aangezet om de verbanden te vinden die Van Winter zelf had onderscheiden: het zogenaamde ‘door de hoepels springen die omhoog werden gehouden’. Zo'n tentamenopzet kon alleen worden volgehouden bij een beperkt aantal studenten, en Van Winter had daar volle vrede mee. De ongeveer twintig studenten geschiedenis, verenigd in hun dispuut Ubbo Emmius, konden rekenen op een regelmatige ontvangst in de ruime zitkamer van de familie, waar de in het privé-leven uiterst zuinige Van Winter zich ontpopte als een gulle gastheer. Net als tijdens zijn leraarschap maakte hij diepe indruk op de studenten door zijn gedistantieerde voornaamheid en zijn verfijnde spreektrant, waarmee hij moeiteloos het gezelschap domineerde. Wie van hen zelfs ver na middernacht het academieplein passeerde, kon vanuit de verte achter het raam van zijn werkkamer Van Winter nog bezig zien, gebogen onder zijn studeerlamp en to- | |
| |
taal verdiept in zijn werk. Hoezeer hij de studenten fascineerde bleek ook tijdens de vergaderingen van Ubbo Emmius, waar hij een haast onuitputtelijk gespreksthema vormde.
Ook al was afstand ten opzichte van de studenten een van de uitgangspunten van zijn doceren, tegenspel stelde hij - mits respectvol gebracht - op prijs; wie alleen maar bang voor hem was, kon op zijn vriendelijke verachting rekenen. Ondanks deze koele buitenkant had hij wel degelijk behoefte aan warm, menselijk contact en deed hij soms confidenties die de aangesprokene verward naar de juiste reactie deden zoeken. Een persoonlijk, recht uit het hart gesproken woord kon hem ook te midden van zijn studenten letterlijk tot tranen toe roeren.
De excursies die onder zijn leiding plaatsvonden kenmerkten zich door hun strakke organisatie, hun intensiteit en lage kosten, want ook hier verloochende zijn zuinigheid zich niet. Een excursie naar Amsterdam in 1946, voor de noorderlingen onder de studenten in die tijd een sensatie, voerde op de heenweg met de Drachtster tram naar de nachtboot uit Lemmer, die slechts het comfort van houten banken bood en de deelnemers 's ochtends om halfzeven in verfomfaaide toestand bij de Oranjesluizen in Amsterdam afleverde. Alleen Van Winter zelf was volkomen fit en hij gaf dan ook node toe aan de smeekbeden om met de trein terug te mogen reizen.
Zoals al werd vermeld gingen de publikaties in deze jaren door. Naast gewestelijke onderwerpen bleef Zuid-Afrika zijn aandacht houden, en verscheen er een aantal levensberichten van zijn hand, zoals die over J.C. Westermann, Z.W. Sneller en N.W. Posthumus. Ook publiceerde hij studies over verdragen, zoals die van Augsburg en de Unie van Utrecht (uit 1943), waarin hij zijn scherpzinnigheid richtte op de herkomst en de achtergronden van zowel het geheel als de afzonderlijke artikelen. Dat zijn historisch spectrum heel wat breder was dan enkel economische en politieke geschiedenis, bewees hij in De Hollandse Tuin (1957), waarin hij zijn licht liet schijnen over de oorsprong en de geschiedenis van onze nationale symbolen. Met behulp van kunsthistorische methoden liet hij zien hoe gewijde symbolen overgingen in profane en dan dienst deden voor dynastieke of nationale doeleinden. Vanwege de vele illustraties kon dit artikel niet worden ondergebracht in de Akademiereeks en verscheen het in jaargang 8 van het Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek, waardoor het te veel aan de aandacht van de historici is ontsnapt.
Behalve op onderzoeksterrein was Van Winter vanaf de oprichting
| |
| |
van het tijdschrift in 1946, tot 1953 actief als redactielid van de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. In de ‘Kroniek’, waarvan hij de algemene leiding had, verschenen van zijn hand recensies die vaak tot brede overzichtsartikelen waren uitgegroeid. Ook van zijn gaven als bestuurder werd dankbaar gebruik gemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog richtte hij samen met Z.W. Sneller het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie op, waarin hij jarenlang als voorzitter van het bestuur optrad. Bij het Instituut voor Internationale Sociale Geschiedenis zien wij Van Winter eveneens als founding father fungeren. Verder was hij lange tijd voorzitter van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, bestuurslid van het Historisch Genootschap en van z.w.o. In Groningen gaf hij een reeks van jaren leiding aan de Volksuniversiteit, waar hij in het begin van de Tweede Wereldoorlog op verzoek van prof. mr. I.B. Cohen diens voorzittersfunctie had overgenomen. Wat hem in die besturen zo waardevol maakte, was de combinatie van een scherp, dominerend intellect en een tot bemiddelen geneigde souplesse.
Van Winters wetenschappelijke verdiensten vonden erkenning door een benoeming tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen in 1947 en tot buitenlands lid van de Koninklijke Vlaamse Academie in 1951. Zijn Zuidafrikaanse oeuvre werd gehonoreerd met een eredoctoraat van de Universiteit van Stellenbosch in 1953 en van de Universiteit van Suid-Afrika in 1973.
Een grote dienst aan de afdeling geschiedenis en aan de Groningse letterenfaculteit als geheel bewees Van Winter door samen met zijn collega Van Es op te treden als gangmaker voor de inrichting van universitaire m.o.-cursussen. Na de Tweede Wereldoorlog trachtten de curatoren, verontrust door het geringe aantal letterenstudenten, de hoogleraren te bewegen mee te werken aan de opbouw van m.o.-cursussen voor de letterenvakken. Zij stuitten daarbij echter op taai verzet, omdat de hoogleraren dit als een aanslag op hun onderzoekstijd beschouwden en bovendien de monopoliepositie van de gymnasium-alfa-abituriënt wilden handhaven. Ook Van Winter voelde weinig voor de plannen van curatoren, maar wilde graag een openlijk conflict vermijden. Dat was niet eenvoudig, want de secretaris van curatoren, mr. J.L.H. Cluysenaer, nam het de letterenhoogleraren ten zeerste kwalijk dat zij niet wensten mee te werken aan een uitbreiding van het aantal studenten en hij diende bij curatoren een snoeiplan voor de faculteit in, dat het aantal hoogleraren- en lectorenplaatsen drastisch reduceerde. De afdeling geschiedenis zou zelfs in haar
| |
| |
geheel worden opgeheven en overgeheveld naar de leerstoel sociaal-economische geschiedenis. Achter dit wel heel krasse voorstel stak waarschijnlijk de incompatibilité d'humeur van Cluysenaer en Van Winter, tussen wie het tot hevige conflicten kwam. Hier stelde Van Winters temperament een grens aan zijn souplesse.
Het lag echter niet in zijn aard om te verstenen in persoonlijke vetes en eenmaal ingenomen standpunten. Dat bleek toen in 1956 buiten de faculteit om door de Fryske Akademy m.o.-cursussen in Groningen werden ingesteld, die ook overdag zouden worden gegeven. In reactie op een waarschuwing van een alumnus dat het voortbestaan van de faculteit hierdoor bedreigd zou kunnen worden, herzag Van Winter zijn standpunt en toog samen met Van Es aan het werk om een universitaire m.o.-opleiding tot stand te brengen. Dat betekende enerzijds het overreden van weinig enthousiaste collega's, anderzijds het bepleiten van een wettelijke grondslag van de beoogde opleiding bij het ministerie in Den Haag. Dank zij het gezag dat van zijn imponerende persoonlijkheid uitging en door zijn souplesse in de onderhandelingen, lukte het om de m.o.-opleiding in 1958 van start te laten gaan. E.H. Kossmann constateert in zijn herdenkingsartikel over Van Winter dat deze m.o.-cursussen de faculteit oneindig veel goed hebben gedaan. Het studentenaantal nam sterk toe, er kwamen nieuwe docenten en er werd een goedgestructureerd en in duidelijke fasen ingedeeld studieprogramma opgesteld. Het is interessant om te zien hoe een dominante, paternalistisch ingestelde figuur als Van Winter op de komst van nieuwe stafleden reageerde. Enerzijds lag het in zijn aard om anderen alle ruimte te geven, anderzijds wenste hij een vaste greep op de opleiding te houden en ook daar zijn hoge normen geldend te maken. Dit had tot gevolg dat hij bij de tentamens al heel snel de ondervraging van de docent overnam en naging of ook deze studenten door de hoepels konden springen die hij hun voorhield. In zijn wat cynisch-wereldwijze manier van redeneren werd zo tevens voorkomen dat er een voorgekookt vraagen antwoordspel werd opgevoerd.
De m.o.-studenten boezemde Van Winter zo mogelijk nog meer ontzag in dan de universitaire studenten. Beroemd waren zijn vermanende speeches bij het bekendmaken van de overgangsresultaten; eens viel een krachtig toegesproken student zelfs pardoes flauw. Stafleden uit deze tijd herinneren zich nog hoe hij, toen de universiteitsbibliothecaris van die dagen weigerde om paperbacks en pocketboeken aan te schaffen, diens kamer als een toornende tempelreiniger binnentrad en de bibliothecaris
| |
| |
en diens assistent aan het eind van zijn filippica verpletterd achterliet.
Van een grote vooruitziende wijsheid getuigde zijn politiek om voor deze onderwijsfuncties alleen docenten te benoemen die tevens blijk hadden gegeven van aanleg voor wetenschappelijk onderzoek. Deze docenten konden dientengevolge zonder bezwaar in het universitaire onderwijs en onderzoek functioneren toen de m.o.- en de academische opleiding later met elkaar versmolten werden. Het aantal docenten hield hij met opzet aan de lage kant, om een overspoeling van de academisch studerenden door een vloedgolf van m.o.-studenten tegen te gaan. Bij Van Winters afscheid in 1965 was het verweesde groepje van 1939 aangegroeid tot een populatie van een kleine honderdvijftig studenten.
Op 21 mei 1965 hield hij zijn afscheidsrede over De Chinezen van Europa, waarin hij de sterke en zwakke zijden van de Nederlanders historisch belichtte. Bij die gelegenheid werd hem de bundel Verkenning en onderzoek aangeboden, waarin de redactie een keur uit Van Winters publikaties had bijeengebracht. Met de hem kenmerkende grondigheid werd de bundel nog diezelfde nacht aan een onderzoek onderworpen, wat resulteerde in een lijst van correcties en aanvullingen die de redactie ter publikatie werd aangeboden.
Het lag niet in Van Winters aard om zijn opvolgers met goedbedoelde adviezen voor de voeten te gaan lopen. Hij had ervoor gezorgd dat hij door de Raad van Europa belast werd met een onderzoek naar de stand van het historisch onderwijs aan de universiteiten in de bij de Raad aangesloten landen. Hij kweet zich met ijver en nauwkeurigheid van zijn taak, maar, het rapport dat hij uitbracht verloor zijn actualiteit door de studentenrevoltes die kort daarop uitbraken en het universitair onderwijs op zijn kop zetten.
Van Winters krachtig gestel maakte het hem mogelijk om tot kort voor zijn dood met het historisch speurwerk door te gaan. Als een vervolg op zijn dissertatie verscheen in 1970 ‘De Amerikaanse zaken van C.J.M. de Wolf’, in de Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Een ander wetenschappelijk opstel, Oorlogsduur in oorlogsnamen: over het gebruik van getallen tot steun van historische voorstellingen, werd gepubliceerd als een der Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In het verlengde van deze studie ligt de bijdrage ‘Sur l'origine de l'appellation de la Guerre de Cent Ans’, in L'Information Historique 37 (1975). In De West-Indische Compagnie ter kamer Stad en Lande, dat in 1978 uitkwam, geeft Van Winter nog eens een staaltje van zijn speurzin en van
| |
| |
zijn door een ontzagwekkende kennis geschraagd combinatievermogen. Een archief van deze kamer ontbrak namelijk, zodat alles uit andere bronnen moest worden afgeleid. Van Winter heeft het genoegen gesmaakt om in 1989 zijn laatste studie, over de opleiding van landmeters en ingenieurs aan de Nederlandse universiteiten in de zeventiende en achttiende eeuw, Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre, nog te zien verschijnen. Het is geschreven in een frisse, vlotte, haast enthousiaste trant, waarin de journalistieke kant van zijn talent nog eens naar voren komt.
Zoals al vermeld zou dit late oeuvre niet mogelijk zijn geweest zonder zijn goede gezondheid, die hem in staat stelde om onbelemmerd vermoeiende archiefreizen te maken. Zo kon hij ook nog heel lang de vergaderingen bijwonen van al de organisaties waarvan hij lid was, en voerde hij graag en langdurig het woord bij promoties, waar hij in alle welwillendheid de promovendus vaak aardig wist vast te zetten. Ook de vergaderingen van de Noordelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde bleef hij tot het laatst trouw bezoeken. In het ruime huis aan de Noorderhaven noordzijde, waarheen Van Winter was verhuisd, werd als vanouds intensief en lang gewerkt.
In 1972 ontviel hem zijn vrouw, waarna de jongste dochter de zorg voor het huishouden op zich nam. Van Winter heeft eens schertsend opgemerkt dat hij alleen door een ongeluk of door verval van krachten zou kunnen overlijden. In zekere zin hebben beide categorieën gegolden. In 1988 werd hij aangereden op een zebrapad bij zijn huis. Hij bleek een bekkenbreuk te hebben opgelopen, die op zijn leeftijd niet meer geopereerd kon worden, waardoor een langdurige en intensieve revalidatie nodig werd. Een verblijf in een verpleeghuis, met het daarbij horend gebrek aan privacy en de afhankelijkheid van vreemden, verdroeg hij met een bewonderenswaardige opgewektheid. Eenmaal weer thuis bleef hij ondanks zijn invaliditeit zoveel mogelijk actief, al werd hij gehinderd door een toenemende doofheid. Tot kort voor zijn dood bezocht hij, in zijn rolstoel gezeten, nog academische plechtigheden, waar hij na afloop een soort eigen receptie hield. In het voorjaar van 1990 namen zijn krachten af, maar een lang ziekbed bleef hem bespaard; na slechts twee dagen bedlegerig geweest te zijn stierf hij op 6 maart 1990.
m.g. buist
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Een bibliografie van Van Winters publikaties tot en met 1965 is te vinden in Verkenning en onderzoek (Groningen 1965), de bundel die Van Winter bij zijn afscheid op 21 mei 1965 werd aangeboden. In dit levensbericht worden verder genoemd: ‘De Amerikaanse zaken van C.J.M. de Wolf’, in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België 32 (1970), p. 3-39; Oorlogsduur en oorlogsnamen, in de reeks Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, n.r., deel 77, nr. 1 (Amsterdam/London 1972). ‘Sur l'origine de l'appellation de la Guerre de Cent Ans’ is herdrukt in De historie herzien, vijfde bundel ‘Historische avonden’, uitgegeven door het Historisch Genootschap te Groningen, ter gelegenheid van zijn honderdjarig bestaan, Hilversum 1987, p. 237-247. De West-Indische Compagnie ter kamer Stad en Lande verscheen in de reeks Werken uitgegeven door de Vereniging Het Nederlands Economisch-Historisch Archief, gevestigd te Amsterdam, als nummer 15, 's-Gravenhage 1978. Hoger beroepsonderwijs avant-la-lettre ten slotte werd eveneens gepubliceerd in de reeks Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, n.r., deel 13 (Amsterdam/Oxford/New York 1988).
Voor dit levensbericht werd gebruik gemaakt van het artikel van E.H. Waterbolk in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 29 juli 1965, ‘Prof. Van Winter, Groninger historicus, zeventig jaar. Een pluizer, maar geen peuteraar’; van het herdenkingsartikel van E.H. Kossmann in UK, Weekblad voor de Rijksuniversiteit Groningen, 22 maart 1990, p. 9, en van het nog te verschijnen levensbericht van de hand van A. Th. van Deursen in het Jaarboek der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
|
|