Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1990
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
Mengelingen | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
De mei-prijs van de Maatschappij
| |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
de jaarvergadering van 13 juni 1934. J. Slauerhoff wordt bedacht met de C.W. van der Hoogt-prijs voor zijn bundel Soleares, Jan Engelman en A. den Doolaard worden ieder bekroond met de helft van de Mei-prijs. Staande de vergadering weigert Den Doolaard zijn helft. Van alle lawaai dat vervolgens in de pers ontstaat, maakt het karikatuurtje uit De Notenkraker deel uit. Het is op verschillende manieren representatief voor de kwesties die aan de orde zijn. De afbeelding van de Maatschappij laat zien hoe men in brede kring - en speciaal bij de jongere letterkundigen - tegen dit ruim anderhalve eeuw oude instituut aankijkt. In het onderschrift klinkt de irritatie door die de Maatschappij opwekt door de soms nogal hondse juryrapporten. Ook maakt het onderschrift attent op de discussie en de verwarring die in deze jaren steeds heersen over de bedoeling, de bestemming van de prijzen van de Maatschappij. Over de C.W. van der Hoogt-prijs, een aanmoedigingsprijs, is onder andere discussie naar aanleiding van de bekroning in 1931. H. Marsmans felle reactie op die bekroning zal in 1935 leiden tot de weigering van het bestuur van de Maatschappij de Van der Hoogt-prijs dan aan hem toe te kennen. Het resultaat is een heuse crisis met vertrekkende commissies en bestuursleden.Ga naar eindnoot1 De Mei-prijs wordt door Den Doolaard mede geweigerd, omdat de bedoelingen van de stichter van deze prijs geweld aangedaan zouden zijn. Dat deze mening - en ook het onderschrift bij de karikatuur - op een misverstand berust, zal blijken uit de hier volgende geschiedenis van de Meiprijs. Het verhaal is in hoofdzaak gebaseerd op gegevens in het archief van de Maatschappij, met name de briefwisseling van het bestuur.Ga naar eindnoot2 | |||||||||||||||||
Jacob MeesAls H.T. Damsté op 16 mei 1930 in zijn functie van secretaris van de Maatschappij een correspondentiekaart ontvangt van de Rotterdamse bankier en makelaar Jacob Mees (1885-1970), beseft hij niet, dat hiermee een tijdrovende reeks van tobberijen in gang gezet wordt. De tekst luidt: ‘Ik zou graag een jaarlijkschen prijs van aanmoediging van f 1000 uitloven voor een oorspronkelijken Nederlandschen roman of een oorspronkelijk Nederlandsch tooneelstuk dat in het bizonder betrekking heeft op het zaken-, resp. kantoorleven. Ik stel mij bijvoorbeeld een roman voor als van Vicky Baum, Menschen im Hotel, doch dan over menschen in den handel, op het kantoor; het leven van een zakenman, op en buiten zijn kantoor behandelend. Dit schetst maar met een paar woorden wat mij | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
voor den geest staat. Gaarne verneem ik of iets dergelijks voor verwezenlijking vatbaar is.’ Damsté zegt op 29 mei Mees dank voor zijn genereuze aanbod en verzoekt op diezelfde dag de Commissie voor Schoone Letteren, belast met het adviseren voor de C.W. van der Hoogt-prijs, snel te adviseren over de zaak. Dat Mees zelf de zaak nog niet geheel doordacht heeft, blijkt uit een brief van 5 juni: ‘Ik heb my [...] achteraf de vraag gesteld of myn voorstel in die weinige woorden wel voldoende duidelyk omschreven was (ik heb echter thans geen tyd myn bedoeling duidelyker aan te geven) en voorts of het niet wat overdreven is elk jaar zoo'n bizonderen roman uit het zakenleven te willen eischen van onze Nederlandsche litteratoren (waarby de Vlaamsche eigenlyk ook betrokken moesten worden). Misschien zou een periode van 2 jaar beter zyn. Het lykt my anders wat geforceerd. Voorts zou een tooneelstuk my ook voldoen en tenslotte zou ik de mogelykheid ook willen openen dat een oorspronkelyk filmmanuscript (scenario) voor den prys in aanmerking kwam, want het wordt hoog tyd dat goede schryvers zich gaan beyveren datgene wat zy tot nog toe in boekvorm uiten als filmmanuscript weer te geven, zooals dit o.a. door H.G. Wells gedaan is.’ In dit laatste toont Mees zich de geïnteresseerde in allerlei, ook nieuwe, ontwikkelingen, zoals W.H. Fockema Andreae hem schetst in een necrologie.Ga naar eindnoot3 Ook een andere door Fockema Andreae genoemde karaktertrek zullen we in zijn bemoeienissen met de Mei-prijs herkennen: hij wijkt terug als hij verschil van inzicht ontmoet. Voorlopig zijn er nog geen moeilijkheden. Op 6 juni bericht Elisabeth Zernike namens de Commissie voor Schoone Letteren, dat met vreugde en dankbaarheid kennis is genomen van het aanbod, maar dat er toch nader overlegd moet worden met Mees, omdat het uitreiken van de prijs op deze voorwaarden de commissie voor onoverkomelijke moeilijkheden stelt. In afwachting van dat overleg wordt tijdens de jaarvergadering van 11 juni 1930 de geboorte van de nieuwe prijs bekendgemaakt.Ga naar eindnoot4 Op 18 juni heropent Damsté de correspondentie met Mees en ventileert dan twijfel over de vraag of ook een filmscenario in aanmerking zou moeten kunnen komen. Mees reageert daarop in een brief van 24 juni: ‘Een dergelyk manuscript laat zich als het goed is, zeer wel lezen en als litteratuur genieten terwijl het evenals de film dít voor heeft op het tooneel, dat het meer het tempo nabykomt van ‘den polsslag van dezen tyd’, welk tempo b.v. uitkomt wanneer men boven zyn particuliere correspon- | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
dentie dit stempel [volgt het stempel: ‘Ter besparing van tijd in telegramstijl’] afdrukt.’ Het resultaat van het overleg van Mees met de Commissie voor Schoone Letteren is vervat in de aankondiging van de prijs in de jaarvergadering van 10 juni 1931.Ga naar eindnoot5 De belangrijkste punten daarvan zijn:
Helemaal duidelijk is dit reglement niet: punt 1 lijkt poëzie ondubbelzinnig uit te sluiten, maar punt 4 haalt de poëzie impliciet weer binnen. In 1929 immers werd de verzenbundel Grenzen van Anthonie Donker bekroond en in 1928 de bundel Het aardsche paradijs van Aart van der Leeuw (overigens allesbehalve een jong schrijver of debutant). Onduidelijkheid zal later ook gaan heersen over de samenstelling van de adviescommissie. Commissievoorzitter K.J.L. Alberdingk Thijm zal in 1934 de stelling gaan verdedigen, dat Mees eigenlijk nooit in de aanbevelingscommissie voor de Mei-prijs benoemd is. Het is evident, dat de Mei-prijs en de Van der Hoogt-prijs elkaar voor een groot deel overlappen, hetgeen de keuze van laureaten niet vergemakkelijkt. | |||||||||||||||||
De eerste winnaarsIn 1932 wordt de Mei-prijs voor het eerst uitgereikt. Behalve uit Mees en | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
Coster bestaat de commissie uit J.W.F. Werumeus Buning, J. van Dullemen-de Wit, E. Zernike, M. Nijhoff, J.C. Bloem, K.J.L. Alberdingk Thijm en F. de Meyier. Op 28 mei 1935 antwoordt Mees op een vraag daaromtrent van Damsté, dat hij geen nadere voorstelling heeft over de uitreiking van de Meiprijs en dat hij daar zelf ook geen rol in zal vervullen. Wel maakt hij er melding van, dat bij de bespreking in de Commissie voor Schoone Letteren bleek, dat deze commissie ‘nog geen juiste voorstelling van de bedoeling van dezen prijs’ had. Dat is een probleem dat Damsté minder urgent geacht zal hebben dan een ander, namelijk dat er bij het bestuur van de Maatschappij op 1 juni nog altijd geen advies is binnengekomen. Op 1 juni stuurt hij een telegram aan de secretaris van de commissie, E. Zernike. Zowel zij als Nijhoff berichten diezelfde dag nog, dat Dirk Coster het verslag voor het bestuur zou maken. Op een op 2 juni verstuurd telegram antwoordt Coster: ‘Uw telegram ver[r]astte mij. De Commissie heeft mij geen datum opgegeven en mij bovendien in het wilde opgedragen om een beslissing aan te bevelen, die buiten mij om genomen is en mij... hartgrondig antipathiek is! [...]’ Niettemin stelt Coster het rapport op, waarin Rembrandt van Theun de Vries en Een man van aanzien van Siegfried van Praag voor de in tweeën gesplitste prijs worden voorgedragen. Welk conflict zich in de commissie had voorgedaan, wordt duidelijk uit de herinneringen van Theun de Vries. Dirk Coster pleitte krachtig voor de bekroning van Rembrandt: ‘Nijhoff was ertegen, zeker niet om persoonlijke redenen wat mij betreft, maar (zo vermoed ik tot aan vandaag toe) om een of andere wrijving met Coster, zelfs uit een zekere plagerij, tot welke Nijhoff af en toe zich liet verleiden; hij stelde als tegenkandidaat Siegfried E. van Praag voor. Zo kon er tot Costers verontwaardiging over de toekenning van de Mei-prijs geen eenheid worden bereikt, en het uiteindelijk compromis, verdeling van de prijs tussen Van Praag en mij, was niet bijster elegant en heeft Coster steeds dwars gezeten.’Ga naar eindnoot6 Het verslag dat de Commissie voor Schoone Letteren in 1932 uitbrengt, signaleert dat het moeilijk is bij de beraadslagingen de beide prijzen van elkaar los te denken. Het verlossende voorstel om de Mei-prijs dit jaar te delen, kwam uit de koker van Mees. Intussen signaleert De Nieuwe Eeuw, dat de rapporten voor de prijzen van 1932, evenals eerdere exemplaren, ‘kwade en spottende woorden’ | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
oogsten in verband met de erin gegeven vermaningen. Zo krijgt de met de Van der Hoogt-prijs bekroonde Johan Fabricius (voor Komedianten trokken voorbij) een en ander te slikken over de schaduwzijden van de ‘luchthartige vruchtbaarheid’ van zijn talent. En ook Theun de Vries heeft zijn schaduwzijden: hij is - om één bezwaar te noemen - dikwijls ‘te voorzichtig geweest, hij heeft zich niet durven toevertrouwen aan deze spontaneïteit der jeugd, waarop door andere jonge schrijvers in ons land weder veel te roekeloos en te uitsluitend vertrouwd wordt.’ Het werk van Van Praag ‘is hier en daar wat mager, ietwat dor, het mist soms de warme, glanzende aura van het werkelijke leven. Het conflict verstijft soms tot een bedenksel.’Ga naar eindnoot7 Ter Braak komt in Forum tot de conclusie, dat de punten voor taal, stijl, vlijt en gedrag weer de doorslag hebben gegeven bij de bekroningen, omdat de Maatschappij in de eerste plaats jongelingen wil opvoeden tot voorzichtigheid en deugd en hen wil afhouden van een al te roekeloze spontaneïteit: ‘In dit licht bezien wij dan ook de bekroningen van 1932 en wij wenschen Mamaatjen geluk met haar drielingen. Mogen dezen nu terdege beseffen, dat Mamaatje's goedheid impliceert, dat zij ook verder zoet en te vrede leven, niet meer spontaan zijn en roekeloos, en vooral rekening houden met de belangen van de leesbibliotheken. IJver, plichtsbetrachting, netheid en een 10 voor schoonschrijven: daarnaar zullen Johan, Theun en Siegfried nu moeten streven om hun prijs waardig te zijn! Aller oogen zijn nu op jullie gericht, jongens, het is nu geen grapje meer! De jeugd heeft afgedaan voor jullie, er moet nu aangepakt worden, want Mamaatjen wil rente van haar geld, denkt daaraan wel! Komedianten trekken voorbij; thans zijn jullie: mannen van aanzien!’Ga naar eindnoot8 | |||||||||||||||||
Bijna-bekroondenTijdens de jaarvergadering van 14 juni 1933 deelt het bestuur mede namens de Commissie voor Schoone Letteren (waarin Dirk Coster inmiddels een echte zetel heeft) mee, dat dit jaar de Mei-prijs niet kan worden toegekend. Van nadere toelichting of discussie rept het verslag van de vergadering niet.Ga naar eindnoot9 De commissie heeft echter wel degelijk een voordracht gedaan, en wel, zoals de omzichtige formulering in de aanhef van het advies luidt: ‘na samenspraak met den stichter’. Het voorstel luidt om de prijs weer te splitsen. De ene helft voor Uitstel van executie van Jeanne van Schaik-Willing, de andere voor de film De trekschuit van Van Nijenhoff en M. Franken. | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat het idee een film te bekronen met name van Mees kwam.Ga naar eindnoot10 Op 7 juni 1933 schrijft het bestuur aan de commissie, dat volgens het rapport de verdienste van de film niet ligt in de handeling, het verhaal, het scenario, maar ‘in de gelukkige weergave in beelden van de schoonheid van het Noordhollandsche waterland’. En dat is ‘een gebied dat gehéél ligt buiten het domein van onze Mij’. Het bestuur wil daarom die film niet bekronen, en informeert hoe hoog nu het prijzengeld voor Jeanne van Schaik-Willing moet worden. Fenna de Meyier en Martinus Nijhoff vergaderen op 14 juni over de zaak met het bestuur. Het probleem van het bestuur is, dat er geen scenario bekroond wordt. Nijhoff legt dan uit: ‘Het ‘scenario’ was niets. De film was inderdaad niet belangrijk genoeg voor den heelen prijs. Daarom stelde de Commissie voor, den prijs te halveeren en ééne helft aan de film toe te kennen en de andere aan een boek, dat óók al weer niet belangrijk genoeg was om den heelen prijs te verkrijgen.’ Terwijl de vergadering zich beraadt op de vraag of men de prijs al dan niet zal uitreiken, wordt er een brief van Mees bezorgd van de strekking, dat het voorstel van de commissie hem bij nader inzien toch wat gewaagd voorkomt. Hij geeft de commissie de raad ‘het hoofd in de schoot van het Hoofdbestuur te leggen’. Vervolgens valt het besluit de prijs in 1933 niet toe te kennen. | |||||||||||||||||
OpheffingNaar aanleiding van deze gang van zaken, schrijft Nijhoff op 9 juli op persoonlijke titel aan het bestuur dat het nader vaststellen van statuten voor de Mei-prijs dringend noodzakelijk is. Hij vindt dat er aparte commissies voor de Van der Hoogt-prijs en de Mei-prijs moeten komen. Op 7 augustus vraagt het bestuur aan de commissie een dergelijk reglement te ontwerpen en doet het de suggestie, dat de commissie zich in tweeën kan delen om interferentie met de Van der Hoogt-prijs te voorkomen. De Commissie voor Schoone Letteren heeft duidelijk moeite met de positie van Jacob Mees en misschien is dat ook de reden dat antwoord op de vraag van het bestuur een half jaar uitblijft. Er ontstaat in februari 1934 een correspondentie tussen Mees, Damsté en Alberdingk Thijm als voorzitter van de commissie. Op 7 februari stuurt Thijm een brief aan Mees, waarin hij een verrassende visie ontvouwt op Mees' positie als jurylid. Volgens Thijm heeft | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
Mees nooit deel uitgemaakt van de Commissie omdat het daartoe strekkende besluit van de jaarvergadering van 1931 niets anders kon zijn dan ‘de aankondiging van een voorstel’. Commissieleden worden immers gekozen door het kiezen uit voorgestelde dubbeltallen. Die aankondiging nu heeft nooit haar noodzakelijk vervolg gekregen. De Commissie heeft nooit het voorstel aan het bestuur gedaan een aparte commissie voor de Mei-prijs in te stellen waarvan Mees deel zou uitmaken. Dat de stichter van een prijs deel uitmaakt van de jury, vindt Thijm ook ongewenst. Dat Thijm dit vond, blijkt ook uit een particulier memorandum van 9 december 1931 in het Van Deyssel-archief. Mees antwoordt op Thijms brief in twee etappes. Op 23 februari 1934 stuurt Mees aan Damsté een kopie van zijn eerste antwoord aan Thijm (van 15 februari), waarin hij meedeelt, dat het nooit tot hem was doorgedrongen dat het voorstel van een commissie met hem erin eigenlijk niet aan het bestuur was gedaan. Tevens deelt hij mee, dat hij de Mei-prijs in de gegeven omstandigheden niet wil continueren. De argumentatie voor de opheffing luidt: ‘Het was eigenlijk een zekere doublure van den Van der Hoogt-prys. Erg veel bevrediging heeft de toewyzing niet gegeven, en 't is eenvoudiger voor de Commissie voor Schoone Letteren als zy in het vervolg als weleer maar één prijs toe te kennen heeft.’ In zijn antwoord aan Mees vraagt Damsté wat eigenlijk ‘de gegeven omstandigheden’ zijn en hij wijst gelijk maar op allerlei financiële noden die er zijn met betrekking tot uitgaven op historisch en taalkundig gebied. Wat dat laatste betreft, toont Mees zich niet erg gretig: hij is bereid f 250 beschikbaar te stellen voor de uitgave van een werk dat bij Mees in Santpoort uitgegeven zou kunnen worden. Ook van zijn tweede antwoord aan Thijm - gedateerd 13 maart 1934 - stuurt Mees een kopie aan Damsté. Uit deze brief blijkt zonneklaar dat niet alleen de overlapping met de Van der Hoogt-prijs het argument is voor de opheffing van de Mei-prijs. Mees' lidmaatschap van de Commissie speelt wel degelijk een rol: ‘[...] Ik ben het niet geheel met U eens dat iemand die een prys uitlooft niet mede-jurylid moet zyn op de gronden, die U aanvoert. Voorop sta dat zyn stem slechts één van de stemmen zy en vooral geen predomineerend gewicht in de stemming dient te hebben. Ik vind niet dat hy in geval van dubio gelyk moet hebben. Ik vind ook niet dat hy een mal figuur slaat, indien de beslissing niet naar zyn opvatting uitvalt en ik ben het ook niet eens dat, indien zyn opvatting overeenstemt met die der meerderheid, dit | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
een aanwyzing is, dat er geen jury had behoeven te zyn. In 't algemeen lykt het my goed dat in een jury van deskundigen ook een enkele leek zit, die zoo te zeggen het oordeel van den ‘general reader’ weergeeft. Ik geef toe, dat het denkbaar is dat de jury-leden zich vryer in hun uitingen of beslissing gevoelen wanneer die leek niet juist den stichter van den prys is. Het feit of ik al dan niet lid van de jury ben is echter niet het feit dat het zwaarst gewogen heeft by myn beslissing.’ Dan volgt weer het probleem van de overlapping met de Van der Hoogt-prijs en de voorgeschiedenis: hij wilde een zakenroman; het werd de beste roman zonder aanmoedigingskarakter; maar de zaak bleef gecompliceerd en onbevredigend, zoals bij de discussies over de toekenning tot uiting kwam: ‘Had ik niet het voorrecht gehad eenige malen de discussies in de byeenkomsten van de Commissie voor Schoone Letteren by te wonen, dan had ik my nimmer een oordeel kunnen vormen over de moeilykheid en het onbevredigende een keuze te moeten doen. En ik zou ongetwyfeld telkenmale evenzoo verwonderd zyn geweest over de toewyzing van den prys, als thans de meerderheid van hen, die in onze litteratuur belang stellen. Nu de prys enkele malen toegekend is, ben ik gaan twyfelen aan het nut en het effect van zulk een toekenning. Zoo'n prys zou eigenlyk niet een periodiek wederkeerend feit moeten zyn, omdat daarvoor datgene wat geproduceerd wordt te onbelangryk is. Alleen by een buitengewoon opvallende prestatie zou het misschien reden hebben een prys toe te kennen. Het publiek laat zich meen ik, in 't algemeen weinig gelegen liggen aan het feit van de bekroning, en heeft meestal zelf een geheel andere opinie. Voor den schryver is het wel een aangename belooning, maar daar is ook alles mee gezegd, en die is ook wel op andere wyze toe te kennen. Ik zelf keer weer tot myn eersten opzet terug en stel my voor eens contact te zoeken met den auteur van een roman, die, naar myn meening, op juiste wyze het milieu van het zaken-leven teekent. Ik mis dan wel de voorlichting van Uwe Maatschappy, maar aan den anderen kant geeft het my mogelyk eerder een zekere voldoening, wanneer ik zelf vry ben in myn keuze. Dit klinkt alles nu niet erg aardig tegenover Uwe Commissie, maar het is toch, vlei ik my, voor de leden begrypelyk, evenzoo als het van de Commissie niet aardig lykt dat zy eigenlyk nooit het voorstel om een afzonderlyke Commissie voor den Mei-prys in het leven te roepen aan het Hoofdbestuur heeft gedaan, en thans my ook liever niet betrekt in de beoordeeling, wat aan den anderen kant my ook weer volkomen begrypelyk voor- | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
komt. Onbevredigend is het woord dat het beste de geheele formuleering en toekenning van den Mei-prys kenschetst. Zulke pryzen worden het best gecreëerd en toegewezen uit een fonds, dat iemand na zyn dood tot dit doel nalaat. Dan zit men niet met den legateur opgescheept, kan vry, zooveel mogelyk in zyn geest, zyn weg gaan, ergert hem niet en in 't algemeen ook niet te veel anderen en geeft alleen een douceur aan den een of anderen auteur, die dit in 't geheel niet verwacht heeft en deze douceur in de meeste gevallen toch uitstekend gebruiken kan. Uit het bovenstaande heb ik eenigermate weergegeven waarom ik er de voorkeur aan gaf met het uitloven van den Mei-prys op te houden. Ik neem gaarne aan dat er over verschillende punten nog te discussieeren zou zyn, by welke gedachtenwisseling wederzydsche opvattingen allicht beter begrepen en toegelicht zouden kunnen worden, doch my ontbreekt helaas de tyd en bovendien zou het uiteindelyk geen wyziging brengen in myn besluit dat ik toch niet zou willen herroepen.’ Tussen Thijm en het bestuur ontstaat vervolgens een rondje zwartepieten. De aankondiging in de jaarvergadering van 1931 dat Mees lid zou zijn van de adviescommissie, is volgens Thijm gedaan zonder zijn medeweten. Hij is er tegen dat de stichter van een prijs deel uitmaakt van de jury, ongeacht de vraag of die jury met algemene of met meerderheid van stemmen beslist.Ga naar eindnoot11 Volgens Thijm heeft er in 1931 geen uitbreiding van de commissie plaats gehad. Mees heeft wel enkele vergaderingen bijgewoond, maar het karakter van zijn aanwezigheid is niet ter sprake geweest. In Thijms - niet geheel juiste - opvatting heeft Mees besloten tot opheffing onafhankelijk van de kwestie van zijn jurylidmaatschap. Zelfs suggereert hij, dat de eigenlijke oorzaak zou liggen in Mees' oordeel over de letterkundige produktie: ‘Zoo als reeds vroeger, en ook dit jaar weder, na kennisneming door den Heer M. van de door bedoelde Commissie ter keuring aangenomen boeken, bleek, is hij van meening, dat zulke werken niet exceptioneel genoeg zijn om voor een bekroning in aanmerking te komen.’ Mees zelf beschouwde zich - dat hoeft niet te verbazen - waarschijnlijk wel als lid van de jury voor de Mei-prijs. Je moet Alberdingk Thijm heten om ‘in de gegeven omstandigheden’ de opvatting van Mees over zijn lidmaatschap als volgt te durven becommentariëren: ‘De noodzakelijkheid om hem op dit misverstand opmerkzaam te maken, werd eerst urgent, toen ten gevolge eener moeilijkheid even vóor de jaarl. verg. g van 1933, de Comm het gevoelen ging deelen, dat van het begin af aan het, onuitgespro- | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
ken, gevoelen harer voorzitter was geweest, omtrent de wenschelijkheid om een prijs-insteller lid te doen zijn van het advies omtrent den prijs uitbrengend gezelschap.’Ga naar eindnoot12 Thijm moet met enige opluchting kennis genomen hebben van het besluit van het bestuur om met betrekking tot de Mei-prijs in jaarvergadering en Handelingen ‘niet in een ontledende beschouwing te komen aangaande het einde van zijn bestaan’.Ga naar eindnoot13 | |||||||||||||||||
De laatste winnaar(s)Als secretaris van de commissie (waarvan hij lid werd in augustus 1933) meldt W. Asselbergs onder zijn pseudoniem Anton van Duinkerken op 24 april 1934 aan het bestuur de voordracht voor de prijzen van dat jaar. Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk krijgt de Meesterschapsprijs, Slauerhoff de Van der Hoogt-prijs en de Mei-prijs is weer aan een tweetal toegedacht: Jan Engelman voor Sine nomine en A. den Doolaard voor De herberg met het hoefijzer. Dirk Coster zal het rapport voor de Meesterschapsprijs schrijven, J.W.F. Werumeus Buning zal over Den Doolaard rapporteren en Nijhoff over Slauerhoff en Engelman. Vooral de rapporten van Nijhoff zijn weer gesteld in de beste berispende traditie die de Maatschappij koestert ten opzichte van haar laureaten. Over Slauerhoff schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Slauerhoff's uitdrukkingswijze is zoo bij uitstek onverzorgd, dat, hoezeer men ook hechten mag aan een persoonlijk geluid, ja, de onontbeerlijkheid daarvan vooropstelt, de Commissie lang geaarzeld heeft, alvorens door een bekroning ook de schaduwzijden van dit werk een fiat te verleenen.’Ga naar eindnoot14 En over Jan Engelman heet het: ‘Wij echter zijn niet blind voor de tekortkomingen van een talent, dat zich met zijn ontplooiing vergenoegt en dat weigert tot instrument te worden voor dieper bewogenheden, die thans, als het ware door een wiegelied in slaap gezongen, niet aan het woord kunnen komen.’Ga naar eindnoot15 Uit de Commissie voor Schoone Letteren moet iemand naar Den Doolaard hebben laten uitlekken, dat hij de halve prijs zou krijgen. Ter vergadering immers motiveert hij zijn weigering met het voorlezen van een vooraf getypte verklaring. Belangrijkste kandidaat voor het lekken lijkt Dirk Coster, enerzijds vanwege de door Den Doolaard in zijn verklaring aan Nijhoff toegeschreven handelwijze, anderzijds vanwege een briefje van 6 juni van Den Doolaard aan het bestuur van de Maatschappij. | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
Hij schrijft daarin dat hij van Dirk Coster hoorde, dat hij reeds in 1932 tot lid van de Maatschappij was benoemd, maar hij zwierf toen in Albanië, zodat de mededeling van die benoeming hem niet heeft bereikt. Hij wil nu alsnog lid worden en de verschuldigde contributie op de zo nabije jaarvergadering voldoen.Ga naar eindnoot16 Van de gang van zaken tijdens de jaarvergadering van 13 juni 1934 geven de Handelingen maar een zeer kort verslag. Een uitgebreide versie, waarin de nasleep in de pers verwerkt is, geeft De Nieuwe Eeuw van 21 juni 1934. Bij dit katholieke weekblad zijn immers zowel laureaat Engelman als jurylid Asselbergs/Van Duinkerken kind aan huis. Welnu, nadat de voorzitter Den Doolaard had gecomplimenteerd met de prijs, nam deze, zoals hij vooraf aan het nietsvermoedende bestuur had aangekondigd, het woord. Hij weigert de prijs en motiveert dat als volgt: ‘Het spreekwoord zegt: ‘Gedeelde vreugde is dubbele vreugde’. Er is echter tusschen vreugde en een literatuurprijs dit verschil, dat voor mij een halve prijs gelijk staat met géén prijs. En ik meen hier in alle bescheidenheid de jury op een volslagen misvatting van haar taak te moeten wijzen. Indien zij een prijs, die oorspronkelijk voor een boek bestemd is, in tweeën deelt, dan blijkt hieruit duidelijk, dat zij de bekroonde boeken geen van beide den vollen prijs waard acht. Ergo: zij had noch het eene, noch het andere moeten bekronen. Maar iedereen die eergevoel bezit, zal met mij getroffen worden door het lichtelijk beleedigende en belachelijke van een halve bekroning. Kunt u zich een koning voorstellen, die halverwege met hermelijn bekleed is, en met zijn andere lichaamshelft in colbert loopt? Die links van zijn scheiding de helft van een in tweeën gekapte kroon draagt, en rechts enkel doodgewoon haar? Neen, immers. En dit is de voornaamste reden waarom ik de prijs weiger. Maar er is meer. De Jacob Mees (Mei)-prijs is door den schenker bedoeld als prozaprijs; en dat de helft ervan aan een bundel poëzie wordt toegekend, die bovendien eerverleden jaar verscheen, is een groote onrechtvaardigheid tegenover eenige prozaïsten, die reeds lang voor den prijs in aanmerking kwamen; een onrechtvaardigheid, die ik door aanvaarding van de andere helft stilzwijgend zou goedkeuren. Ik noem in dit verband slechts Albert Kuyle en Albert Helman.Ga naar eindnoot17 Bovendien is de prijs in eersten aanleg bestemd voor een boek spelende in de zakenwereld; en het zal den schenker ongetwijfeld vreemd aandoen hem verdeeld te zien tusschen een hovenier in den tuin van Eros en een beschrijver van woeste Malissoren die op bloedwraak uittrekken. | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
Helaas is het niet de eerste maal, dat de jury tewerk gaat onder het motto ‘Verdeel en heersch’. Twee jaar geleden reeds werd de Jacob Mees-prijs verdeeld tusschen S. van Praag en T[h]eun de Vries, die haar ondanks zijn begrijpelijke verontwaardiging zuiver uit geldgebrek aanvaardde.Ga naar eindnoot18 Dit is het laatste jaar, dat de Jacob Mees-prijs wordt toegekend, eenvoudig omdat de edele gever haar in arren moede intrekt. Hij wenscht, en terecht, geen gesol met zijn prijs. Dit is de tweede prijs, die door onverantwoord optreden van een deel der jury voor de Nederlandsche literatuur verloren gaat. De z.g. Amsterdamsche poëzie-prijs werd om dezelfde reden door den gever ingetrokken; ook hij wenschte geen versnippering en verdeeling in tweeën of drieen. De verantwoordelijke persoon in beide gevallen is volgens mijn inlichtingen mr. Martinus Nijhoff.Ga naar eindnoot19 Aan zijn drijven is het te wijten, dat het tóch al zoo uiterst geringe aantal prijzen nu opnieuw gehalveerd wordt. Herziening der jury lijkt mij in dezen dringend geboden. Ik ben er mij volkomen bewust van, dat deze weigering een klap in het gezicht der verdeelzuchtige juryleden is. Maar zij hebben er om gevraagd. Het is in dezen tijd natuurlijk moeilijk, een flinke som gelds te moeten derven. Maar ik leef liever van brood en uien in het land der woeste Malisoren, waar eer het hoogste goed is, dan mij hier lafhartig de zakken te laten vullen met geld, waarmee de gever beter en zuiverder bedoelingen had. Bovendien verbiedt mijn eergevoel mij, mij de linker- of rechterhelft van een in tweeën gezaagde kroon op het hoofd te laten zetten. Er is reeds genoeg halfheid in dezen tijd. In vredesnaam nog geen halve bekroningen.’ Waar Den Doolaard spreekt over de bedoelingen van de schenker, beweert hij enkele dingen die niet echt houdbaar zijn. De stelling dat poëzie niet in aanmerking kon komen, is wellicht nog houdbaar (men herdenke hetgeen daarover boven is opgemerkt), maar het element ‘zakenwereld’ was met instemming van Mees verdwenen. Verder was expliciet vastgesteld, dat een te bekronen werk niet in het afgelopen jaar verschenen hoefde te zijn. En de suggestie dat Mees de prijs ophief omdat hij geen verdeling wenste, is beslist onjuist. Zowel De Nieuwe Eeuw als De Tijd spreken als hun vermoeden uit, dat het Den Doolaard vooral om reclame te doen was, welk malicieus vermoeden wellicht mede geboren werd uit wraakzucht. Want er kan geen twijfel aan bestaan dat Den Doolaard eigenlijk aan Engelman de bood- | |||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||
schap geeft, dat hij die prijs niet kan aannemen, wil hij zich een ‘man van eer’ blijven noemen. In een van drie poëtische bijdragen die De Nieuwe Eeuw van 21 juni 1934 over het relletje bevat, laat Engelman zien, dat hij niet op Den Doolaards uitnodiging ingaat (en in het voorbijgaan beantwoordt hij ook de aanmerking in het juryrapport): Bekroning
Ik dank u, heeren der Commissie,
en u, aloude Maatschappij.
Ik vraag aan niemand om permissie,
neem en passant dit halve ei
en zend u van de blauwste zeeën
een ansichtkaart met heel veel zon.
Daar zoek ik diepere ideeën -
et tout finit par une chanson.
In De Nieuwe Eeuw beantwoordt ook Anton van Duinkerken enkele vragen. Hij is zeer verbaasd over het feit dat Den Doolaards optreden zo goed was voorbereid. De suggestie dat Nijhoffs drijven gezorgd had voor het halveren van de prijs, had hij ter vergadering al tegengesproken. Bovendien had Mees daar in 1932 al geen bezwaar tegen gehad. Dat Den Doolaards verklaring eerder in de kranten stond dan de reactie van de commissie, verklaart Van Duinkerken uit het feit dat Den Doolaard na de maaltijd pijlsnel vertrok om ‘naar de kranten’ te gaan. Den Doolaards actie wordt door hem toegelicht in diverse interviewsGa naar eindnoot20 en wordt ook druk van commentaar voorzien in de pers. De Tijd van 16 juni 1934 - die het uit de school klappen van een jurylid scherp veroordeelt - citeert uit De Maasbode de mening, dat het verdelen van prijzen inderdaad voor negatieve uitleg vatbaar is: ‘Dit klemt temeer, daar de commentaren, welke de commissie aan de bekroningen pleegt te verbinden, niet altijd even gelukkig zijn geredigeerd. De waardeering en critiek is daarin zoo pijnlijk-precies tegen elkaar afgewogen, dat het geheel een verre van royalen, eerder ietwat krenterigen indruk maakt. Is het dan zoo moeilijk het talent van een Slauerhoff of Engelman voor een oogenblik onomwonden te erkennen, zonder deze ‘evenwel's’ en ‘bijaldien's’?’Ga naar eindnoot21 Dat Den Doolaards actie veel onvermengde bijval vindt, kan men niet zeggen, ook al is ze gericht tegen de verder weinig populaire Maatschap- | |||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||
pij. Menno ter Braak, die ook wijst op het bijzonder schoolmeesterachtige juryrapport, schrijft in Het Vaderland van 14 juni 1934 dat gekwetste ijdelheid Den Doolaards motief is: ‘Als men een letterkundigen prijs wil weigeren, kan men dat doen op grond van het feit, dat men de Maatschappij der Ned. Letterkunde incompetent acht uit te maken, wat verdienstelijk is en wat niet; dat zou althans een standpunt zijn, waarvoor men met eenig goed recht als martelaar zou kunnen optreden. Maar het opponeeren van Den Doolaard tegen de bekroning van zijn collega Jan Engelman, zijn edelmoedig partij kiezen voor den schenker van den prijs tegen de Maatschappij, gevoegd bij de werkelijk zotte rhetoriek over zijn voorkeur voor het brood en de uien van de Malissoren, ‘waar eer het hoogste goed is’, maken deze heroische episode wel wat belachelijk.’ Het Vaderland van 14 juni laat ook Jacob Mees in een kort interview aan het woord. Het wel degelijk bestaande verschil van inzicht tussen hem en de Maatschappij laat hij onbesproken. De door Den Doolaard gewraakte handelingen van de Maatschappij met de prijs waren door hem gesanctioneerd. De prijs werd opgeheven vanwege zijn overbodigheid naast de Van der Hoogt-prijs. | |||||||||||||||||
NasleepHet interview dat Den Doolaard geeft aan het Utrechtsch Dagblad van 14 juni 1934 roept een schriftelijke reactie van Jan Engelman op. Den Doolaard verklaart volgens de krant: ‘De zaak zou daarenboven nog veel sterker hebben gestaan als ook de andere letterkundige, die bij deze prijsuitdeeling betrokken was, eveneens voor zijn helft had bedankt.’ Hiermee wordt de suggestie gewekt, dat ook Engelman vooraf van de bekroning geweten heeft. Even later meldt Den Doolaard dat hij ter vergadering had kunnen aantonen, dat de overwegingen van de jury vooraf bekend waren, hetgeen - zoals vroeger in de Maatschappij was afgesproken - tot het niet-uitreiken van de prijs had geleid: ‘maar ik heb dat niet willen doen om den anderen letterkundige in de gelegenheid te laten, om wanneer hij dat zou willen, de vijf honderd gulden [...] te toucheeren.’ Jan Engelman toont zich in het Utrechtsch Dagblad van 16 juni weinig ingenomen met Den Doolaards neiging om over zijn beurs en eergevoel te beschikken. Hij verklaart categorisch, dat hij vooraf niet op de hoogte was van de bekroning en dat ook niemand (‘de heer Den Doolaard evenmin als zijn speelgenooten’) hem benaderd heeft om hem te vragen mèt Den Doolaard | |||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||
voor de prijs te bedanken. Reeds toen Engelman nog onkundig was van zijn bekroning, sloot Den Doolaard hem al bij voorbaat uit van eergevoel. En in dat interview ‘drijft hij de humbug zóó ver, dat hij van mij dankbaarheid vergt, omdat ik aan zijn edelmoedigheid de uitkeering zou hebben te danken...’ De berichtgeving van Asselbergs over de zaak in De Tijd en in De Nieuwe Eeuw schiet bij Den Doolaard in het verkeerde keelgat. Hij bezoekt Asselbergs op de redactie van De Tijd en eist rectificatie van het bericht, dat hij zo nodig ‘naar de kranten moest’. Als Asselbergs dat weigert, nodigt Den Doolaard hem uit tot een wandeling in een rustig deel van het Vondelpark. Als Asselbergs ook deze uitnodiging afslaat, geeft Den Doolaard hem een paar stompen, hetgeen overigens door Asselbergs ontkend wordt.Ga naar eindnoot22 Een jaar later speelt de weigering van Den Doolaard nog haar rol. Het bestuur van de Maatschappij weigert dan de Van der Hoogt-prijs aan H. Marsman uit te reiken, mede omdat het bang is voor een nieuwe weigering. In de bestuursvergadering van 5 juni 1935 geeft Martinus Nijhoff de volgende motivering voor Den Doolaards weigering: ‘Waarom weigerde hij die f 500? Om Jan Engelman een hak te zetten. Een aantal menschen brachten f 500 bij elkaar en beloofde die Den Doolaard, zoo hij dien halven Mei-prijs publiekelijk zou afwijzen. Dat is de intieme geschiedenis van dàt geval.’ A.J. Bothenius Brouwer gebruikt dat verhaal in de jaarvergadering van 12 juni 1935, hetgeen de verslaggever van Het Vaderland in de krant doet vragen of Bothenius Brouwer dat ook kan bewijzen. Op hoge poten komt Bothenius Brouwer op 17 juni in een ingezonden brief verklaren dat hij de redactie van Het Vaderland nooit aanleiding heeft gegeven zijn verantwoordelijkheidsgevoel te wantrouwen: ‘Wat ik mededeelde bracht ik van de Bestuurstafel tot de leden der Maatschappij, in Jaarvergadering bijeen, zoodat U mocht aannemen, dat mijn woorden wel overwogen waren.’ Bothenius Brouwer noemt Nijhoff als bron van het verhaal. Op 25 juni 1935 bevat Het Vaderland een brief van Nijhoff. Hij ziet zich geplaatst voor de keuze ofwel zijn zegslieden te noemen, ofwel zich niet te verdedigen. Hij kiest het laatste, om zodoende niet dezelfde onbehoorlijkheid te begaan als Bothenius Brouwer deed door uit een besloten commissie te klappen. Met zijn woorden had hij geen beschuldiging van corruptie aan het adres van Den Doolaard bedoeld. Den Doolaard zelf ontkent het verhaal van Nijhoff in Het Volk van 1 augustus 1935: ‘Ik dank den heer Nijhoff, die mij waarlijk geen vriendendienst | |||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||
schuldig is, voor zijne kiese onpartijdigheid. Bovendien verklaar ik, dat het gerucht, als zoude ik geld hebben aangenomen teneinde de halve bekroning te kunnen weigeren, een lasterlijke leugen is. Ik zit goddank in geen enkele commissie, en niets belet mij dus, man en paard te noemen. Als ‘geldgever’ zou maar één persoon in aanmerking komen - mijn uitgever. Mijn verklaring dient dus niet alleen om mijzelf maar ook hem te vrijwaren tegen het nijdig gezoem van de Steenschuursche bromvlieg, den heer Bothenius Brouwer.’Ga naar eindnoot23 Naar A. den Doolaard onlangs verklaardeGa naar eindnoot24, heeft hij wel een ontmoeting gehad met Jacob Mees, bij welke gelegenheid deze hem de f 500,- als renteloze lening ter beschikking stelde. Hoewel Mees de indruk wekte niet direct op terugbetaling te rekenen, werd de lening binnen een jaar afbetaald. | |||||||||||||||||
AfwikkelingOp 14 juni 1934 stuurt de letterkundige Johan C.P. Alberts aan de Maatschappij het volgende schrijven: ‘Tijdens een kort verblijf in Den Haag voor een, natuurlijk weer mislukte, sollicitatie, las ik een verslag van de toekenning der letterkundeprijzen en de weigering van den Heer den Doolaard zijn deel te incasseeren. Zoudt u dat deel wellicht onder een paar, twee, desnoods vijf, dood-ar-me Nederlandsche schrijvers willen verdeelen? - of althans een voorstel in dien geest aan de schenker willen doen? Het zou een sympathiek gebaar zijn en van vele kanten, niet slechts door de belanghebbenden, worden toegejuicht. Ik persoonlijk weet nu al jaren niet meer hóe ‘het hoofd boven water te houden’, hoe te... leven in het algemeen. Desondanks publiceerde ik in '33 - begin '34 met groote moeite nog vier werkjes: Nitchiwo, Kwatrijnen, Vragen - en een proza-werkje ‘Minuit Chrétien’. Bij vóórinteekening, en dus zonder er iets op te ‘verdienen’. Ik weet geen raad meer, en ook een tweetal kleine toelagen uit het subsidie-fonds (door middel van Frans Mijnssen, die mij zeer goed kent) waren nauwelijks in staat eenige ‘verlichting te brengen’. Eén maal f 500, of f 250, of zèlfs f 100 zou zoo'n zegen en zoo'n heerlijke stimulans voor mij zijn!! Wilt u het overwegen? [...]’ Op deze suggestie is het bestuur van de Maatschappij niet ingegaan. De bestuursvergadering van 18 juli 1934 besluit om de f 500,- plus f 30,-ren- | |||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||
te te restitueren aan Jacob Mees: Daarmee komt een einde aan de korte, maar turbulente geschiedenis van de Mei-prijs. Een geschiedenis met alleen maar verliezers: Mees had zich ongetwijfeld meer voorgesteld van zijn genereuze gebaar, de Commissie voor Schoone Letteren kan er zich niet op beroemen een gelukkige en duidelijke koers gevaren te hebben, het bestuur van de Maatschappij oogst op de valreep een vervelende rel, terwijl de gezamenlijke Nederlandse letterkundigen een van de op dat moment zeer weinige prijzen kwijtraken. |
|