| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Willem Alexander Braasem
Soerabaja 23 november 1918 - Hoorn 12 april 1987
Sommige mensen hebben het gevoel dat zij niet in de juiste tijd of op de juiste plaats zijn geboren. De bijzondere aantrekkingskracht die door een eeuw, een cultuurklimaat of een land op hen wordt uitgeoefend, geeft hun het gevoel ‘a displaced person’ te zijn. De constatering ten spijt dat zij doorgaans best in staat blijken de hun toebedachte rol in het menselijk bestaan naar behoren te vervullen, brengen zij hun dagen door in een ambivalente werkelijkheid, een toestand van voortdurend heimwee, slechts van tijd tot tijd onderbroken door euforische ogenblikken, waarin zij een nieuwe illusie koesteren of een tijdelijke bevrediging hebben gevonden.
Zo iemand was Willem Alexander (Wim) Braasem. Hij werd op 23 november 1918 in Soerabaja geboren als oudste zoon in een Hollands onderwijzersgezin, dat in het toenmalige Nederlands-Indië een taak had gevonden. Wim bracht zijn jeugd derhalve in de tropen door en zeker in die jaren heeft hij zich niet ‘misplaatst’ gevoeld, integendeel, de sfeer heeft een onuitwisbare indruk bij hem nagelaten en zijn geboorteland heeft hem zo gefascineerd dat hij later in Leiden en Utrecht Indologie en Indonesische talen is gaan studeren; hij kende klassiek Maleis, Bataks, Javaans en Ambonesisch; de Indonesische literatuur en geschiedenis, in het bijzonder die van taalkunde en cultuur, is hem een leven lang blijven boeien en tot in zijn laatste jaren toe voelde hij zich daarbij betrokken, bijvoorbeeld nog in 1984 bij de oprichting van het Indisch tijdschrift Orion. Op dit terrein heeft hij geregeld gepubliceerd, vertaald en lezingen gehouden, en ook al keerde hij nooit naar het land terug, en had hij daar naar eigen zeggen ook geen werkelijk verlangen meer naar, de droom van zon en zorgeloosheid kon hij nooit vergeten.
Dat zijn leven met een zo paradijselijke droom aanving, is stellig bepalend voor hem geweest; dat het Indonesië was, was in zekere zin toeval. Toen hij in Den Haag kwam wonen, werd hij Haagser dan menig geboren en getogen Hagenaar en met dezelfde geestdrift waarmee hij over Indië schrijven kon, deed hij het over de Residentie, die hem met heimwee vervulde, toen hij er na zijn vijftigste weer uit vertrok.
Maar ook zijn enthousiasme werd door ambivalentie gekenmerkt. Zodra de realiteit de illusie ontmaskerde, kon zijn vurigheid plaats maken voor teleurstelling, zijn voldoening omslaan in verbittering, zijn opge- | |
| |
wektheid in neerslachtigheid, zijn humor in ironie. Dergelijke tegenstellingen kunnen gemakkelijk de indruk wekken dat Wim Braasem humeurig en labiel was. Het is daarom noodzakelijk speciaal de nadruk te leggen op zijn gevoel voor humor, want ook al kon een zekere instabiliteit in zijn motivatie hem niet worden ontzegd en viel hij nu en dan ten prooi aan vlagen van humeurigheid, zij werden vrijwel steeds gecompenseerd door een spontaan gevoel voor humor, die dan naar gelang de situatie vlijmscherp of sarcastisch zijn kon of van het soort dat galgehumor wordt genoemd.
In zijn studentenjaren speelde hij toneel en dat acteurschap, dat hem de gelegenheid bood dromen tot quasi-werkelijkheid te maken, trok hem sterk aan, met name in rollen die hem de kans lieten een zekere panache tentoon te spreiden, waaraan hij een zó grote, bijna fysieke behoefte had, dat hij die bij officiële, mondaine, feestelijke of andere bijzondere gelegenheden nauwelijks kon onderdrukken en dat vaak dan ook niet deed. Maar ook hier werkte de tweeslachtigheid door: hij was te intelligent om dit toneel niet te doorzien als schijn, en zodra dat het geval was, verloor het zijn magnetische werking. Het was de onzekerheid die daaruit voortvloeide, die hem belette het theater als een voor hem mogelijke roeping te zien. Daartegenover stond het perspectief van een ambtenarenbestaan dat hem als indoloog wachtte en zijn levendige verbeelding kon dit evenmin als een aantrekkelijk vooruitzicht waarderen. Toen de oorlog die toekomst op losse schroeven zette, liet hij de studie voor wat zij was en voltooide haar niet.
Een moment koesterde hij nog een andere kortstondige droom, die van adelborst, een ongetwijfeld verleidelijke vermenging van werkelijkheid, verbeelding en theater, waarbij de panache en waarschijnlijk ook Indië ingepast hadden kunnen worden. Maar pogingen om deze droom te laten uitkomen mislukten, letterlijk: op de centimeter - één centimeter te veel, te weinig, te smal of te breed, dat zou ik niet kunnen zeggen, al heeft hij mij dat stellig wel verteld. Maar zelfs in dat geval zou het geen historische bewijskracht hebben, want Wim overdreef, laat ons zeggen: fabuleerde, graag.
Gedurende de oorlog trouwde hij met Theodora (Doedy) Bevelander, een hartelijke, toegewijde en meegaande gezellin; hun huwelijk, dat kinderloos bleef, duurde tot zijn dood. Zolang Doedy werkzaam was, kon Wim zich blijven bezighouden met het free-lance schrijven van artikelen, het samenstellen van bloemlezingen uit de Indonesische poëzie en de we- | |
| |
reldliteratuur, het houden van lezingen en voordrachten. Hij leverde bijdragen aan diverse tijdschriften en aan het Haagse dagblad Het Vaderland. Zo leerde ik hem als medewerker kennen, toen ik daaraan als hoofd van de kunstredactie verbonden werd.
Hoewel hij talent genoeg had en sterk door de literatuur werd aangetrokken, droomde hij meer over het schrijverschap dan dat hij het in de praktijk bedreef en waarschijnlijk vormde dat ook het beletsel voor hem om voldoende geloof te hechten aan zijn talent. Dat plaatste hem voor een dilemma, toen het omstreeks 1955 nodig bleek naar meer geregelde middelen van bestaan om te zien. Zijn studie bood hem niet veel mogelijkheden meer, maar de universitaire opleiding die hij had gehad en zijn intellectuele en literaire bagage deden hem spelen met de keuze voor het leraarschap Nederlands, dat door zijn vriend en kenner van de Indonesische letteren Rob Nieuwenhuys met zoveel vrucht werd uitgeoefend. Voor de noodzaak die zich aandiende, was de studieduur echter te lang en toen de gelegenheid zich aanbood tot een speciale opleiding door de Centrale Vereniging voor de Openbare Leeszalen en Bibliotheken, bestemd voor academici die zich tot dit werk aangetrokken voelden, waarbij de mogelijkheid werd geboden gehonoreerde stages te doen bij bestaande instellingen, leek dit hem de kans met één slag uit zijn toenmalige moeilijkheden te raken. Met zijn culturele ontwikkeling was dat niet zo'n probleem. Dank zij de medewerking van dr. P.J. van Swigchem, die destijds directeur was van de Openbare Leeszaal en Bibliotheek in Den Haag, kreeg hij daar een aanstelling als ‘public relations officer’, een taak waarbij hij het nodige initiatief kon ontwikkelen op een gebied dat nog niet zo in zwang was destijds, toen de publiekswerving nog niet in eerste instantie gericht was op de populariteit. Braasem stelde persberichten samen, organiseerde kleine tentoonstellingen die verband hielden met de literaire actualiteit en onderhield contacten met de literaire redacties van dagbladen. Hij deed dat vindingrijk en met succes.
In die periode zag ik hem regelmatig; in mijn Memoranda (deel 3: Een soort van geluk) heb ik verteld hoe wij elkaar meestal ontmoetten bij Garoeda op de Kneuterdijk, waar hij vanwege de Indische sfeer graag kwam in wat hij eens typeerde als ‘de bijna als spreekkamer voor Het Vaderland gereserveerde entresol’, of ook wel vlak bij zijn bibliotheek op het terrasje van restaurant Windsor, op de hoek van de Toussaint- en de Veenkade. Hij zal ongeveer twee jaar bij de Openbare Bibliotheek werkzaam zijn geweest, toen ik een nieuwe bureauredacteur nodig had. Ik had daarvoor
| |
| |
H.L. Leffelaar gevraagd, die zich echter op het laatste moment terugtrok, toen hij de kans kreeg op een journalistieke werkkring die hem als correspondent naar Amerika bracht. Ik deelde dat Braasem zonder enige bijbedoeling mee, toen ik plotseling een nerveuze spanning bij hem opmerkte. Wij hadden vaak over zijn toekomst, maar nooit over de journalistiek als mogelijkheid gesproken. Ik kreeg nu ineens het gevoel dat hijzelf voor die functie voelde. Ik stelde hem de vraag min of meer terloops en hij reageerde onmiddellijk gretig: ‘Meen je dat?... Het is de droom van mijn leven!’
Al was Braasem in tegenstelling tot Leffelaar geen geboren journalist, ik slaagde erin hem in 1958 op de kunstredactie te doen aanstellen. Toen dit formeel geregeld was, schreef hij me: ‘Als het niet ietwat pathetisch klonk, zou ik het werkelijk als een nieuw leven willen zien dat nu voor me gaat beginnen.’ Zijn verwachtingen waren, als gewoonlijk, te hoog gespannen en ik probeerde ze wat te temperen. Dat lukte maar half en ook ditmaal moesten de desillusies wel volgen. Desondanks bleef hij elf jaar aan de krant verbonden, jaren waarin onze vriendschap in stand bleef, al werd zij soms op de proef gesteld. Omgang met gelijkgezinden of geestverwanten was Wim het liefst: dat gold in zijn werk en in het leven van iedere dag. Hij zag daar nauwelijks verschil tussen, voor zijn gevoel hadden wij alleen met elkaar te maken en nergens anders rekening mee te houden. Hij vergat wel eens dat voor mij het literaire werk, juist buiten de journalistiek, het belangrijkste deel van mijn leven vormde en het grootste deel van mijn tijd in beslag nam; hij verdroeg dat niet gemakkelijk. Hij had minder behoefte met eigen werk bezig te zijn en merkte dan ook meer dan eens ironisch op dat het hem aan ‘het heilige moeten’ ontbrak.
Hij schreef langzaam en bracht veel correcties aan, maar hij overwoog zijn woorden; hij was romantisch, bloemrijk en welsprekend. Hij luisterde naar de klank van de woorden in zichzelf en zette ze dan pas op papier, met het pathos waarmee hij ze proefde. Hij acteerde altijd een beetje als hij schreef en sprak, maar het charmante was dat hij als een soort instinctieve afweer een gelijktijdige ironie inbouwde, waardoor hij zichzelf relativeerde.
Het duurde niet lang voor hij ontdekte dat de culturele belangstelling van de meeste krantelezers niet veel meer is dan een oppervlakkig vernis, dat het aantal geïnteresseerden, zoals steeds, maar gering is en dat dit niet minder geldt voor de meeste journalisten zelf. Het vroeg nogal wat aan ‘selbstverneinend’ cynisme om zich, met zijn instelling, overeind te houden. Het lukte hem maar ten dele en zonder diepere motivatie is dat niet
| |
| |
voldoende om de teleurstellingen te verwerken. In het diepst van zijn hart voelde Braasem zich een authentiek amateur, een liefhebber voornamelijk van cultuur herinneringen, van wat niet tot de actualiteit behoort maar tot het domein van de nostalgische droom. Ik geloof niet dat hij met dat beeld zichzelf recht deed, maar zijn gebrek aan zelfvertrouwen en zijn onvermogen de werkelijkheid als een niet te ontlopen ongemak te aanvaarden, ontnamen hem de moed zich aan omvangrijker werk te wijden. Op de kortere baan echter schreef en publiceerde hij niet weinig dat van zijn grote interesse, zijn kunde en zijn belezenheid getuigde.
Een deel van dat werk was aan de volkspoëzie van Indonesië gewijd, die zijn voorliefde had. Hij debuteerde in 1950 met een verzameling vertaalde Pantuns, voorafgegaan door een uitvoerige, gedegen inleiding van zijn hand. De meeste publikaties op dit gebied verschenen voor hij bij Het Vaderland kwam, maar het onderwerp is hem altijd blijven bezighouden. Toen het eerste nummer van het tijdschrift Orion, dat in het voorafgaande reeds genoemd werd, in 1984 in het Tropeninstituut aan Prinses Juliana en Prins Bernhard moest worden aangeboden, schreef hij: ‘Dat zal gepaard gaan met wat Indisch divertissement, waarbij ik in het kader van een praatje over en voordracht uit de Indonesische volkspoëzie me voorstel om (tenzij daartoe de moed me op het laatste moment in de schoenen zakt!) een paar Pantoens te zingen. Ik wil me de kans om als ‘Maleise minstreel der Oranjes’ de onsterfelijkheid in te gaan natuurlijk niet laten ontlopen...’
Geleidelijk breidde hij die belangstelling uit naar de primitieve poëzie uit heel de wereld en vervolgens naar de wereldpoëzie uit alle tijden, zoals blijkt uit een anthologie die hij samenstelde met zijn eveneens helaas te vroeg gestorven vriend Dick Voerman. Maar hij besteedde zijn aandacht niet alleen aan wat men zijn vakgebied zou kunnen noemen. Meer en meer werd die plaats ingenomen door aandacht voor de Europese cultuur, de negentiende eeuw, de Victoriaanse tijd, het Biedermeier, het Weense fin-de-siècle en, dichterbij nog, de cultuurgeschiedenis van eigen land en eigen stad.
Een fragment uit een brief is misschien verhelderend voor zijn veranderende instelling en tegelijkertijd voor zijn romantische geaardheid. In antwoord op een brief van mij uit Frankrijk schreef hij: ‘Uit de regels van je brief stijgt onwillekeurig de herinnering op die ik zelf heb aan dat inderdaad toch wel erg idyllische landschap van de Périgord. Ja, zo was het toen ook die warme nazomer dat wij in een manoir van V.d. Peet zaten. Die
| |
| |
weldadige rust die er over je kwam als achterin de middag de schaduwen langer werden en wij daar op een met grote natuurstenen ommuurd terras uitkeken over het dal van de Vézère met zijn omzoming van populieren. En in de verte de trage roepstemmen van druivenoogsters die zich opmaakten om naar huis terug te keren op een van die piepende ossekarren. Het is een loom makende sfeer als op een van die schilderkunstig weinig verrassende, maar een onweerstaanbare sfeer uitstralende schilderijen van Segantini. En dan die watervlugge hagedisjes die zich koesteren op de warme stenen. Vind jij een hagedis ook niet het Inbegriff van het ‘Zuiden’? Ze herinneren me altijd zo sterk aan mijn Indische jeugd, waar ik eigenlijk niet eens meer zo sterk naar terug verlang (daarvoor heb ik te zeer met Azië afgerekend voor Europa; ‘Er is maar één gebied waar je eigenlijk leven kunt, werkelijk léven kunt: West-Europa’, zo schreef Willem Walraven ergens), maar die nog altijd een soort vage achtergrond van m'n bewustzijn vormt: de achtergrond van veel licht en zon en een wonderlijke zorgeloze jeugd, die toch waarschijnlijk wel iets anders zal zijn wanneer je haar doorbrengt in het stille Kediri op Java of in de Riouw-archipel, of in een Amsterdams bovenhuis.’ (30 augustus 1960.)
Over de thema's die ik hier vermeld, schreef hij bij voorkeur in zijn artikelen en beschouwingen naar aanleiding van boeken, reizen en tentoonstellingen. Soms werden het reeksen die gebundeld werden; evenals voor zijn stukken in de krant besteedde hij altijd veel zorg aan presentatie, illustratie en opmaak. Onder deze diverse schrifturen zijn de belangrijkste een aantal artikelen over Lodewijk ii van Beieren, over oude stadjes en verborgen musea in Nederland en niet in de laatste plaats een paar boeken over de Residentie, die hij in samenwerking met de Haagse historicus Johan Schwencke samenstelde; met name een over het Den Haag van Louis Couperus, dat werd opgeroepen in een honderdtal zorgvuldig gekozen oude foto's uit de jaren rond de eeuwwisseling. Buiten de iconografische notities van Schwencke begeleidde Braasem iedere foto met een lopend commentaar, dat zowel de topografische bijzonderheden pittoresk of anekdotisch schetste als voortdurend de band legde met het werk van Couperus, dat hij grondig kende en bewonderde.
In dit soort beschouwingen van een cultuurgids die de periodes waarover hij schreef kende als weinig anderen, muntte hij boven alles uit. Op die momenten werd de ‘amateur’ creatief. In de grond van de zaak deed hij niets liever dan dat en was hij hiervoor ook veel geschikter dan voor het courante werk van kunstredacteur. In die tijd had Het Vaderland daar nog
| |
| |
publiek voor en de hoofdredacteur stond er de nodige ruimte voor af. Ik deed daarom een poging hem volledig vrij te maken voor het leveren van dergelijke cultuurhistorische bijdragen. Het lukte in beginsel en aanvankelijk ging het goed; maar na een paar jaar trad een kentering in. De situatie van de dagbladpers, althans van sommige dagbladen, waaronder Het Vaderland, werd kritiek. Het soort medewerking als de zijne werd een luxe en het werd voor hem in toenemende mate onbevredigend zijn krachten daaraan te besteden. Toen zich dan ook de gelegenheid voordeed conservator en vervolgens directeur van het Westfries Museum te worden, leek het Wim Braasem verstandig die kans niet onbenut te laten. Hij werd inderdaad aangesteld en vertrok in 1969 naar Hoorn.
Al viel het afscheid van Den Haag hem moeilijk, zijn teleurstelling over de gang van zaken bij de krant enerzijds, anderzijds het aanlokkelijk avontuur in het schilderachtige stadje aan de voormalige Zuiderzee, eertijds belangrijke haven van de v.o.c., met een standbeeld van Jan Pieterszoon Coen voor de ingang van zijn museum, was aanleiding voldoende om opnieuw met enthousiasme te beginnen; zijn kritiek op Coen ten spijt was er in elk geval de band met het Nederlands-Indische verleden en met zijn jeugd, en verder de droom van een stil provincieplaatsje aan het water. Maar gedroom werd niet van hem verwacht, en dat besefte hij ook wel. Het was integendeel zijn taak het museum aantrekkelijker te maken voor een groter publiek, overeenkomstig de nieuwe tendens die zich al aankondigde. Het merkwaardige is dat hij daar voortreffelijk in slaagde. Weldra wist hij het bezoekersaantal tot een veelvoud van wat tot dan toe gebruikelijk was geweest op te voeren door een zeer gerichte en kundige propaganda, goede connecties met de plaatselijke en landelijke pers en vooral door wat zijn kracht was: het concipiëren en uitvoeren van originele, boeiende, goed ingerichte tentoonstellingen.
Die taak heeft hij bijna vijftien jaar met veel succes vervuld. Aanvankelijk ging hij in de weekeinden met zijn vrouw regelmatig naar Amsterdam en vooral naar Den Haag terug, dat hij zeer miste en waar hij geruime tijd bij vrienden een pied-à-terre behield. Op den duur viel dat met het werk echter moeilijker te verzoenen en werd zijn komst zeldzamer. De nostalgie bleef bestaan, misschien meer als idee dan als werkelijkheid, want zonder heimwee kon hij niet leven en in zijn brieven stelde hij het in romantisch-sombere en melancholieke buien graag voor als was hij een banneling ergens in de steppen, zoals in de verhalen van Tsjechof, een schrijver die hij adoreerde.
| |
| |
Daarin was ongetwijfeld een groot element pose, want hij nestelde zich in Hoorn en voelde zich daar wel bij, zozeer dat hij de stad niet meer verliet, toen hij het directeurschap neerlegde. Dat gebeurde op vrijdag 7 januari 1983, tijdens een plechtige zitting waarop hij veel lovende woorden te horen kreeg van de burgemeester van Hoorn en van de Commissaris der Koningin van de provincie Noord-Holland, die hem de versierselen van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau opspeldde. De waardering die hij kreeg voor het werk dat hij tijdens zijn directeurschap tot stand had gebracht was terecht groot. Niet alleen richtte hij het museum opnieuw in en voorzag hij het van een inventaris, ook de tentoonstellingen die hij maakte en die in enkele gevallen door andere, ook buitenlandse, musea werden overgenomen (tot in Canada en de Verenigde Staten toe), revalueerden het bezit. Hij breidde het bovendien met belangrijke stukken uit en legde onder andere een collectie aan van schilderijen van Westfriese Naieven.
Ofschoon hij in deze jaren meer dan eens de verzuchting slaakte dat het museale werk hem nauwelijks tijd meer liet om te schrijven, wordt dat door zijn produktiviteit in feite weersproken. Voor de meeste tentoonstellingen schreef hij zelf de catalogi, die vaak tot ware studies uitgroeiden. Veelal in samenwerking met anderen publiceerde hij verschillende boeken die met zijn arbeidsterrein verband hielden, en hij redigeerde ten slotte een aantal mooie Esso-publikaties over musea of bijzondere huizen, waarbij hij met name ten behoeve van Betje Wolff en Belle van Zuylen zijn literaire voorliefdes kon laten meespreken.
Hij stelde zich veel voor van de jaren die hem nog restten: gelegenheid om te reizen, te lezen, vrienden te ontmoeten en, ja, misschien ook nog wat te schrijven. Het heeft korter geduurd dan mocht worden verwacht. Vier jaar na zijn afscheid overleed hij, op 12 april 1987, ‘na een korte, hevige ziekte toch nog onverwacht’, zoals het overlijdensbericht meldde. Een merkwaardige man, die in veel opzichten in onmin met zijn tijd en deels ook met zichzelf leefde, hoffelijk en voorkomend was, gul en warm, maar soms ook van een vernietigende ironie blijk gaf; iemand die zonder vriendschap niet kon bestaan en die aan het leven van zijn vrienden ook veel kleur heeft weten te geven.
pierre h. dubois
| |
| |
| |
Voornaamste geschriften
Pantuns. Djakarta/Amsterdam 1950. |
Proza en poëzie om het heilige meer der Bataks. Amsterdam 1951. |
Volkspoëzie uit Indonesië. In samenwerking met Rob Nieuwenhuys. Groningen 1952. |
Moderne Indonesische literatuur. Doorbraak uit oude bedding. Met een bio-bibliografie van Indonesische letterkundigen. Amsterdam 1953. |
Pegasus op wereldreis. Poëzie uit alle windstreken in Nederlandse vertaling. In samenwerking met Dick Voerman. Amsterdam 1954. |
Bamboedoeri en orchideeën. Indonesische volkspoëzie. Amsterdam 1955. |
De donkere lier. Godheid en schepping, mens en dier, liefde en rouw in de poëzie der primitieve volkeren. In samenwerking met Ed Hoornik. Amsterdam 1958. |
Reis und Hahnenschrei. Moderne Lyrik von den Inseln Indonesiens. In samenwerking met Janheinz Jahn. Heidelberg 1957. |
Sirih und rote Hibiskusblüten. Indonesische Volksdichtung. In samenwerking met Janheinz Jahn. München 1959. |
De muze kent geen Babel. Poëzie uit alle werelddelen in vertaling. In samenwerking met Dick Voerman. Amsterdam 1959. |
Lodewijk ii en zijn ‘Königsschlösser’. Den Haag 1963. |
Speurtocht naar schoonheid. Een ontdekkingsreis langs oude stadjes en verborgen musea. Den Haag 1964. |
Van Haagse dingen die voorbij zijn. Beelden uit het Den Haag van Louis Couperus. In samenwerking met Johan Schwencke. Amsterdam [1966]. |
's-Gravenhage in de fraaiste gezigten. Den Haag 1968. |
Behouden bezit. Speurtocht naar schoonheid in oude stadjes en kleine musea. Den Haag [1970]. |
Naïeve schilders zien ons land. Amsterdam 1978. |
In Haastrecht staat een huis: museum Bisdom van Vliet. Den Haag 1979. |
Bezoek bij Betje: een museum in de Beemster. Den Haag 1980. |
Toen Hoorn nog Oud-Hoorn was: beelden uit een verklonken verleden (1800-1950). In samenwerking met H.O.J. de Ruyter de Wildt. Hoorn 1980. |
‘Sulcken hecht werck het is...’ Het Huis te Amerongen. 1981. |
Westfriese Naïeven. 1982. |
Jonkers tussen stad en wad: de Groningse borgen en haar bewoners. Den Haag 1983. |
Een rebelle aan de Vecht: Slot Zuylen en zijn bewoners. Den Haag 1984. |
Het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag beschikt over een grote verzameling knipsels Braasem betreffende; daar berust ook zijn literaire nalatenschap.
|
|