Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Leendert Brummel
| |
[pagina 151]
| |
nuchterheid van Molhuysen niet overdreven mag worden.Ga naar eind3 Toch was er wel degelijk sprake van een zeker contrast. Toen Molhuysen kort na zijn ambtsaanvaarding de minister van okw moest adviseren omtrent vragen die in de Tweede Kamer gesteld waren over de nieuwe gang van zaken bij de kb, ging hij er zonder meer van uit dat deze vragen ingegeven waren door Bijvanck. Hij gaf minister De Visser in overweging aldus te antwoorden: ‘De tegenwoordige bibliothecaris meent, dat de k.b. een wetenschappelijke bibliotheek en geen museum is, en dat het zijn plicht is haar zoveel mogelijk aan haar bestemming te doen beantwoorden; dat een der eerste eischen, die aan een wetenschappelijke bibliotheek gesteld mag worden, deze is, dat haar boekenbezit geheel is opgenomen in catalogi, die door de bezoekers zelf geraadpleegd kunnen worden. Thans is dit met ongeveer de helft der boeken nog niet het geval en deze zijn alleen te vinden met behulp van catalogi, die niet in het uitleenbureau ter beschikking van het publiek gesteld, en enkel door tusschenkomst van de wetenschappelijke assistenten en conservatoren geraadpleegd kunnen worden [...]’ Molhuysens concept-antwoord, dat nog wat verder doorgaat, werd door de minister in al zijn scherpte overgenomen, afgezien van kleine redactionele wijzigingen die onder andere enkele aperte taalfouten van de haastige Molhuysen verbeterden.Ga naar eind4 Brummel had slechts een beperkte waardering voor wat Bijvanck als vakman gepresteerd had, maar toonde sympathie voor diens streven om van de kb een ‘actief en activerend cultuurcentrum’ te maken. Ik meen dan ook te mogen zeggen dat hij tijdens zijn directoraat getracht heeft de waardevolle elementen in de nastrevingen van zijn voorgangers met elkaar te verzoenen en in die zin beider werk voort te zetten. Evenals Molhuysen was hij een vakman in hart en nieren, maar hij miste diens starheid. Hij was minder schöngeistig-exuberant dan Bijvanck, maar wij zullen zien dat hij diens museale plannen, waar Molhuysen onmiddellijk een punt achter had gezet, in gewijzigde vorm heeft weten te verwezenlijken. Molhuysen had de nationale functie van de kb versterkt door de inrichting van de Centrale Catalogus, waarin het bezit van de voornaamste wetenschappelijke bibliotheken in den lande geregistreerd werd. Aan Brummel is de krachtige verdere groei van dit apparaat te danken. Uit de practijk van de cc trok hij de conclusie dat een afzonderlijke centrale catalogus voor periodieken onontbeerlijk was. Reeds in 1941 werd een begin gemaakt met de opbouw van de ccp, die het meest gebruikte onderdeel van de centrale catalogi zou worden. | |
[pagina 152]
| |
De groei van dit centrale apparaat voor landelijk gebruik en de toename van het interbibliothecaire leenverkeer stelden de kb voor logistieke problemen waarvan de oplossing niet tot in lengte van dagen ten laste mocht komen van andere functies die zij als nationale instelling te vervullen had. Brummel zag dit in en trachtte de regering ervan te overtuigen dat hij voor het beheer der centrale catalogi en voor een efficiënte behandeling van de postaanvragen moest kunnen beschikken over een afzonderlijk team van goede middelbare krachten. Uiteindelijk slaagde hij daar in, hoewel de versterking van de formatie bijna steeds achterliep bij de reële, voortdurend toenemende behoefte. ‘Het wel zeer nodige, maar daarom nog niet altijd dankbare technische werk’, zo schreef Brummel in zijn terugblik over de eerste tien jaren van zijn directoraat, ‘had bij Molhuysen zó gepraedomineerd, dat het thans mogelijk was zich tot aantrekkelijker objecten te wenden; een nauwkeuriger verzorging van de aanschaffing, een herziening in details van de systematische catalogus, een deskundige catalogisering van de handschriftenafdeling, een geregelde ‘propaganda’ door middel van tentoonstellingen en catalogi van bepaalde onderdelen van het bezit. En verder was het zeker de taak van de nieuwe bibliothecaris zich met alle kracht te wijden aan de verwezenlijking van een zodanig bouwplan, dat voor lange jaren aan een zich regelmatig uitbreidende bibliotheek een behoorlijk onderkomen verzekerd was.’Ga naar eind5 Willen wij in grote lijnen nagaan wat Brummel van dit programma heeft kunnen verwezenlijken, dan moeten wij een belangrijk historisch gegeven voor ogen houden. Toen hij in 1937 de teugels in handen nam kon hij hopen op een kwarteeuw waarin hij zijn plannen zou kunnen realiseren. Tengevolge van de oorlog en de nasleep daarvan stonden echter tien van deze vijfentwintig jaren grotendeels in het teken van noodmaatregelen en improvisaties. Tijdens de bezettingsjaren heeft Brummel het niet makkelijker maar ook niet veel moeilijker gehad dan andere hoofden van overheidsinstellingen die op hun post konden blijven zonder zich ook maar enigermate te compromitteren. Behalve de zorg om de persoonlijke lotgevallen van zijn personeel dat hem, enkele uitzonderingen daargelaten, trouw en loyaal terzijde stond, was er natuurlijk de zorg om de collecties. De tapissières reden van hot naar her; meer dan honderdduizend boeken raakten op drift. Het is allemaal goed afgelopen. Brummels verslag over deze periode biedt spannende lectuur.Ga naar eind6 | |
[pagina 153]
| |
Voor één onderdeel van zijn programma waren in het eerste decennium van zijn bestuur de omstandigheden wel bijzonder ongunstig: zijn bouwplannen. Pas in 1954 kon begonnen worden met een uitbreiding die in twee etappen werd uitgevoerd en slechts voor een betrekkelijk korte tijd soelaas heeft geboden.Ga naar eind7 Aan gesprekken die ik later met hem had, bewaar ik de herinnering dat Brummel wel degelijk het alternatief heeft overwogen: nieuwbouw elders. Uiteindelijk is hij echter tot de conclusie gekomen dat dit geen haalbare kaart was. Toen wijGa naar eind8 in de jaren zestig opnieuw geconfronteerd werden met een nijpend ruimtegebrek, hebben we aanvankelijk ook gemeend dat aanbouw ter plaatse de enige reële mogelijkheid was, maar wij hebben toch al spoedig aangestuurd op een algehele vervanging van het gebouwencomplex Lange Voorhout/Kazernestraat. Brummel zei toen: ‘je vergist je, dat lukt je nooit.’ Toen een paar jaar later bleek dat het de regering ernst was met een radicale oplossing zei hij even bondig: ‘ik heb me vergist. Succes ermee.’ In deze samenhang moet ik er op wijzen dat Brummel het probleem van het Wettelijk Depot enkele malen aan de orde heeft gesteld, maar dat het waarschijnlijk de ruimtelijke consequenties waren, die hem ervan weerhielden een hoge prioriteit te geven aan de oplossing van dit vraagstuk. De collectievorming is in Brummels tijd sterk verbeterd. Dit werd niet alleen bereikt door een geleidelijke uitbreiding van de wetenschappelijke staf met deskundigen voor gebieden waarvoor tot dusverre geen specialisten beschikbaar waren geweest, maar ook doordat de stafleden gaandeweg ontlast werden van de niet-wetenschappelijke taken waaraan zij onder Molhuysen een aanzienlijk deel van hun tijd hadden moeten besteden. Woekerend met een uiterst bescheiden aankoopbudget - pas in het laatste decennium van zijn directoraat werd dit wat ruimer - slaagde Brummel er in, rubrieken als beeldende kunsten, geschiedenis, letterkunde, boek- en bibliotheekwetenschap aanzienlijk te versterken. In zijn tijd konden, dank zij schenkingen of door aankoop, een groot aantal belangrijke collecties worden verworven die het aanwezige bezit op verantwoorde wijze aanvulden.Ga naar eind9 Bij zulke verwervingen speelt natuurlijk het toeval een zekere rol, maar ik meen toch dat Brummels persoonlijke eigenschappen, zijn tact en flair, meegespeeld hebben bij deze successen. In tegenstelling tot zijn voorganger achtte hij aanzienlijke offers voor de verrijking van de afdeling handschriften verantwoord. Talrijke Nederlandse verluchte handschriften, alba amicorum, brieven en handschriften van Nederlandse letterkundigen en historische persoonlijkheden werden aan de collectie toege- | |
[pagina 154]
| |
voegd. Hetzelfde geldt voor de verzamelingen van Nederlandse incunabelen en postincunabelen, van drukken uit de zeventiende en achttiende eeuw en van bizondere boekbanden. Op al deze gebieden streefde Brummel er bewust naar, het beleid van Bijvanck weer op te vatten en voort te zetten. Ter gelegenheid van zijn afscheid in 1962 richtten wij een tentoonstelling in, die een afspiegeling moest zijn van de meest spectaculaire verwervingen uit zijn tijd.Ga naar eind10 Uiteraard geeft zo'n expositie een eenzijdig beeld van een aanschaffingsbeleid. Het totstandkomen van een evenwichtige uitbreiding van de ‘gebruikscollecties’ leent zich nu eenmaal niet voor visualisering. Ook aan andere idealen die hij met Bijvanck deelde heeft Brummel gestalte kunnen geven. Onder zijn leiding werden catalogi van afzonderlijke collecties in boekvorm gepubliceerd en werden enkele belangrijke tentoonstellingen ingericht. Toen reeds in het voorjaar van 1938 door zijn toedoen de vereniging Vrienden der Koninklijke Bibliotheek werd opgericht strookte dit zonder meer met Bijvancks ideaal om de band met de gebruikers te versterken, en hetzelfde geldt voor de lezingen die na de oorlog regelmatig voor de Vrienden werden georganiseerd. Bijvancks plannen voor een museale afdeling bínnen de kb waren in een begin van uitvoering blijven steken en, zoals wij reeds gezien hebben, vervolgens door Molhuysen aan de kant gezet. Na de oorlog ondernam Brummel, voortgaande overigens op het juridische pad dat Molhuysen reeds betreden had, stappen die uiteindelijk geleid hebben tot de inrichting van een Museum van het Boek.Ga naar eind11 Deze nieuwe creatie liet hij als het ware au bain Marie neer in het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum aan de Prinsessegracht. Van dit museum is de bibliothecaris van de kb qualitate qua hoofdbestuurder.Ga naar eind12 Brummels opvolger heeft van dit initiatief de vruchten mogen plukken: het Museum van het Boek is tot bloei gekomen en heeft zich een geheel eigen plaats in de rij der Nederlandse musea verworven. Eén consequentie heeft Brummel niet voorzien. De snelle groei van de nieuwe collectie deed al jaren geleden een ernstig ruimteprobleem ontstaan. In 1953 werd het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag gesticht. Het was niet Brummel die hiertoe de stoot gaf. Aanvankelijk was hij zelfs weinig geporteerd voor de plannen, zulks op grond van zijn opvattingen over de verantwoordelijkheid van de kb ten aanzien van het voorziene werkterrein. Overleg tussen hem en de initiatiefnemers heeft echter tot volledige overeenstemming geleid. Met | |
[pagina 155]
| |
het oog op een goede coördinatie tussen beide instellingen werd besloten dat de bibliothecaris van de kb tevens directeur van het museum zou zijn.Ga naar eind13 Terecht was van den beginne af een conservator belast met de dagelijkse leiding. Niettemin heeft Brummel zich als directeur, en later als bestuurslid, zeer voor dit museum ingespannen. Het nlmd is een succes geworden. Nu het als zelfstandige instelling onder hetzelfde dak gehuisvest is als de kb, is voor de gebruikers, die snel over en weer naar de beide collecties verwezen kunnen worden, een nagenoeg ideale situatie ontstaan. Via deze tweede personele unie kom ik op een andere belangrijke functie die Brummel qualitate qua te vervullen had: het voorzitterschap van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen. Deze commissie was een vroege creatie van Molhuysen, maar in de laatste jaren van diens bewind was, tengevolge van persoonlijke tegenstellingen, de vaart er uit geraakt. Het gelukte Brummel als spoedig een klimaat te scheppen waarin redelijk overleg weer mogelijk was, ook al kon over problemen van principiële aard niet altijd een volledige overeenstemming bereikt worden.Ga naar eind14 Evenals Molhuysen droeg Brummel de Openbare Bibliotheken een warm hart toe. Dat bleek uit zijn beleid ten aanzien van de practijk van het interbibliothecaire leenverkeer en uit de zorg en toewijding waarmee hij het voorzitterschap vervulde van de Rijkscommissie voor de Openbare Bibliotheken. In het verenigingsleven heeft hij een belangrijke rol gespeeld en in redactionele functies heeft hij veel werk verzet. Toen in 1967 de uitgave van het gezaghebbende tijdschrift Het Boek gestaakt moest worden waren Maria Kronenberg, F.K.H. Kossmann en Brummel in dienstjaren veruit de oudste redactieleden. In internationale vakkringen heeft Brummel een belangrijke rol gespeeld. In de curieuze, hierboven en in noot 4 vermelde, brief van 14 juni 1935, waarin Molhuysen de minister van okw op Brummel attendeerde als een geschikte opvolger, wees hij nadrukkelijk op de wenselijkheid dat de kroonprins de gelegenheid zou krijgen om zich degelijk in het buitenland te oriënteren. Molhuysen gaf hier blijk van een goede mensenkennis: in den vreemde heeft Brummel zich altijd als een vis in het water gevoeld. Zijn vlotte talenkennis zal hier ongetwijfeld toe bijgedragen hebben. Reeds in het najaar van 1945 vertrok hij met de uitgever W. Nijhoff Pz., een van zijn beste vrienden, voor een lange reis door de Verenigde Staten om zich op de hoogte te stellen van de beste weg om beschikbaarstelling van Amerikaanse wetenschappelijke literatuur voor ons land te bevorde- | |
[pagina 156]
| |
ren. Het was een officiële missie, maar deze rondreis gaf Brummel tevens de gelegenheid om een aantal Amerikaanse collega's op persoonlijke voet te leren kennen. Zelf heb ik Brummel voor het eerst ontmoet in Londen. Dat was in 1948, toen de bedremmelde deelnemers aan een unesco Summer School tijdens een receptie even in het gezelschap mochten vertoeven van een aantal Vips uit de milieus van de International Federation of Library Associations (ifla) en van unesco. Brummels eerste contact met ifla vond plaats in 1939, toen, aan de vooravond van de tweede wereldoorlog het uitvoerend orgaan van de Federatie in het Vredespaleis bijeenkwam. Hij raakte toen zeer onder de indruk van de moedige rede van ifla's voorzitter, de Zwitser Marcel Godet, over de ideologische kloof die de Duitse bibliothecarissen scheidde van hun collega's. Na de oorlog ging hij al snel een actieve rol in ifla spelen. Van 1961 tot en met 1964 was hij vice-president; in 1965 werden zijn verdiensten erkend door zijn benoeming tot honorary vice-president. Hij heeft inderdaad veel werk verzet voor de Federatie. Het programma op lange termijn dat in 1963 verscheen, was grotendeels van zijn hand.Ga naar eind15 Zijn loyaliteit verhinderde hem niet, critiek te uiten op ifla, waarvan in zijn tijd de structuur nog wel eens een belemmering vormde voor een slagvaardig en efficiënt beleid. Over zijn relatie met unesco kan hetzelfde gezegd worden: hij had ernstige bezwaren tegen de werkwijze, maar hij deed wat hij kon. Brummels gezaghebbende, uitstekend gecomponeerde dissertatie over Hemsterhuis wettigde de verwachting dat hij als man van wetenschap nog van zich zou doen horen. Die verwachting is bewaarheid. Hij heeft een belangwekkend oeuvre nagelaten, waarvan de omvang respect afdwingt als men bedenkt dat het grotendeels ontstond en marge van zijn ambtelijke bestaan. Hij was een harde werker, en dankbaar dat zijn ijzeren gestel het hem mogelijk maakte te woekeren met de weinige vrije tijd die in de avonduren tot zijn beschikking stond. Een aanzienlijk deel van zijn wetenschappelijk werk stond in het teken van zijn vak, doch uit ettelijke publicaties blijkt dat zijn belangstelling en kennis veel verder reikten. Na zijn proefschrift was zijn Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek, die in 1939 te Leiden bij Sijthoff verscheen, een tweede schot in de roos. Hij was er andermaal in geslaagd zijn stof in een boeiende en bondige synthese te presenteren en er een cultuurhistorische dimensie aan te geven.Ga naar eind16 Het boek is geschreven in een levendig en zo goed als smetteloos Nederlands, waarvan ik mij afvraag of het niet hier en daar de leerling van Huizinga | |
[pagina 157]
| |
verraadt. Bij het aanhoren van Brummels discours over wat dan ook heb ik ook wel eens gemeend de invloed van de vereerde meester te bespeuren: dezelfde behoedzame en daardoor zelfs ietwat aarzelende dictie, een verwante humor en subtiele ironie. De dilemmatische rol van de bibliothecaris als wetenschapsbeoefenaar, de vraag naar de grondslagen van de bibliotheekwetenschap - het zijn theoretische problemen waar Brummel zich wel voor interesseerde, maar waar hij in de practijk niet onder gebukt ging. In zijn voordracht The librarian as a scholar, gepubliceerd in Miscellanea libraria, een bundeling van studies die hem bij zijn zestigste verjaardag werd aangeboden, worstelt hij manmoedig met deze vraagstukken, maar het lijkt, mij althans, een min of meer obligaat spiegelgevecht met onbesliste uitslag.Ga naar eind17 Toen hij, benoemd tot bijzonder hoogleraar in de bibliotheekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, zijn inaugurele rede hield onder de titel Bibliotheek, wetenschap en bibliotheekwetenschap, sprak hij zich uit voor een pragmatische benadering: ‘Het is met het begrip ‘bibliotheekwetenschap’ ongeveer gesteld als met het begrip ‘documentatie’: men doet beter het in vreedzame samenwerking te beoefenen dan de discussie over de theoretische grondslag te openen met als enig resultaat een onoverbrugbaar meningsverschil.’ Brummel heeft altijd veel zorg en aandacht besteed aan zijn colleges, maar na zijn pensionering zei hij mij: ‘Nu kan ik het pas werkelijk goed doen.’ In 1966 werd de bijzondere leerstoel op de valreep omgezet in een extraordinariaat. Toen hij in 1967 zijn afscheidscollege gaf handelde dit over een onderwerp naar zijn hart: Bibliotheken en historie in de 16e eeuw. Ook na het neerleggen van zijn professoraat bleef hij actief. In 1972 verscheen zijn laatste omvangrijke werk: Twee ballingen 's lands tijdens onze opstand tegen Spanje. (Is de titel een onbewuste reminiscentie aan Huizinga's Twee worstelaars met den engel?) Het bevat drie studies: een over Blotius, de eerste keizerlijke bibliothecaris in Wenen, en twee over de historicus Emmanuel van Meteren. Met instemming herhaal ik wat De la Fontaine Verwey in 1962 over hem schreef: ‘Wat hij was voor hij de bibliotheek betrad, is hij gebleven: een bekwaam historicus.’ Ik zou er aan willen toevoegen dat Brummel ook een gedegen kenner van onze vaderlandse letterkunde was. Dat blijkt niet alleen uit een uitgave als de door hem ingeleide en geannoteerde Sinnepoppen van Roemer Visscher, maar kwam ook steeds weer aan het licht in de discussies van het bestuur van het Letterkundig Museum. Voor de reeks | |
[pagina 158]
| |
Achter het Boek, die bij het Letterkundig Museum verschijnt, verzorgde hij twee publicaties: Jan ten Brink en Conrad Busken Huet, Brieven aan de uitgever van het tijdschrift Nederland 1873-1886 (1965) en De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht (1969). Beide uitgaven voorzag hij van uitvoerige toelichtingen. En ook op een andere manier toonde hij zich een goede neerlandicus: onder zijn leiding werd in de kb aan de Nederlandse belletrie aanzienlijk meer aandacht besteed dan voordien het geval was geweest. Van een volledig overzicht van Brummels publicaties kan hier geen sprake zijn. Zijn wetenschappelijke betekenis behoeft trouwens niet uitsluitend afgemeten te worden aan zijn omvangrijke bibliografie.Ga naar eind18 In een kring als het Historisch Gezelschap te 's-Gravenhage, waarvan hij sinds 1938 lid was - van 1968 tot aan zijn dood was hij voorzitter - ging er iets stimulerends van hem uit.Ga naar eind19 Na zijn pensionering nam hij, tezamen met Verwey, het initiatief tot de oprichting van het Gezelschap Petrus Scriverius, dat zich de beoefening van de geleerdengeschiedenis ten doel stelt, met als centrale component de geschiedenis van boek, handschrift en bibliotheken. Ook van dit gezelschap was hij vrijwel tot aan zijn dood toe voorzitter. Van de Commissie voor geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij is hij jarenlang lid geweest. Brummels verdiensten vonden reeds kort na de oorlog erkenning door zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw; bij zijn afscheid als bibliothecaris werd hij bevorderd tot commandeur. Wegens zijn bemoeiïngen voor de culturele en wetenschappelijke contacten met België, met name in het kader van de Conferentie der Nederlandse Letteren, werd hij benoemd tot officier in de Kroonorde van België. Brummel was niet ongevoelig voor zulke eerbewijzen, zoals hij ook niet zonder welbehagen terugzag op zijn fraaie carrière. Ik zou die trek in hem het liefst willen omschrijven als het ontbreken van valse bescheidenheid. Degenen die hem goed kenden, merkten wel dat de uiterlijke tekenen van succes en aanzien voor hem meer een complementaire waarde hadden dan dat hij ze nodig had om er zijn persoonlijkheid in bevestigd te zien. Met smaak vertelde hij de anecdote over een bevriende literator die zijn verbazing toonde over Brummels eerste koninklijke onderscheiding: ‘ik schrijf boeken en krijg een Officier Oranje-Nassau. Jij stoft ze af en je krijgt een Leeuw.’ Brummels antwoord is mij niet bekend, maar het had kunnen luiden: ‘ik schrijf ook boeken en de jouwe stof ik heel goed af.’ Brummel behoorde niet tot het type mens waarmee iedereen zich ter- | |
[pagina 159]
| |
stond op zijn gemak voelt. Zijn bedachtzaamheid, en waarschijnlijk ook een zekere verlegenheid, wekten bij een eerste kennismaking de indruk van een gesloten, ja stuurs karakter. Wie zich daardoor niet liet afschrikken en, dit moet er bij gezegd worden, ook de gelegenheid had tot een wat nauwer contact, leerde geleidelijk aan een heel andere man kennen. Die andere Brummel was niet slechts hoffelijk en voorkomend, niet alleen tactvol en conciliant: hij was ook een gevoelig en medelevend mens. Hij had, op zijn tijd, behoefte aan vertrouwelijkheid en gezelligheid. Bij de stemmige festiviteiten waartoe zelfs ons vak wel eens aanleiding geeft, kon hij zich kostelijk amuseren. Terwijl ik dit schrijf klinkt mij zijn korte proestlach weer in de oren, saluutschot voor andermans esprit. Hijzelf kon ook bepaald geestig zijn. Hij was geen meeslepend spreker, maar verstond de kunst om, als hij een stof moest behandelen die weinig aanleiding gaf tot kortswijl, door een bijzonder woordgebruik of een flitsende wending zijn gehoor weer te boeien. Dergelijke kunstgrepen treft men ook in zijn geschriften aan. Eén ding vooral heb ik hogelijk in Brummel gewaardeerd: na zijn aftreden heeft hij me nooit ongevraagd advies gegeven. Dat ik hem meer dan eens om raad vroeg, is een andere zaak. Zijn opmerking over de nieuwbouw was een door geen bemoeizucht ingegeven hartekreet. Een soortgelijke terughoudendheid legde hij aan de dag gedurende de vijf jaren na zijn pensionering, waarin hij als gewoon lid deelnam aan de vergaderingen der Rijkscommissie. Naarmate hij zelf in jaren vorderde, ging Brummel zich in de problemen van de ouderdom verdiepen. Die belangstelling had niets tobberigs: het ging hem om een fenomeen dat hij objectief trachtte te doorgronden, niet alleen uit eigen behoefte aan inzicht, maar ook om zijn medemensen te kunnen helpen. Ik heb hem een causerie over dit onderwerp horen houden, waaruit nog eens duidelijk zijn scherp waarnemingsvermogen, zijn gevoel voor humor, zijn bewogenheid en zijn zin voor het betrekkelijke der menselijke dingen aan de dag traden. De dood van zijn vrouw was voor Brummel een zware slag. Niettemin trachtte hij zich in de paar jaren die hem nog restten, aan te passen aan dit gemis en bleef hij actief. In de herfst van 1975 logeerde hij bij goede vrienden: Sir Frank Francis, oud-directeur van het Brits Museum en oud-president van ifla, en diens vrouw. Na zijn terugkomst vertelde hij opgetogen en tegelijk diep ontroerd over de heerlijke dagen die hij in het eeuwenoude huis in Nether Winchendon had doorgebracht. Korte tijd later | |
[pagina 160]
| |
moest hij een zware operatie ondergaan. Hij leek voorspoedig te genezen en Brummel, die zich de ernst van zijn toestand bewust was geweest, schepte weer moed. Hij keerde terug naar De Burcht in Wassenaar en omstreeks Kerstmis merkte ik dat hij bezig was met een recensie en met het oplossen van een redactionele puzzle voor het Letterkundig Museum. In de tweede helft van januari moest hij opnieuw opgenomen worden. Het ging toen heel snel; hij had een zachte dood.
C. Reedijk |
|