Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1988
(1988)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Levensberichten | |
[pagina 125]
| |
Gerrit Borgers
| |
[pagina 126]
| |
waren van plan hém te pesten. Maar daar hadden wij niet van terug. Daarna ging ie rustig zitten en zei ie: ‘Ja, ik ben maar vast begonnen, want binnen een paar lessen zeggen jullie toch tegen mij vuile rotjood.’ Dat hield hem altijd enorm bezig. Maar hij kon al heel gauw die hele klas volkomen meeslepen. Hij was echt een man van veel pathos, maar tegelijkertijd van een grote argeloosheid en eerlijkheid. Hij was een groot bewonderaar ook van Napoleon, daar had ie het ook voortdurend over. Alles wat groots en meeslepend was trok hem bijzonder aan, maar tegelijk was ie zo somber als wat.’Ga naar eind3 Niet alleen de literatuur had Gerrits belangstelling, hij heeft er ook wel over gedacht wiskunde en/of kosmografie te studeren. Maar voorlopig was het nog niet zo ver. Na zijn eindexamen hbs, in juli 1935, assisteerde hij zijn vader wel eens in diens belastingpraktijk, maar hij was ook kwitantieloper voor een firma in beha's en damescorsetten, verslaggever van de Nieuwe Bussummer Courant en mede-oprichter van een stencilbedrijfje. In de jeugdvereniging van geheelonthouders-studerenden nbas, waarvan hij pinksterkampen in Oldebroek bezocht, leerde hij omstreeks die tijd, in 1934, Annie (Johanna Sara) van Poelgeest kennen, die aan de Diependaalselaan te Hilversum woonde en piano studeerde. Het zou een verbintenis voor het leven worden, of, om Gerrits eigen woorden te gebruiken: hij is ‘deze kennismaking nooit te boven gekomen.’ Haar kritische geest en scherpte van tong - die vooral bij seksegenoten wel eens op problemen en weerstand stuitten - vonden een verzoenend en duurzaam tegenwicht in Gerrits rust, geduld en uiterlijke onaandoenlijkheid. Het was in mijn oog een problematische en tegelijkertijd voorbeeldige, misschien wel nagenoeg ideale relatie, die zelfs de complicaties van ‘derden’ kon overleven. Met een mede-nbas-er, Bert Honselaar, filmliefhebber en -criticus, later schrijver van de verzetsroman Vlucht naar voren, richtte Gerrit in het najaar van 1934 het in eigen bedrijf gestencilde tijdschrift Oorsprong op (Individueel-Literaire Bladen, luidde de ondertitel), dat tien maal per jaar moest verschijnen, maar het niet verder dan vier nummers bracht. In dit blaadje publiceerde Gerrit onder het pseudoniem Julius v.d. Heide zijn eerste gedichten. Naar Gerrits eigen zeggen is Roel Houwink in deze jaren een tijdje zijn literaire mentor geweest. Maar zijn eigenlijke leidsman was toch Du Perron, aan wiens ‘hand’ hij las, vooral Franse literatuur. Het laatste nummer van Oorsprong verscheen in januari 1935. De redactie deelde mee ‘in het algemeen niet meer achter het uitgeven van ons werk te kunnen staan, zolang ons eigen oordeel over het al of niet gaaf zijn | |
[pagina 127]
| |
van dit werk zich nog zo vaak en zo snel wijzigt.’ Maar Gerrits grondslag als tijdschriftleider lijkt hiermee gelegd. In de jaren daarna werkte hij, evenals Honselaar, mee aan het door Henri W. Methorst jr. (van De Driehoek) uitgegeven tijdschrift Perspectieven van Wordende Cultuur, een idealistische periodiek, waarin theosofie (Gerrit had Henri Methorst in Ommen leren kennen), vegetarisme, geheelonthouding, Freikörper-kultur, homosexualiteit, anti-semitisme, enzovoort aan de orde kwamen. Gerrit publiceerde in dit blad Hölderlinvertalingen. In 1939 verscheen er een door Bert Honselaar en Gerrit Borgers geschreven opstel in, dat de eerste prijs had behaald in een door de redactie uitgeschreven prijsvraag met als onderwerp ‘Wat verstaan we onder vriendschap en wat verwachten wij ervan?’ Uit het feit dat de namen van de auteurs niet alfabetisch vermeld staan, terwijl er in de tekst ook weinig voorkomt dat typisch Borgers is en er niet consequent van ‘wij’, maar bijna steeds van ‘ik’ sprake is, zou men geneigd zijn af te leiden dat de bijdrage van Gerrit aan dit nogal zweverige geschrift in hoofdzaak uit begeleiden heeft bestaan. Aan het slot lezen we over ‘een moment, waarop wij de diepe rust en de grote veiligheid van de ruimtelijke Liefde beleven. En ook hier staat het aan onze durf, om uit te maken of wij ons overgeven aan een met al onze krachten beveiligde, laatste en diepste illusie, of niet. Vooral hier - tenslotte - hebben wij ons zelfvertrouwen nodig om de grote eenzaamheid aan te kunnen, te durven zijn zoals wij zijn, en niet onzeker.’ In deze jaren studeerde Gerrit Borgers via privé-lessen voor het staatsexamen Latijn en Grieks, dat hij in de zomer van 1939 met goed gevolg aflegde. Hij was toen lang genoeg Bussummer om in aanmerking te komen voor een gemeentelijke studiebeurs van vijfhonderd gulden per jaar en begon in september 1939 zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Hij volgde daar, samen met een zevental jaargenoten, de colleges van prof. A.A. Verdenius, prof. N.A. Donkersloot, prof. A.W. de Groot, prof. J. van Dam en diens waarnemer dr. T.A. Rompelman, prof. J. Romein, dr. Louise Kayser en dr. A.W. Zijderveld. Hij bleef thuis bij zijn ouders wonen, met wie hij een goede relatie had. Al spoedig werd Gerrit, door zijn iets oudere leeftijd en de wijsheid die van hem uitstraalde, voorzitter van de studentenvereniging helios (Historie en Letteren Is Ons Studievak) en leidde hij bijeenkomsten bij studenten aan huis (onder andere bij Miep Luitingh en Wim Kriste), waar ook uit eigen literair werk werd voorgelezen. Tot de voorlezers behoorde de later in de oorlog | |
[pagina 128]
| |
omgekomen Rob Cijfer. Als jaar- en studiegenoot van Gerrit herinner ik me, dat de club ook wel bijeenkwam in het eethuis De Gouden Bal, waar Pierre H. Dubois een keer een lezing hield. Kort na het cum laude behalen van zijn kandidaats-diploma op 12 maart 1943 moest Gerrit als niet-tekenaar van de loyaliteitsverklaring zijn studie staken. Zijn vriendin Annie was kort na een verblijf in mijn ouderlijk huis te Langweer in de winter van 1942/1943 ernstig ziek geworden (pleuris) en dat vroeg veel van zijn zorg, ook wat de voedselvoorziening betrof. Zijn persoonsbewijs kreeg de vermelding ‘repetitor’ en op zijn verzoek schreef ik vanuit Langweer een nep-brief waaruit zou kunnen blijken dat dat niet ten onrechte was. In deze tijd speelde hij, blijkens een brief aan mij van 27 september 1943, met de gedachte de door hem bewonderde roman Adolphe van Benjamin Constant te vertalen. Vanaf 1944 gaf hij clandestien les in Nederlands en Geschiedenis aan de niet-erkende school De Beuk, later Goois Lyceum, de illegale opvolger (maar zonder de theosofie) van het door de Duitsers gesloten Theosofisch Lyceum. In deze oorlogsjaren bezocht hij in Amsterdam enkele malen clandestiene culturele avonden, ten huize van Annie's pianoleraar Kees Stokvis en diens vrouw Ties Arriëns, die samen een bekend piano-duo vormden. Daar leerde hij Willem Frederik Hermans kennen, die er uit eigen werk voorlas, en Joop Klant, die lezingen hield over het surrealisme en over De poëzie van Van Ostaijen en de muziek van het woord. Deze Vlaamse dichter, van wie Gerrit in oktober 1942 een eerste dichtbundel kocht, zou zijn tweede liefde-voor-het-leven worden... In het surrealisme, dat hem bijzonder boeide, zou hij later zijn eigen ‘correcties’ aanbrengen. Zijn verdere literaire voorkeuren waren naast Du Perron: Marsman en Ter Braak. De laatstgenoemde hadden wij nog voor de Amsterdamse Universiteit horen spreken in de laatste maand van zijn leven, kort voor de fatale meidagen van 1940. Op mij persoonlijk maakte Gerrit met zijn levendige, relativerende en anti-dikdoenerige wijze van praten én van leven, toen al de indruk van een soort Du Perron-reïncarnatie, wat later nog versterkt zou worden, toen ik in Fokke Sierksma een nieuwe Ter Braak zag. Van het oude theosofisch idealisme was niet veel meer in hem over. Na de bevrijding bleef Gerrit les geven aan het weldra officieel erkende Goois Lyceum en zette hij zijn studie te Amsterdam voort. Tevens maakte hij zich verdienstelijk als redactie-secretaris van de commissie die de erebundel Studies over Zeventiende eeuws samenstelde uit de opstellen en aantekeningen van de op 7 maart 1946 zeventig jaar geworden prof. Ver- | |
[pagina 129]
| |
denius, en was hij een van de studenten die deze beminnelijke, zo goed als blind geworden oud-hoogleraar op zijn kamer aan de Van Eeghenstraat kwamen voorlezen. Als werkstudent én oudere-jaars zal hij zich weinig meer met het herrezen helios hebben bemoeid, maar de lezer van J.J. Voskuils Bij nader inzien ontwaart Gerrits schim toch eventjes in de persoon van de ‘dikke jongen’ Herman Vorsters, redacteur van Appèl: ‘Herman glimlachte. Hij zat op zijn stoel als een groot, massief en mysterieus Paaseilandbeeld.’Ga naar eind4 Borgers was toen (november 1946) pas redacteur geworden van Podium. Ik was kort na de bevrijding in contact gekomen met de in Leeuwarden wonende Fokke Sierksma, die illegaal werk had gedaan en met enkele stadgenoten het illegale literaire blaadje Podium had geredigeerd, dat nu legaal bleef verschijnen. Hij vroeg voor dat blad mijn medewerking; er kwamen in de eerstkomende jaren nogal wat Friese gedichten in. Ik wist dat Gerrit Borgers in de zomer van 1945 met Joop Klant, Wim Kriste en Daan Warners een nieuw tijdschrift had willen oprichten met de naam Wachtkamer, waarin tot uiting zou komen wat hij in een brief aan mij omschreef als ‘barok-surrealisme’: ‘surrealisme (overigens zonder een onderbewustzijn: alles is gevoel) in een realistische vorm.’ Iets, neem ik aan, in de buurt van wat toen al magisch realisme heette en dat hij had bewonderd in De trap van steen en wolken van Johan Daisne. En zo ontstond bij mij de gedachte aan een verbreding van Podium met de medewerking van Gerrit Borgers en zijn kring. Nadat de redactie door mijn bemiddeling Gerrits gedicht Habakuk voor publikatie had aangenomen, schreef ik hem op 10 februari 1946 (ik werkte toen nog als amusements-musicus en heb pas later, op hevige aandrang van Gerrit en Annie, mijn studie schoorvoetend hervat): ‘Zou je niet kunnen proberen om je in Podium te nestelen?’ Habakuk verscheen in nummer 4 van de eerste legale Podium-jaargang, onder het pseudoniem Jaap (voornaam van zijn vader) Mulder (achternaam van zijn moeder). Dit gedicht, geen theosofisch idealisme meer, maar ‘harde’ Forum- of als men wil: Podium-poëzie, werd het begin van een veeljarige, intensieve bemoeienis met een tijdschrift dat een veelbewogen toekomst voor zich had. Gerrit werd direct ‘herkend’. Naar aanleiding van een door hem ingezonden persiflerend prozastuk over De Lente, dat door de andere redactieleden niet, maar door Sierksma wel werd geapprecieerd, schreef de laatste mij op 18 mei 1946: ‘Hy moat in eigen styl fen tinken en skriuwen hawwe, scoe ik sizze’ en ‘Dyn maet is in dichter, det stiet wol fêst.’ Op 29 juli van datzelfde jaar maakte Gerrit persoonlijk kennis | |
[pagina 130]
| |
met Fokke (door hem in brieven hardnekkig-onfries Fok genoemd), die ondertussen naar Groningen was verhuisd. Het eerste nummer van jaargang iii (november 1946) vermeldde de naam van Jaap Mulder en de mijne als redactieleden naast Fokke Sierksma en Peter van den Burch (Peter Verhoeff). Voor ons gevoel legden wij hiermee een link tussen het oude, noordelijke, hoofdzakelijk door Friezen bepaalde Podium en een nieuw, meer algemeen-Nederlands blad dat, met behoud van een zekere Friese (ook Friestalige) signatuur, de geest van het oude Forum in de nieuwe tijd voortzette. Het is hier niet de plaats om de lotgevallen van Podium ook maar in beknopte vorm te schetsen. Met een onderbreking van twee jaar - 1956-1957 (maar ook toen bleef hij bestuurslid van de Stichting Podium) - heeft Gerrit Borgers tot 1963 op zijn eigen rustige, weloverwogen, alerte en soms uitgevers handig tegen elkaar uitspelende wijze het blad geleid. Misschien is begeleid een beter woord, want hij was geen echte leiders-figuur, eerder een geboren begeleider. Zelf heeft hij het ‘nieuwe’ oude Podium later aldus beschreven: ‘Deze voorwaarden waren: geen gewichtigdoenerij, geen heldenverering, geen ‘sierkunst’ ook die zich aan de eigentijdse situatie onttrekt en liever een ‘humanisme met haar op de tanden’ dan vaag-idealistische mensheidsidealen.’Ga naar eind5 Borgers was het ook, die de belangrijke contacten legde met de avantgardistische Vlamingen: met Van Ostaijens oude vriend Gaston Burssens, in wiens huis aan het Antwerpse Sint-Annekesstrand, ‘waar dag en nacht de grote zeeschepen vlak voor zijn ramen voorbijschoven’Ga naar eind6 hij voor zijn Van Ostaijen-studie zo vaak zou logeren, met Louis-Paul Boon, die hij in Nederland introduceerde (diens prozastuk Kleine dagmuziek verscheen in juli 1947 in Podium), met Ben Cami, Marcel Wauters, de gebroeders Jespers, René Victor, Eugène de Bock, Jos Leonard en vele anderen, deels nog oude vrienden van Van Ostaijen. En hij was het ook die, met de hulp van Hans Andreus - hoewel hij ooit in Podium onder pseudoniem een persiflage had geleverd op een avant-gardistisch poëem van Paul RodenkoGa naar eind7 - kort na 1950 het blad loodste in de bepaald niet meer aan Forum herinnerende richting van de Vijftigers, de groep nieuwe dichters waartoe behalve Andreus en Rodenko ook behoorden: Lucebert, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Simon Vinkenoog, Sybren Polet, Jan G. Elburg, die zich allen in Gerrits vriendenkring kwamen scharen. Ook zijn kennismaking met en belangstelling voor de opkomende non-figuratieve schilderkunst uit die dagen (onder andere de Cobra-groep) had zijn oog | |
[pagina 131]
| |
geopend voor de nieuwe poëzie, die in zovele opzichten bij het werk van de grote voorganger Paul van Ostaijen aansloot. In januari 1947 werden onze persoonlijke contacten nauwer door het gaan samenwonen van mijn zuster Martha, die aan de kunstnijverheidsschool studeerde, en mij met Annie en Gerrit Borgers in een bijna onbewoonbaar verklaard benedenpandje aan de Amsterdamse 1ste Looijersdwarsstraat nummer 21. Gerrits ironisch-dubbelzinnige huisspreuk - naar mijn idee overgehouden aan zijn theosofisch verleden - was: ‘Er gaat niets boven het hoogste’, waar ik mijn pessimistisch ‘Er wordt veel stil leed geleden’ tegenoverstelde. Het hutje werd een bijenkorf van Podium-activiteiten en kreeg weldra de bewust te pompeuze bijnaam Podium Building. Tal van gasten brachten hier een of meer bezoeken: Hans van Straten, Fokke Sierksma, Willem Nagel, Cola Debrot, Kees Lekkerkerker, Paul Rodenko, Jan Vermeulen, Bert Bakker, een geheimzinnige dame Gwen(dolyn) en wie niet al. In dat jaar 1947 begonnen ook de eindeloze fusie-besprekingen en onderhandelingen met allerlei uitgevers: Arbeiderspers, Bert Bakker/Daamen, Meulenhoff, Querido, De Driehoek, Contact. Ik herinner me zelfs een zondagochtend-bezoek dat Gerrit en ik brachten aan Geert van Oorschot, die zichzelf trakteerde op een borrel en ons vergat, misschien omdat hij wel een fles had, maar niet meer dan één glas - en bij dat alles betoonde Gerrit zich een immer weltemoede, maar taaie en slimme onderhandelaar, die steeds nieuwe mogelijkheden wist te vinden. Zo bezochten we ook Petra Eldering van De Vrije Katheder, bij welke gelegenheid politieke zaken zeer zorgvuldig werden omzeild. Slechts één ding bleef boven water staan: de naam van het fusie-produkt moest Podium blijven, ‘omdat aan deze naam de sterkste programmatische associaties verbonden waren.’Ga naar eind8 Gerrit zelf was als medewerker niet zeer produktief. Hij had na zijn jeugdillusies geen hoge dunk meer van zichzelf als dichter, al verschenen er na Habakuk nog zeven gedichten van hem in Podium, op het laatste na allemaal nog onder de schuilnaam Jaap Mulder. Zo het Du Perroneske:
En famille
De oorlog is een zegen voor mijn tante:
zij heeft een doel, zij leest weer kranten -
zij spelt verheugd het frontbericht
en opent zo haar vergezicht
naar alle kanten.
| |
[pagina 132]
| |
Daarnaast publiceerde hij enkele korte polemische artikeltjes in de Proppenschieter-rubriek, en kritieken, een beschouwing over de verzetsliteratuur Toch gebiedsuitbreiding?, waarin hij wees op de betekenis van de op verschijnen staande roman De geboorte van Jan Klaassen van zijn vriend Joop Klant, welke zijn toenmalig proza-ideaal benaderde, en een essay over de gedichten van Gerrit Achterberg: Moderne magie, in 1948 als De verdwenen medicijnman herdrukt in de verzamelbundel Commentaar op Achterberg. Op zaterdag 31 mei 1947 had op het Hilversumse stadhuis de huwelijksvoltrekking van Gerrit Borgers en Annie van Poelgeest plaats. De reden was de naderende geboorte van een kind. Het huwelijk was in zekere zin een concessie, want in een aantal zaken waren Gerrit en Annie in de jaren veertig de jaren zestig al voorbij. In de zomer van dat jaar 1947 ontstonden er samenwoningsperikelen, die overigens de vriendschap niet blijvend aantastten, en begin december verhuisde het echtpaar naar de Hilversumse Diependaalselaan, waar op de 29ste van die maand de zoon Eise Anne geboren werd - de eerste voornaam naar Gerrits Rodense overgrootvader (aan wie hij ooit het pseudoniem Eise van Roden had willen ontlenen), de tweede volgens afspraak naar zijn studie- en Podium-makker, wiens oudste zoon derhalve zeven jaar later zíjn tweede naam aan Oom Gerrit te danken had. In de zomer van 1948 verliet ik de redactie van Podium, waarin ik slechts een marginale figuur was geweest. Met ingang van het december-nummer van 1947 was het redactie-adres weer Singel 16a te Bussum, Gerrits ouderlijk huis. Daar ook werkte hij voor zijn examen. In januari 1948 overwoog hij nog om het secretariaat tijdelijk neer te leggen, maar hij bleef uiteindelijk toch. Een van de redenen was dat het ambtenaarachtige karakter van het werk een welkome afwisseling op leraarschap en studie betekende - zelf sprak hij van ‘een vlucht in het redactie-secretariaat.’ Zijn werkwijze was oerdegelijk, maar leek vrij traag, misschien doordat hij langzamer schreef dan dacht. ‘Ik heb het altijd druk, maar maak me niet druk’; deze uitspraak genoteerd door Adriaan van der VeenGa naar eind9, is niet alleen tekenend, maar ook juist: Gerrit scheen altijd tijd te hebben. In de loop van 1948 stelde een beurs hem in de gelegenheid zich tijdelijk van de school los te maken en zich tot 1 januari 1949 grotendeels aan de studie te wijden. Vanaf die maand vermeldt Podium als huisadres: Huizerweg 190 te Bussum. Het doctoraal-examen, al weer cum laude, had plaats op 14 juni van dat jaar. In 1950 verhuisden de Borgersen naar het ge- | |
[pagina 133]
| |
vorderde benedengedeelte van een lichtelijk verwaarloosde, maar indrukwekkende villa Meentweg 74 in het Bussumse Spiegel, aan welk stadsdeel volgens Gerrit eenmaal Willem Kloos zijn sonnet over het ‘Zwak-burgerlijk en laf-lief levend Bussum’ had gewijd. Het werd een nieuw gezelligheidscentrum en tevens een soort asiel. Onder het gastvrije dak huisden tijdelijk vrienden van diverse pluimage met of zonder problemen of vriendinnen: de schrijver Aimé van Santen (Jan Molitor), de dichters Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar en Remco Campert; ook ikzelf genoot er onderdak in moeilijke dagen. En het liep er voorts over van graag drinkende en discussiërende niet-literaire vrienden: Fred Suurmondt, Piet Reitsma, die we hardnekkig Frits noemden, de bekoorlijke Brita van Alphen, Hans Burmeister, de tekenaar-apotheker Oey Tjeng Sit met zijn vriendin Bep. Na zijn examen kon Gerrit, mede dank zij financiële steun van zwo, zijn Van Ostaijen-project voortzetten, dat in 1952 voorlopig bekroond werd met de eerste twee delen van het Verzameld werk (iii en iv verschenen respectievelijk in 1954 en 1956). Het organisatorische werk voor Podium had ondertussen niet stilgestaan. Reeds in februari 1950 hadden zes literaire tijdschriften op initiatief van Podium (= Gerrit) een verzoek tot het Ministerie van ok&w gericht om door subsidiëring hun noodlijdend bestaan te verlichten. Het had succes: op de begroting voor 1951 stond inderdaad een post voor steun aan ‘tijdschriften voor schone kunsten’. Maar Podium moest van staatssecretaris Cals, op advies van de Voorlopige Raad voor de Kunst, op toekenning wachten tot de ‘ontsporing’ in het mei-juni-nummer zou zijn opgelost. In een romanfragment van Hermans had een overspannen en dronken soldaat zich beledigend uitgelaten over het katholieke volksdeel, tot ergernis van De Telegraaf en De Volkskrant. In het ‘noodnummer’ van het toen bij De Bezige Bij verschijnende Podium staat van de hand van de redactie (op dat moment alléén Gerrit Borgers) een voor zijn doen nogal fel geredigeerd overzicht van de gebeurtenissen, die overigens door Hermans' vrijspraak een gelukkig einde namen. Gerrit, als getuige-deskundige gedagvaard, hoefde niet meer te doen dan enkele vragen met ja te beantwoorden. Uit de moeilijke tijd na het vastlopen van de fusie met het Vlaamse Tijd en Mens dateert de oprichting van de Stichting Podium (1 oktober 1953), die een eigenlijke uitgever overbodig maakte, maar de redacteuren wel noopte, zelf de administratie en verzending van het blad ter hand te nemen. Deze feestelijke plak-, knip- en schrijfactiviteiten hadden onder het vloeien van de nodige alcoholica in huize Borgers plaats. Hans Andreus geeft daarvan in zijn speelse quasi- | |
[pagina 134]
| |
sleutelroman Valentijn een aardig beeld. Borgers verschijnt daar als bollenkweker in een paleis aan zee wonend en is onder de naam John Sprok redactie-secretaris van het tijdschrift Valreep.Ga naar eind10 Iets van het Bussumse is er wel in te herkennen - de Debussy spelende vrouw van Sprok -, maar het beeld is in het algemeen nogal scheefgetrokken. Merkwaardig is, dat het uiterlijke beeld van Borgers eerder dan in die auto-rijdende bollenkweker is terug te vinden in de figuur van de redacteur Onno: deze ‘liep kalm en onverzettelijk als op een onzichtbaar doel af.’Ga naar eind11 In deze en de volgende jaren hadden ook de vermaarde Podium-avonden en -festivals plaats, waarbij, aldus Kees Fens,Ga naar eind12 Borgers als ‘opperstalmeester’ fungeerde: zo in Oud-Poelgeest bij Leiden, in Leiden zelf en in het Amsterdamse Stedelijk Museum. Gerrit bleef ondertussen lesgeven aan het na de bevrijding wel officieel erkende, maar door inwendige twisten tussen bestuur en personeel over de door het eerste voorgestane Morele Herbewapening nogal verdeelde Goois Lyceum, totdat het in 1952 werd opgeheven, en daarna in Hilversum aan de Godelinde-mms. In 1953/1954 was hij tevens nog verbonden aan de Kweekschool voor de Zeevaart in Amsterdam. Maar het einde van het door hem niet in alle opzichten geapprecieerde lerarenbestaan kwam in zicht. De jaren na het afstuderen kenmerken zich ook door een grotere produktie aan tijdschrift-bijdragen, merkwaardig genoeg zo goed als geheel buiten zijn eigen Podium. Hij die altijd een uitgesproken voorstander van het programmatische tijdschrift was geweest, publiceerde overwegend in het sinds april 1953 door zijn vriend Bert Bakker uitgegeven en geredigeerde bloemlezing-tijdschrift Maatstaf, wat waarschijnlijk samenhangt met de aard van zijn bijdragen. In jaargang i zijn dat een drietal door hem in- of uitgeleide nagelaten Van Ostaijen-teksten en een principieel stuk Het museum en het atelier, waarin hij het verschil tussen de beide tijdschriftsoorten uiteenzet, als exponent van het ‘erkend intolerante jongerentijdschrift Podium’, en dat aldus eindigt: ‘als men zich ergert aan een mislukking, hoort men zich in principe meer aan Podium te ergeren. Bedenk echter wel dat een mislukking in Maatstaf alle maatstaven te buiten gaat.’Ga naar eind13 Daarnaast werkte hij van 1952 tot 1954 mee aan het weekblad Vrij Nederland, met beschouwingen over Van Ostaijen, over poëzie van jongeren, over Lucebert, Andreus, over Ad den Bestens bloemlezing Stroomgebied en de later verschenen inleiding daarop, over Windroos-deeltjes, over gedichten van Buddingh', Kousbroek en nogmaals Lucebert, over | |
[pagina 135]
| |
Louis-Paul Boons De Kapellekensbaan. Incidenteel werkte hij ook mee aan Het Vrije Volk (over Lucebert), aan de Groene Amsterdammer en het Critisch Bulletin (over Van Ostaijen en over De Kapellekensbaan). Dit laatste artikel brengt Borgers' jaarproduktie over 1953 op veertien bijdragen. Over 1954 was het aanmerkelijk minder: in totaal zes, waarbij nogmaals een Van Ostaijen-tekst in Maatstaf, de reeds genoemde vn-stukken over Buddingh', Kousbroek, Lucebert en Den Besten en tenslotte in Podium een Bij wijze van inleiding, als open brief gericht tot Hans van Straten. ‘Inderdaad’, geeft hij zijn opponent toe, ‘is de experimentele en aanverwante poëzie op een dood punt gekomen als massale revolutie: de vijand heeft zich teruggetrokken en de barricades staan zwart van de meelopers.’ Niettemin heeft Podium nog reden van voortbestaan: ‘nu is het nodig dat er wordt uitgevochten wie alleen maar ‘verdomd kleine keuteltjes’ draait en wie een nieuwe mogelijkheid heeft gevonden om te zeggen wat er gezegd moet worden.’Ga naar eind14 De vermindering van het aantal publikaties na 1954 (in dat jaar verscheen nog wel deel iii van Van Ostaijens Verzameld werk) zal wel samenhangen met de nieuwe werkkring die Gerrit Borgers in dat jaar vond als conservator van het in december 1953 door de gemeente 's-Gravenhage en het Ministerie van ok&w gestichte Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Zeker een gelukkige greep. Gerrit had in België kennis gemaakt met het in 1934 opgerichte Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, en in 1954/1955 vergrootte hij zijn inzicht door een bezoek aan het Schiller Nationalmuseum in Marbach, het Westduitse literatuurarchief. Daar werd een tentoonstelling over het expressionisme gehouden en hijzelf hield er een lezing over Van Ostaijen. Dit alles én zijn bekendheid met tal van schrijvers en beeldende kunstenaars kwamen hem te stade bij het pionierswerk voor de opbouw van de nieuwe instelling, waarbij het organiseren van letterkundige exposities, het aanleggen van kaartsystemen en foto-series, het uitgeven (sinds 1958) van de Schrijvers Prentenboeken en de serie Achter Het Boek. In die begintijd, met als enige naast zich Henri A. Ett, die het speurwerk verichtte, deed hij veel van dit werk zelf. Louis-Paul Boon vertelt: ‘Ook bij mij kwam hij al mijn reeds verschenen boeken meten met een meetlatje, hoe lang, hoe breed en hoe dik ze waren, hoeveel bladzijden ze bedroegen en in welke letter ze gezet waren.’Ga naar eind15 Menig oudere schrijver zal zich hierbij de vermaarde basiskaarten herinneren. Zelf heeft Borgers het nieuwe instituut eens beschreven als ‘een familiegraf met een vrolijk en drukbezocht terras er omheen.’Ga naar eind16 Na | |
[pagina 136]
| |
de kleinbehuisde start in het voormalige stadhuis aan de Groenmarkt kreeg het Museum in 1965 zijn vestiging in het fraaie pand Juffrouw Idastraat ii. Aan het einde van zijn Museum-periode, die bijna een kwart eeuw zou beslaan en in de loop waarvan hij bevorderd werd tot hoofdconservator (1969), bereidde hij mede de nieuwe vestiging voor in het complex van de Koninklijke Bibliotheek. In die vierentwintig jaar werd de beschermheer der tijdschriften tot de Magazijnmeester der Nederlandse letteren. In die jaren zou hij ook door middel van een groot aantal artikelen in de vaktijdschriften opzet, doelstellingen en werkwijze van het nieuwe instituut uiteenzetten. De wending in zijn carrière bracht, zij het vertraagd, ook het afscheid van Het Gooi met zich mee: vanaf december 1957 was het gezin Borgers woonachtig in Leidschendam, Koningin Wilhelminalaan 44, in een niet al te ruim rijtjeshuis, nauwelijks groot genoeg voor het zich steeds uitbreidende, alfabetisch op schrijversnaam geordende en zich tot de zolderverdieping uitstrekkende boekenbezit. Niet alleen boeken trof men er aan, ook schilderijen, aquarellen en tekeningen van bevriende relaties als Nic Blans, Willem Schrofer, Willem Hussem, Jan Kuiper en Lucebert. Een huurhuis, want evenmin als eigen vervoer - hij ging steeds per abonnementstaxi naar het station en verder per trein; ‘goed om eens bij te lezen’ - heeft hij ooit een eigen huis bezeten. De nieuwe werkkring bracht als vanzelf een intensivering van de sociaal-culturele werkzaamheden met zich mee. In 1955 was Borgers jury-lid voor de Amsterdamse essay-prijs en sindsdien viel er in Nederland nauwelijks een literaire prijs uit de delen, of de deskundige en onverstoorbare conservator maakte deel uit van de voorbereidingscommissie. Zo wees hij in 1962 mede de P.C. Hooft-prijs toe aan de na de koude oorlog weer in genade aangenomen Theun de Vries. In 1965 werd hij, als opvolger van Bert Bakker, bestuurs- en jury-lid van de Jan Campert-stichting, waarvan hij van 1971 tot 1976 voorzitter was en tot 1979 in het bestuur bleef. Vooral onder zijn invloed vielen ook hier meer Vlaamse dichters in de prijzen, zoals Paul Snoek, Albert Bontridder, Hugues L. Pernath, Eddy van Vliet, Roland Joris. Hij ‘kende de materiële noden van elke schrijver, want hij zat overal in. Meestal wist hij ook wel wegen, gebaande of sluipwegen, te vinden om die te lenigen met behulp van enig Fonds, want hij was een even bekwaam pleitbezorger als talentvol organisator.’Ga naar eind17 Deze sociale kant van zijn belangstelling kwam vooral tot uiting in het bestuurslidmaatschap, meer dan vijfentwintig jaar lang, van het Willem Kloos- | |
[pagina 137]
| |
fonds, waarvan hij in 1982, als opvolger van Hella Haasse, voorzitter werd. Dit fonds biedt steun aan schrijvers in behoeftige omstandigheden. Martin Mooij herinnert zich een bezoek dat hij en Borgers brachten aan de straatarme dichter Freek van Leeuwen, om deze vanwege het Kloosfonds een opdracht te verstrekken.Ga naar eind18 Een overzicht van zijn werkzaamheden op alle terreinen van cultuur en letteren kan niet op volledigheid aanspraak maken. Hij bekleedde onnoemelijk veel functies in de Leidse Maatschappij. Gedurende langer of korter tijd was hij bestuurslid van de Stichting voor Vertalingen, van het Paul van Ostaijen-Genootschap, van de A.M. de Jong-stichting, van de Stichting Simon Vinkenoog-archief, van de Werkgroep voor de Documentatie der Nederlandse Letteren, van de Stichting Administratiekantoor Auteursrecht S. Vestdijk, van het Frederik van Eeden-Genootschap, van het Multatuli-Genootschap, van de Pierre Kemp-stichting, van het Fonds Paul Joosten, van de Conferentie der Nederlandse Letteren, van het Haagse Letterkundig Genootschap Oefening Kweekt Kennis, van de Sectie Letteren der Rotterdamse Kunststichting, van de Stichting Onze Oude Letteren, van de Commissie Literair-historische Opdrachten, van de Stichting Toneelgroep Splien, van de Vereniging van Letterkundigen. Daarnaast was hij menigmaal lid van jury's voor de toekenning van literaire prijzen, zoals de Albert Schweitzer-prijs, de prijs van het Kunstenaarsverzet, de Amsterdamse poëzie-prijs, enzovoort. Enkele van zijn functies verdienen ruimere vermelding. Zo die van voorzitter gedurende twee zittingsperioden van de Raad voor de Kunst afdeling Letteren en van het Fonds voor de Letteren (1975 tot 1983), met de daaraan verbonden Stichting Het Schrijvershuis aan de Amsterdamse Huddestraat, waar hij een eigen kamertje met slaapgelegenheid had. Hij was dus van nabij betrokken bij het verdelen van de poet (opdrachten, reisbeurzen, eregelden, aanvullende honoraria) - een niet steeds even aantrekkelijke bezigheid, gezien de periodieke onvrede met de verdeling en de beschuldiging van vriendjespolitiek - ‘dat noemen wij de Opstand der Kneusjes. Hij wordt altijd ontketend door iemand die is afgewezen.’Ga naar eind19 In een ander interview zei hij: ‘Ik geloof dat Sybren Polet en ik het fonds wat overzichterlijker hebben gemaakt. Vroeger zaaide dat door elkaar heenlopen van toelagen, werkbeurzen en stipendia, verwarring.’Ga naar eind20 Nauw betrokken was Borgers ook bij de stichting van het kleine broertje van zijn Museum, het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum te Leeuwarden in 1959, met welks conservatoren, Marten | |
[pagina 138]
| |
Scholten en later Freark Dam, hij goede relaties onderhield. Dit hing samen met de belangstelling die hij sinds ongeveer 1940 koesterde voor de Friese literatuurGa naar eind21 en zijn streven naar gelijkberechtiging van de Friese auteurs met hun Nederlandse collega's. Dat liep in Den Haag niet steeds even vlot. Zo heeft hij, met behulp van Dam, een notitie moeten produceren om aan te tonen, dat het Rijk ook verantwoordelijkheid moest aanvaarden voor de Friestalige auteurs.Ga naar eind22 Dat in ambtelijke stukken over auteursaangelegenheden zo dikwijls de formule ‘geschreven in de Nederlandse of de Friese taal’ vermeld staat, is voor een niet gering deel zijn werk. Aparte vermelding verdient ook zijn voorzitterschap van het pen-centrum Nederland, dat hij een aantal malen op buitenlandse congressen vertegenwoordigde. Voorzitter was hij ook, vanaf 1983, van het onder de pen ressorterende Jan van Lumey-fonds voor toneelopdrachten.Ga naar eind23 Bijzonder actief was Borgers in pen-verband voor het pen-Emergency Fund en het Writers in Prison-Committee. Zijn blik was internationaal gericht. Dat blijkt eveneens uit zijn inzet voor Poetry International, waarvoor hij van de oprichting af medeverantwoordelijkheid heeft gedragen; zo leidde hij het vertaalproject Paul van Ostaijen en initieerde hij met Theo Sontrop de Poetry International Serie, in 1972 begonnen met Breyten Breytenbachs bundel Skryt. In 1975 presenteerde Borgers te Rotterdam een avond van Poetry gewijd aan de Vijftigers en de modernistische Vlaamse auteurs. Tenslotte - ook na zijn afscheid bleef hij zijn Museum trouw als bestuurslid vanwege de gemeente 's-Gravenhage, vanaf 1981. En zelden zullen hij en Annie een Boekenfeest met of zonder Bal gemist hebben. Gerrit was een gezelligheidsmens, een graag geziene gast in kunstkringen, sociëteiten en andere etablissementen, zoals de in de bloeitijd ervan door hem gefrequenteerde bodega De Posthoorn aan het Lange Voorhout en de nachtgelegenheid La Slava, waar hij vrienden introduceerde. En diegenen die met hem in een of meer van deze vele functies hebben samengewerkt, prijzen zijn geduld, zijn oog-voor-alles, zijn wellevendheid en zijn vermogen om discussies in banen te houden en tot een goed einde te brengen. Zo getuigt Kees Fens omtrent de vergaderingen van het Museum-bestuur: ‘Ook de vergaderingen van dat bestuur waren uiterst formeel en een beetje voornaam. Hoewel de meesten elkaar goed kenden en buiten de vergaderingen elkaar tutoyeerden en bij de voornaam noemden, sprak men elkaar in de vergadering alleen bij de functie aan en dat in een Nederlands dat hoogstens een heel precieuze vorm van ironie verdroeg, waarbij over kleinigheden gesproken werd als betrof het een vraagstuk van we- | |
[pagina 139]
| |
reldbelang. Ik vond dat amusant, maar ik bewonderde vooral de wijze waarop Borgers zich wist aan te passen aan dit geplooide gedrag.’Ga naar eind24 Zoals we zagen kwam van eigen publikaties in de eerste jaren na 1953 niet veel. Maar in oktober 1956 verscheen, door hem op zijn bekende ironische wijze ingeleid, de verzamelbundel Losse planken van het tienjarig Podium, Bijeengestapeld door de huidige Podiumredactie, die op dat moment bestond uit hemzelf, Hans Andreus, Gerrit Kouwenaar en Sybren Polet (eerste oplage van deze Ooievaar-pocket tienduizend exemplaren). Merkwaardig is dat twee hoofdrolspelers op de Podiumplanken, Sierksma en Charles (W.H. Nagel) hun medewerking aan deze jubileum-uitgave niet hadden willen verlenen. De eerste omdat de uitgever, Bert Bakker, hem niet aanstond. Het blad werd sinds 1953 uitgegeven door de Stichting Podium, waarvan Borgers bestuurslid bleef tot de opheffing in 1969, ook nadat hij in 1963 om mij onbekende redenen de redactie had verlaten. Het blad zelf meldt slechts dat hij, Gerrit Kouwenaar en Han Lammers ‘hebben verzocht ontheven te worden van hun redactionele verantwoordelijkheid.’Ga naar eind25 Zelf schreef Borgers zo goed als niets in zijn tijdschrift. Wel werd de medewerking aan Maatstaf in 1958 hervat met een drietal publikaties behelzende de briefwisseling van E. du Perron en Paul van Ostaijen: laatstgenoemde zou de komende jaren zijn toenemende aandacht krijgen in verband met het proefschrift. In december 1958/januari 1959 polemiseerde hij in hetzelfde blad met Paul Rodenko over Ter Braak en de experimentelen, waarbij met name de vraag naar de continuïteit tussen het oude en het nieuwe Podium aan de (nogal subtiele) orde kwam. In 1961 verscheen het door hem verzorgde deel ii (in twee banden) van Nijhoffs Verzameld werk, en wel het kritisch, verhalend en nagelaten proza. In 1960 publiceerde Borgers in Maatstaf een verzameling brieven van de jubilerende schrijfster Annie Salomons en in Het Vaderland van 23 november een beschouwing over Paul Rodenko: Verandering en omschakeling in het moderne essay. Eveneens in 1962 verzorgde hij het boekenweekgeschenk voor de jeugd De Muze viert feest. Twee jaar later gaf hij, samen met Karel Jonckheere en Chris Leeflang, het boekenweekgeschenk Speels abc der Nederlanden uit. In datzelfde jaar 1962 mengde Gerrit Borgers zich in het incident rond Garmt Stuiveling, die ervan beticht werd dat hij in de zeventiende, tijdens de oorlog verschenen druk van het schoolboek Historische schets van de Nederlandse letterkunde een aantal, ook nog levende schrijvers als van joodse afkomst had gekenschetst, in afwijking van de voorgaande drukken. Stui- | |
[pagina 140]
| |
veling schoof niet alleen de verantwoordelijkheid af op de in 1955 overleden auteur van het boek, De Vooys, maar ontkende ook dat in de betreffende uitgave de aanduiding Jood voorkwam. Borgers zette in Vrij Nederland van 17 februari onder de kop De negen punten van Stuiveling de exacte feiten op een rijtje en stelde vast, dat bij een zestal nog levende auteurs het adjectief joods wel degelijk vermeld was én dat De Vooys in de betreffende druk de verantwoordelijkheid niet van zijn medewerker had afgenomen. Borgers concludeerde dat de vermelding niet direct desastreuze gevolgen had gehad, maar dat de scholieren in 1942 hun letterkunde toch ‘anders hadden moeten leren dan daarvoor.’ Op een antwoord van Stuiveling in vn van 3 maart, waarin deze zijn en De Vooys' handelen als een soort verzetsdaad voorstelde, repliceerde Borgers dat de beoogde ‘openlijke demonstratie’ dan toch neerkwam op een tegemoetkoming aan de wensen van de bezetters en derhalve ‘zou ik toch liever eenvoudig van een ‘concessie’ willen spreken.’Ga naar eind26 In november 1962 schreef Borgers in Maatstaf over de poëzie van Kouwenaar. In januari/februari 1964 volgde onder de titel Om te getuigen van mijn bewondering een uitgebreide documentatie over de waardering van Achterbergs dichtwerk, en in november en december een bloemlezing uit de briefwisseling tussen Herman Heijermans en Is. Querido. In 1967 publiceerde hij nogmaals een door hem ingeleide Van Ostaijen-tekst. In datzelfde jaar was hij nauw betrokken bij de expositie ter gelegenheid van Theun de Vries' zestigste verjaardag in het stadhuis te Sneek, zoals gewoonlijk bijgestaan door zijn vriend Jan Kuiper. In mei 1970 richtte hij bij De Bezige Bij voor de in 1968 zeventig jaar geworden Jef Last een kleine expositie van diens werk in. Ondertussen naderde ook de dag van zijn eigen feest. Er zijn over de lange incubatietijd van Borgers' dissertatie heel wat grapjes gemaakt in wetenschappelijk en literair Nederland, ook door hemzelf trouwens. Hij was een stugge, uiterst consciëntieuze werker, maar beklaagde zich wel eens over zijn trage tempo. Het waren overigens niet alleen die traagheid en de drang naar perfectie die het snel promoveren in de weg stonden: er waren rond 1970 nog heel wat begeleidende werkzaamheden in en buiten het Museum. En veel aandacht en inspanning zal hem de uitgave, samen met Karel Jonckheere, gekost hebben van Gaston Burssens Verzamelde dichtbundels (1970) in twee kloeke delen met een uitvoerig Verantwoordend uitgeleide over de vindplaatsen en varianten der gedichten. Maar op 6 oktober 1971 was het dan zo ver en promoveerde hij bij | |
[pagina 141]
| |
prof. H.A. Gomperts te Leiden cum laude op zijn tweedelig proefschrift Paul van Ostaijen, met de ondertitel Een documentatie, die als een program kan gelden: dit is geen eigenlijke biografie als beeld-van-een-schrijvendmens, maar een zo volledig mogelijke inventarisatie van alle beschikbare gegevens, schriftelijk en mondeling overgeleverd. In de eigenlijke vaktijdschriften heeft dit monumentale werk van 1176 bladzijden, uitgegeven door Bert Bakker in twaalfhonderd exemplaren en met financiële steun van de Nederlandse en Belgische cultuurministeries - de voorafgaande onderzoekingen waren mogelijk gemaakt door zwo en de Jan Campert-stichting - weinig aandacht gekregen. De Nieuwe Taalgids bij voorbeeld zweeg erover. Besprekingen trof ik alleen aan in het Zuidafrikaanse literaire tijdschrift Standpunte, van de hand van Pierre H. Dubois, die het werk hogelijk prijst, maar erin mist ‘een kritische of literair-wetenschappelijke theorie betreffende de onvermijdelijkheid van beeldvorming en het specifieke wetenschapskarakter van de biografie en de literaire kritiek’,Ga naar eind27 en in het in België verschijnende Ons Erfdeel: een vrij kritische beschouwing van Jan Franken, die, bij veel waardering voor het onmisbare werk, een fundamentele bedenking heeft: dat deze ‘biografie’ naar zichzelf verwijst en geen visie bezit op de uiteindelijke doelstelling: het verstaan van Van Ostaijens werk; dat ze zich richt ‘op het fenomeen Leopoldus (inmiddels begraven) en niet op het literaire fenomeen van een springlevende Paul.’Ga naar eind28 Ook in de week- en dagbladrecensies treft men naast veel lof hier en daar een kritische beschouwing aan, zoals die van Pim Lukkenaer, die het ‘in meer dan een betekenis een machtig boek’ noemt, maar nogal wat overtredingen constateert van het door Borgers zichzelf opgelegde afzien van interpretatie, onder andere op het punt van de psychologische benadering van de besproken persoon; bij de interpretatie van het werk mist hij een theoretische achtergrond, die de moderne literatuurtheorie toch wel had kunnen verschaffen.Ga naar eind29 Carel Peeters is van oordeel, dat door het documentaire karakter het portret ‘een oppervlakkig portret’ wordt, en dat Van Ostaijens relatie met het Duitse expressionisme niet uitputtend genoeg is behandeld.Ga naar eind30 Van de dagbladcritici overweegt bij Paul de Wispelaere de bewondering. Hij krijgt alleen een ‘paradoxale indruk’ door het feit dat Borgers in zijn documentatie vooral het ‘romanachtige’ van de traditionele biografie heeft willen vermijden juist op een moment dat zich in de eigenlijke ‘roman’ het documentatiekarakter aan het ontwikkelen is.Ga naar eind31 Het meest kritisch is Kees Fens. ‘Aan een grondige analyse [van het werk] | |
[pagina 142]
| |
kon hij, ook al gezien de opzet van zijn boek, niet toekomen, maar wat men zo te lezen krijgt is te veel voor een documentatie en te weinig voor een lezer die sterk in het werk geïnteresseerd is.’Ga naar eind32 Officiële erkenning viel de gepromoveerde wel ten deel. In 1972 kreeg hij het officierschap in de Orde van Leopold ii en het ridderschap in de Orde van Oranje-Nassau (waarop tien jaar later de bevordering tot officier zou volgen). Ik heb hem deze eretekenen nooit zien dragen noch hem erover horen praten. Ze lagen niet erg in zijn lijn, hoewel hij in zijn omgang met autoriteiten geen verraad zag aan zijn linkse denkbeelden, die politiek min of meer die van de psp waren, al had politiek niet zijn hoogste prioriteit. Een andersoortige officiële erkenning was de Henriette Roland Holst-prijs, die hem voor zijn dissertatie in 1974 werd uitgereikt door zijn oude opponent Garmt Stuiveling. De voltooiing van het proefschrift betekende overigens niet dat Van Ostaijen nu als onderzoeks- en publikatieobjekt was begraven. Afgezien van de herdrukken van en aanvullingen op het Verzameld werk schreef hij in november 1971 een Bij wijze van inleiding bij het Van Ostaijen-nummer van het tijdschrift Vlaanderen en in hetzelfde blad een stuk over Van Ostaijen en Guido Gezelle. In de serie Achter Het Boek publiceerde hij in 1973 twee fragmenten van een autobiografische roman en in 1975 verscheen de rijk geïllustreerde Kroniek van Paul van Ostaijen. In hetzelfde jaar polemiseerde hij onder de titel Het buskruit opnieuw uitgevonden in Ons Erfdeel met Georges Wildemeersch over een tekst van Van Ostaijen. Het jaar daarvoor had hij in het Franse tijdschrift Espaces twee onuitgegeven brieven van Van Ostaijen uit Miavoye gepubliceerd, die hij ook had bekendgemaakt in zijn Jaarrede als voorzitter van de Maatschappij in 1974.Ga naar eind33 Maar ook andere auteurs hadden in deze periode zijn aandacht. Van Nescio - reeds aan de totstandkoming van diens Boven het dal an andere verhalen in 1961 had hij meegewerkt - publiceerde hij in 1971 nog de tekst De x geboden, met illustraties van Jaap Vegter. In 1972 schreef hij in Maatstaf onder de titel ‘Het was om zich kapot te lachen: ik heb er haast bij geweend’ een feestelijke bijdrage in het nummer gewijd aan Louis-Paul Boons zestigste verjaardag; aan de uitbundige huldiging van Boontje in Rotterdam nam Borgers uiteraard van harte deel. Met een andere vriend, de bijna tachtig-jarige Victor E. van Vriesland, raakte hij in 1972 in zachte aanvaring over een auteurskwestie naar aanleiding van een Achter Het Boekdeeltje met de brieven van Dèr Mouw aan Van Eeden, bezorgd door Har- | |
[pagina 143]
| |
ry G.M. Prick, een kwestie die werd uitgevochten in het huisorgaan van het Museum onder de in dit verband wat vreemde kop Victor van Vriesland tachtig jaar.Ga naar eind34 In 1973 en daarna hield hij zich, naar aanleiding van een tentoonstelling, intensief bezig met het hem zo na aan het hart liggende verschijnsel visuele poëzie. Naast de korte inleiding op de expositieGa naar eind35 hield hij over dit onderwerp een lezing als voorzitter van de Maatschappij in 1973, getiteld Visie op visuele poëzie en gaf hij in 1975 nog een inleiding op het boekje Visuele poëzie. In de lezing omschrijft hij visuele poëzie als ‘een mengvorm van taalkunst en beeldende kunst’ en noemt hij als kenmerken daarvan: de objectiviteit, de reductie en concentratie, en het internationale karakter. Daarna volgt een historisch overzicht van deze in 1953 ontstane richting. Het is een doorwrocht opstel, dat getuigt van een grote belezenheid ook op het gebied van de buitenlandse poëzie-theorie.Ga naar eind36 De overleden vriend Willem Hussem, schilder-dichter, in wiens atelier - een voormalig badhuis in Scheveningen - hij graag vrienden introduceerde, herdacht hij in oktober 1974 in pen-kwartaal, in het tijdschrift Kentering: Willem Hussem, De dichter van het zuivere beeldGa naar eind37 en in een Levensbericht in het Jaarboek 1974-1975 van de Maatschappij. In Bzzlletin 1975 herdacht hij de tien jaar daarvoor overleden Vlaamse vriend Gaston Burssens, aan wie hij in 1972 reeds de bijdrage Adieu zei ie adieu de poëzie / je hebt gelijk wel nee zei ie had gewijd, verschenen in het door Karel Jonckheere geredigeerde Sleutelbos op Gaston Burssens. In 1974 schreef hij in De Vlaamse Gids onder de titel De insecten zijn de denkers dezer aarde over een andere Vlaamse vriend, de toen bekroonde Ben Cami. Vermeld dient ook te worden, dat Borgers in de jaren 1971-1973 mederedacteur was van Literair Akkoord, een jaarlijkse bloemlezing uit Nederlandse, Vlaamse en Friese tijdschriften. In de jaren 1976 tot en met 1978 staat zijn literaire produktie zo goed als stil. Naar de redenen kan ik slechts gissen. Het kan moeilijk te maken hebben met de naderende kans op een professoraat in Amsterdam. Borgers was overigens reeds eerder gepolst over een Leids professoraat (nog vóór zijn promotie), maar had daarvan afgezien wegens zijn verknochtheid aan het Museum. Maar nu deed zich een nieuwe mogelijkheid voor. En per 1 januari 1979 nam hij inderdaad afscheid van de Haagse werkkring, met een tentoonstelling van Museum-aanwinsten en een receptie, waarbij hem de Haagse stadspenning werd uitgereikt. De leerstoel Moderne Nederlandse Letterkunde en Tekstinterpretatie, | |
[pagina 144]
| |
tot 1972 bezet door Garmt Stuiveling en daarna door Jaap Oversteegen, was na het vertrek van laatstgenoemde naar Utrecht een paar jaar vacant geweest. De benoeming van de eenenzestig-jarige verliep niet geheel zonder strubbelingen. De verwachting was, dat hij met zijn grote bestuurlijke ervaring de vakgroep ‘in een door reorganisaties geplaagde universiteit wat meer tot een wetenschappelijke eenheid zou weten om te smeden.’Ga naar eind38 Zelf heeft Borgers over zijn benoeming later in een interview gezegd: ‘Hier zochten ze iemand die leiding zou geven aan de docenten die bezig waren met teksteditie, literaire historie en interpretatie, maar die ook op de hoogte was van de literaire theorie. Dat was ik niet. Men zocht een schaap met vijf poten. Ik heb dit pas later gehoord zoals ik ook pas een half jaar later hoorde dat de vakgroep Nederlands tegen mijn voordracht had gestemd.’Ga naar eind39 Hij heeft derhalve niet zijn stempel op de groep gedrukt, die hij meer zag als een ‘goed functionerende republiek van docenten.’ Het was ook een geheel andere universitaire wereld dan die van de jaren veertig: geen massale hoorcolleges meer, een hele scala van docenten in plaats van het handjevol professorale lesgevers-met-een-enkele-assistent van weleer. Voorts inhoudelijk allerlei wetenschappelijke vernieuwingen, en natuurlijk eindeloos vergaderen. Maar: ‘Ik ben niet zo vreselijk afkerig van vergaderen.’ Niettemin geeft hij toe: ‘Mijn bijdrage heb ik vooral in het onderwijs geleverd.’ Met name aan het directe werken met studenten in groepen beleefde Borgers veel vreugde. Ook zijn eigen ervaringen in de literaire wereld kwamen hem bij colleges over Podium en de Vijftigers te stade, evenals zijn relaties in België: ‘Voor de studenten organiseerde ik af en toe een literaire tocht, een hele Van Ostaijen-tocht naar Antwerpen, we zijn ook naar Louis-Paul Boon geweest.’ In een ander interview, bij zijn benoeming, zei hij: ‘Het is aantrekkelijk, dat je dan projecten kan aanpakken, tekstedities van Roland Holst, Hans Andreus, de Vijftigers. Wat ik ook zou willen onderzoeken is de literaire kant van de Stijl.’Ga naar eind40 Zijn laatste kandidaten-colleges waren gewijd aan een analyse van de Vijftigers en Vlamingen als Paul Snoek, Hugues Pernath en Gust Gils op grond van de voor hem nieuwe wetenschap der semiotiek. Of de professorale jaren de gelukkigste, althans meest geslaagde tijd van zijn leven is geweest, kan betwijfeld worden. Van het zo gewenste eigen onderzoek kwam weinig terecht: alleen in de avond en gedurende de weekends. ‘Ik vind het niet zo erg, van echte teleurstelling is geen sprake, het viel alleen minder gunstig uit dan ik verwacht had en daar is niets aan te | |
[pagina 145]
| |
doen.’Ga naar eind41 Het lijkt een beetje een van zijn bekende understatements. Daarbij kwam, dat al vrij spoedig na zijn aanvaarding van het ambt - tot een inaugurele rede is het niet gekomen - zich de dreiging voordeed van een vervroegd emeritaat voor hoogleraren, met hun vijfenzestigste, wat hem het gevoel gaf dat hij zijn karwei eigenlijk niet zou kunnen afmaken. Hij had veel moeten en kunnen inhalen, maar nog altijd niet voldoende. Bovendien maakte de ziekte van Annie - leukemie - het leven voor hem niet eenvoudiger: hij wilde haar zoveel hij kon zelf verplegen. Ten slotte baarden ook de studie in de Arabistiek te Leiden en de wijze van leven van hun zoon Eise in toenemende mate zorgen. Men moet zich erover verbazen dat er in deze vierjarige hoogleraarsperiode toch nog zoveel tot stand kwam, al had hij bij zijn benoeming een aantal niet meer zo relevante activiteiten moeten afstoten. Nog in 1978 had hij met Sybren Polet en de kort daarna overleden Paul Rodenko de drieëntwintigste druk van de aloude en nog immer omstreden bloemlezing Dichters van deze tijd verzorgd. In 1979 verscheen de tweede druk van Van Ostaijens Verzameld werk, en publiceerde hij, in vier delen, een door hem ingeleide facsimile-uitgave van het in 1928 door Van Ostaijen en Du Perron uitgegeven tijdschrift Avontuur. In november/december van dat jaar herdacht hij voor ncrv-Literama de persoon en het werk van zijn zo jong overleden vriend Hans Andreus, van wie hij in 1983, samen met Jan van der Vegt en Pim de Vroomen, de Verzamelde gedichten zou bezorgen. In 1980 zette hij in het gedenkboek van de vijfenzeventig jaar geworden Vereniging van Letterkundigen Een sober feest onder de titel Leven moet je wel om te kunnen schrijven in een soort catechismusvorm uitvoerig de werkwijze van het Fonds voor de Letteren uiteen. In 1981 kwamen de Verzamelde gedichten van Paul van Ostaijen in één deel uit en verscheen met een nawoord van zijn hand een herdruk van diens groteske De bende van de stronk. In 1983 leverde hij een Foreword bij de Engelse vertaling van gedichten van Van Ostaijen en verscheen, door hem en Gerrit Kamphuis bezorgd, de tweede, geheel herziene druk van Nijhoffs Verzameld werk. Eveneens in 1983 verleende hij medewerking aan het Verzameld werk van A. Roland Holst. Kort daarvoor was ook Gerrits intensieve bemoeienis begonnen met de door Hans Visser en mij geplande Vestdijk-biografie, als lid van de Begeleidingscommissie, en iets later met de in 1984 gestarte serie Rondom Vestdijk, waarbij hij adviseur was. Het is hier uiteraard niet de plaats om deze geschiedenis uit de doeken te doen. De afloop van de zaak bracht ook hem, | |
[pagina 146]
| |
de conflictloze, in conflict met de schrijversweduwe, met wie hij eerder zulke goede betrekkingen had onderhouden, speciaal inzake de Auteursrechten-stichting betreffende Vestdijk. Hij mengde zich in de strijd met een artikel in de Vestdijkkroniek en met een voor zijn doen tamelijk hard interview in De Volkskrant.Ga naar eind42 Van hem en mij samen is een artikel in Bzzlletin (114, 1984) over de slordige wijze waarop de begeleidende brieven van Marsman en Vestdijk in hun beider roman Heden ik, morgen gij zijn uitgegeven. Eveneens in 1984 verscheen van Borgers een bijdrage in het 1948-nummer van De Gids Tijdschriften schrijven hun tijd - ook in 1948. Zijn bij mijn weten laatste artikel is een uitgebreide studie Du Perron over Duco Perkens in Bzzlletin (125, 1985), waarmee hij tot een jeugdliefde terugkeerde.
Het leven was er voor Gerrit Borgers niet beter op geworden sinds de dood van Annie op 14 januari 1985. Ook met zijn zoon Eise ging het niet goed.Ga naar eind43 Gerrits eigen gezondheid - hij leed al sinds zijn jeugd aan bronchitis en rookte veel - liet te wensen over. Ik herinner me de elfde april van dat jaar, toen het, in Harlingen, na een boekpresentatie en een maaltijd tijdens welke Gerrit in aangenaam gesprek was gewikkeld geweest met de weduwe van Mick de Vries, op een korte vergadering tot een plotselinge breuk kwam in de Vestdijk-biografie-gelederen. Mijn auto stond nogal ver van die plek des onheils geparkeerd en het lopen daarnaartoe viel hem uitermate zwaar. Pas in de auto gezeten kwam hij weer wat bij, mede dank zij een sigaretje. Mij schoot te binnen, dat Annie wel eens tegen me had gezegd: ‘Ik ben bang dat Gerrit zomaar in eens ergens in elkaar dondert.’ Het was de laatste keer dat hij bij mij zou logeren. Martin Mooij schrijft: ‘In 1985 waren we met hem in San Marino. Zijn gezondheid was niet zo goed, hij liep langzaam, maar was wel overal bij en 's avonds hadden we de tijd voor wat rustiger vertier. [...] Ik had [...] wel vaker op hem kunnen terugvallen in precaire situaties. Daarom deed het pijn om te worden geconfronteerd met wat iedereen kon weten en wist: dat ook Gerrit niet onkwetsbaar was.’Ga naar eind44 Toch bleef hij, ook als alleenstaande, zijn bezigheden nog zoveel mogelijk en met een onverwoestbaar gevoel voor humor verrichten, daarbij gesteund door zorgvolle vriendinnen als Joop Pieko, Marthe Blans en ook de in de buurt wonende Harry en Francien Scholten. Het toezien op zijn zoon vergde onvoorstelbaar veel van hem, maar hield hem ook in de running. Op 6 november 1986 was hij nog bij de crematie van zijn vriend James Holmes. Hij moet toen al zwaar ziek zijn geweest. Half november be- | |
[pagina 147]
| |
zocht ik hem en las hem enkele gedichten voor die ik aan hem wilde opdragen. Op 12 december was hij nog present bij de prijzen-uitreiking van de Jan Campert-stichting: ‘Hij was erg moe en maakte een heel andere indruk dan de dag daarvoor, toen hij nog een letterenvergadering van de Raad voor de Kunst had voorgezeten.’Ga naar eind44 Mijn laatste bezoek was op 28 december. Hij lag in bed en wist dat hij niet beter zou worden, maar hij bleek nog vol goede moed en zijn humor liet hem niet in de steek. Hij was in het ziekenhuis opgenomen geweest: long- en blaaskanker met uitzaaiingen, maar - hij vertelde het met een zekere triomf - die longkanker had niets te maken met het feit dat hij onnoemelijk veel gerookt had: de tumor zat daarvoor niet op de goede plaats... Ik herinnerde me een oud grapje dat hij vaak heeft gemaakt naar aanleiding van een sigarettenreclame: ‘Ha, Hunter, Heerlijk Hoesten!’ En ook een romantitel van Hermans bleef uiteraard niet ongebruikt. Op 15 januari 1987 is Gerrit in zijn huis heengegaan. Heel wat goede vrienden gingen hem voor: Fokke Sierksma, Paul Rodenko, Willem Nagel, Hans Andreus, Gaston Burssens, Louis-Paul Boon, Willem Schrofer, Willem Hussem, Bert Bakker. Maar diegenen die er nog zijn en van wie er zovelen aanwezig waren bij zijn crematie op Ockenburg, op 20 januari, zullen zijn beeld niet meer kwijt raken: nog altijd, ondanks de vermagering in het gezicht, een beetje ‘de dikke jongen’ uit de roman van Voskuil; massief, maar levendig in het gesprek, vol grapjes en understatements; gezelligheidsmens, niet offerend aan de mode van coltrui, spijkerof ribbroek; altijd keurig in het colbert, met de onafscheidelijke vlinderdas, zelfs in de tijd van opperste dasloosheid, ook volgens Kees Fens het attribuut van zijn onburgerlijke inslag ondanks de burgerlijke buitenkant. En buitenshuis de eeuwige alpino. En de tas. En de stap, ‘kalm en onverzettelijk als op een onzichtbaar doel af.’
Sneek, maart/april 1988 Anne Wadman |
|