Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1985
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Gerardus Petrus Maria Knuvelder
| |
[pagina 97]
| |
hoeven, Bernhard, is dichter. Hij is een paar jaar ouder dan Gerard die hem mateloos bewondert naast twee andere halfgoden die hij in het echt kent: Willem Royaards en Pater Molkenboer. In Onachterhaalbre tijd (1974) vertelt Gerard Knuvelder uitgebreid over zijn literaire bezoeken aan de dominicaan.Ga naar eind1 Hij zoekt hem op in zijn klooster te Huissen in de Kleefse enclave die Gerard vertrouwd is. Als kind mocht hij er al heen, met zijn ouders mee, achter op de fiets: ‘zu schaun die Prozession’, de ‘Umdrag’ met daarin in al hun middeleeuwse luister de beide schuttersgilden en, achter wapperende vanen, alle andere corporaties van de katholieke meerderheid. In Arnhem gaat het geloof, een geloof van de minderheid, bijna schuil achter de thomistische leer, achter de waarden die beter zijn dan welke andere ook, en die dus moeten worden verdedigd en uitgedragen. Dit strijdbaar en intellectueel katholicisme vond zijn basis waarschijnlijk in de kleurige en volkse devotie van de Rijnlandse enclave. In deze ferme houding wordt Gerard opgevoed. In zijn eindexamenjaar levert hij een opstel in over Extase van Couperus. De roman werd verworpen omdat hij ‘venijn in zich droeg en dodend gif’; een vroeg voorbeeld van normatieve moraal bij het beoordelen van een literair werk.Ga naar eind1 In 1918 gaat Gerard Nederlands studeren in het hart van de katholieke meerderheid in Brabant, aan de rk Leergangen te Tilburg, kosteloos; aanvankelijk als spoorstudent. Moller en Michels zijn er zijn leermeesters. Vooral Moller - ook uit de minderheid afkomstig en bij de jesuiten getraind in de katholieke filosofie - wordt er zijn goeroe. Deze wijst hem de weg naar Vlaanderen en leert hem de literatuur te waarderen vanuit de beginselen van de katholieke leer en moraal. In 1921 wordt de nog onbevoegde Gerard door Moller in Bergen op Zoom benoemd op de school van Theo de Jager. In 1923 komt zijn benoeming aan het Sint-Joris en Sint-Catharina te Eindhoven dat Gerard Knuvelder metterwoon niet meer zal verlaten. In 1925 vervult hij in Arnhem een belangrijke formaliteit, een bevestiging, ook van zijn verbondenheid aan de eenvoudige middenstand van het katholieke volksdeel. Dat jaar trouwt hij in de Sint Walburgis met Wilhelmina Anna Francisca Borgelt, dochter van een manufacturier. Het huwelijk wordt gezegend met drie kinderen. De vader en echtgenoot ontwikkelt naast de baan die het gezin materiële zekerheid biedt, een schier onvoorstelbare hoeveelheid buitenschoolse activiteit. Daarnaast maakt hij aan zijn school de bij zijn organisatietalent voor de hand | |
[pagina 98]
| |
liggende carrière: per 1 augustus 1952 directeur; vanaf 1 sptember 1966 rector van het Sint Joris. In 1967 gaat hij met pensioen. Voor een professoraat in Nijmegen wordt Knuvelder niet uitgenodigd. In Utrecht staan zijn papieren hoger genoteerd, maar hij wil niet verhuizen: alleen in Brabant voelt hij zich thuis. Hij weet bovendien wat er aan het hoogleraarschap vastzit. Van 1965 tot 1972 doceert hij aan de Leergangen. Behalve leraar blijft Gerard zo lang als hij kan ook journalist. Hij is vanaf 1928 hoofdredacteur van Roeping, tot de uitgave van het tijdschrift in de oorlog moet worden gestaakt. In de periode 1944-1953 is hij hoofdredacteur van De Nieuwe Eeuw; daarna, 1962-1982, van Brabantia. Daarnaast functioneert hij in de Raad voor de Kunst, de Conferentie voor de Nederlandse Letteren, de Culturele Raad, de Stichtingen Globe en Proloog, in het Provinciaal Genootschap, het Guido Gezellegenootschap en tal van andere organisaties. Nationale faam verwierf Knuvelder zich met zijn literatuurgeschiedenissen, met name met zijn vierdelige Handboek, waarvoor hij bij het verschijnen van de tweede druk in 1961 de onderscheiding ontving die hem voor deze prestatie toekwam: het eredoctoraat van de Universiteit van Utrecht.
Religieus apostolaat en politiek engagement vormen samen de grote inspiratiebron voor Knuvelders vooroorlogse geschriften. Hij debuteert in 1925 met een brave, zoete en, het moet gezegd worden, onleesbare hagiografie van de H. Theresia van het Kind Jezus, later door de schrijver afgedaan als een jeugdzonde, geschreven in de alternatieve spelling-Kollewijn, afgekeken van Moller. In spelling als taalverschijnsel is Knuvelder niet geïnteresseerd. Taalkunde ligt hem niet. Als hij een taalkundige bijdrage schrijft voor Mollers Taal en Letteren, dan wordt het een ongeïnspireerde dialectologische verhandeling. En dan te weten dat hij het Arnhems uit zijn schooljaren zonder veel moeite had kunnen vastleggen. Maar Gerard heeft nooit enige binding daarmee gehad en heeft zeker het voetspoor van zijn vader gevolgd in een ‘tendence de parler mieux’ waardoor zo menig stadsdialect niet op tijd kon worden vastgelegd. Knuvelders voorkeur voor een alternatieve spelling als die van Kollewijn berustte in die jaren ongetwijfeld op zijn voorkeur voor een alternatieve samenleving, die zijn politieke impulsen vindt in de eeuwenlange verwaar- | |
[pagina 99]
| |
lozing van de Generaliteitslanden en de nog altijd zichtbare gevolgen daarvan. En zoals Pieter van der Meer de Walcheren in Helmond hem via De Nieuwe Eeuw inwijdt in de modernste literatuur, zo biedt Max van Poll aan Knuvelder in hetzelfde weekblad materiaal bij diens speurtocht naar de structurele tekorten van de bestaande maatschappij. Niet minder leert hij op dit gebied van Th. Platenburg, Willem Nieuwenhuis en - over een zeer lange periode - van J.A. Veraart. De evangelische bewogenheid met het lot der armen wordt Knuvelder voorgeleefd door de Limburgse priester Poels. Reeds in 1929 is Knuvelder thuis op het terrein, kent hij de oorzaak van het kwaad en begint hij met de dag beter te zien hoe hij de misstanden moet bestrijden. Het klinkt allemaal nog wat vaag en mild-democratisch in zijn eerste overzicht: Bezuiden de Moerdijk (1929); uitgebreid en verbeterd herdrukt als Vanuit Wingewesten (1930). Van elementair belang in dit boek is Knuvelders bewogenheid met het lot der zwakken in de maatschappij: mijnwerkers - ook de buitenlandse -, kleine boeren, fabrieksmeisjes. Een maatschappij die zich van dit lot niets aantrekt, moet vernieuwd worden tot een gezonde samenleving. Van de socialisten valt geen heil te verwachten, en al helemaal niet van de liberalen. Het moet een maatschappij zijn, die is ingericht naar de beginselen van Rerum Novarum, sinds 1931 Quadragesimo Anno; de hbser leerde zichzelf niet voor niets Latijn! De nieuwe samenlevingsvorm is nog vaag, maar toont corporatieve trekken. Cultureel is Groot-Nederland al eeuwen een feit, maar aan weerszijden van de Rijksgrens wordt het economische eenheidsbelang van Midden-Nederland geschaad door eigenbelang. De rksp moet zonder compromissen een sociale koers gaan varen en een nationale partij worden. Typerend voor de jonge Knuvelder is zijn sterk nationaal gevoel. De lakse houding van de Nederlandse regering inzake regelingen met België over de verbindingswateren inspireert Knuvelder tot actie. In Roeping - steeds minder een tijdschrift voor Schoonheid - wijdt hij aan de zaak een vlammend artikel: Gaat Nederland capituleren?. Hiervan verschijnt in 1931 een overdruk in brochurevorm die door de Nationale Unie wordt aangeboden aan de leden van de Staten Generaal. Vanuit Wingewesten (1930) kan men beschouwen als de inventarisatie van het arsenaal. Met de lezing De politiek en de jongeren voor het front van de rksp ging Knuvelder tot de aanval over: de samenleving is ziek. Dat komt van het socialisme, het liberalisme, het kapitalis- | |
[pagina 100]
| |
me en het parlementarisme. Democratie leidt ook tot onzedelijkheden als slechte boeken en films, en slechte feesten als dat van carnaval. De vrijheid van drukpers moet dan ook worden afgeschaft, met andere elementaire vrijheden. Wat de natie nodig heeft voor haar wedergezondmaking is niet een souverein volk maar een souverein vorst, die ‘om zich heen groepeert een werkelijke regering van wijze mannen die zelfstandig te besturen hebben in hogere staatsfuncties onder de koning volgens hun eigen, wijs inzicht.’ Dit sterke gezag ‘beantwoordt aan de diepste tendenzen, juist van de katholieke jongeren die in de kerk zo sterk hiërarchisch zijn opgevoed.’ Voor deze corporatieve droom is de rksp van vitaal belang. Het is een meerderheidspartij, zeker, maar bovendien van katholieken, en die ‘kunnen met het meest nadrukkelijke recht de erkenning opeisen de beste Nederlanders te zijn die niets anders dan 't algemeen welzijn des lands beogen.’ Katholieke belangen en nationale belangen zijn dezelfde belangen. En dan te bedenken ‘dat het kalvinisties Holland ook de katholieken een deel van hun levenskracht heeft doen inboeten, sinds zij gescheiden werden van de Nederlanders, die thans onder belgies bewind leven.’ Als er nog ooit een Groot-Nederland komt zijn de Katholieke belangen nog nationaler. Maar opschieten is de boodschap want er zijn kapers op de kust zoals de Nationale Unie, meent Knuvelder. Behalve gezond en sterk zal de natie ook groot zijn. In De mythe Nederland (1932) gaat de zon al niet meer onder. Voor Soekarno wordt een statuut ontworpen dat hem alle vrijheid geeft, mits het Rijksverband blijft gerespecteerd. Deze nationale grootheidswaan is een mythe à la Mussolini (Historie en mythe, 1934) die de historische gegevenheden onderwerpt aan een nationale ideologie. In De mythe Nederland overschrijdt Knuvelder dan ook vastberaden de Rijksgrens om een Verenigd Koninkrijk der Nederlanden te stichten: ‘Wij willen integraal de Nederlanden, de Dietse eenheid herstellen.’ En wat gebeurt er dan met het francofone deel? ‘Wallonie vinde zijn heil waar het dit altijd gezocht heeft.’ Groot-Nederland leek bijna een feit. De positieve ontwikkelingen in België moesten nog wat doorzetten. Ook was het nog even wachten op een gunstiger constellatie in Europa. Intussen zet Knuvelder zich aan het schrijven van het draaiboek voor de komende revolutie van rechts: Vernieuwing van staatsbestel (1934). Daarin wordt het systeem van de corporatieve inrichting tot in onderdelen geregeld. De democratie verdwijnt. Boven allen troont de koning die regeert met | |
[pagina 101]
| |
zijn eigen ‘koninklijk kabinet’. Het geheel wordt opgetrokken op een neo-thomistische basis. De publicatie vormt een extra-aflevering van Roeping, dat altijd al onder kerkelijke censuur staat. Voor zijn ‘special’ vraagt Knuvelder niettemin een zichtbaar ‘nihil obstat’ aan, en hij krijgt het. De nieuwe staat die hij beschrijft is een wensdroom die desondanks weinig van een sprookje heeft. De hoogste gezagsdrager uit het oude bestel draagt de macht over aan de sterke nieuwkomer die zijn politieke legitimiteit à la Carl Schmitt ontleent aan de consensus populi, de Gesamtwille. Theoretisch houdt Knuvelder nog wel de mogelijkheid open voor een tweede partij, maar in zijn sterke en moreel gezonde natie is toch eigenlijk de ene grote staatdragende partij voldoende. Het enthousiasme van (bijna!) het hele volk voor de nieuwe staat vormt het uitgangspunt van het boek. Juist dit boeide Knuvelder zo in de opkomst van Hitler, en ook de daadkracht waarmee deze de democratische structuren omverwerpt heeft hem geïmponeerd. Tegelijkertijd heeft Knuvelder al in dit boek de nodige kritiek op de Duitse gang van zaken. In Volk en staat (1936) wijst hij het Duitse model zonder meer af. Knuvelders politieke ideeën zijn niet misdadig; ze zijn veeleer gevaarlijk en in buitensporige mate naïef, omdat Knuvelder ieder contact met de maatschappelijke realiteit lijkt te ontberen. Pas ver in de oorlog vallen hem de laatste schellen van de ogen. In In nevel en duisternis (1939) typeert Knuvelder het geweld van de tiran als ‘een nihilistisch barbarisme zonder weerga’, maar de droom van een Groot-Nederlandse corporatieve staat houdt hem blind. In het begin van de bezetting wil hij de kansen die hij ziet niet laten ontglippen. Zo in In de storm (juni 1949): ‘Het merkwaardige van de momentele situatie [...] is nu wel, dat tal van desiderata waarvoor door ons jarenlang gestreden werd, thans plotseling binnen het bereik der mogelijkheden komen, ja zelfs de verwerkelijking nabij schijnen.’ Twee maanden later herinnert hij zich zijn oorspronkelijk enthousiasme over Hitlers succes in 1933: ‘Zijn regering kende onmiddellijk de consensus populi.’ Hij herinnert zich dit enthousiasme nu de Nederlandse Volks-Unie zoveel steun krijgt: ‘Die Gesamtwille ist wieder da!’ (Licht dat door de wolken breekt, aug. 1940). Prompt volgt de teleurstelling: de Unie neemt genoegen met een adviseursfunctie. Knuvelder meent dat de leiders van de Unie niet voor één per mille gebruik maken van de hun geboden kansen! | |
[pagina 102]
| |
Politieke intelligentie heeft nooit behoord tot de opvallende eigenschappen van Gerard Knuvelder, die zijn dieptepunt bereikte in Roeping van mei 1941. Daarin bracht hij verslag uit van een Brabantse koffietafel door T. Goedewaagen in de Bossche raadskelder aangeboden aan de Brabantse kunstenaars. Goedewaagen schetst het nog onbedorvene en eigene in de Zuidelijke samenleving en belooft de Brabanders een eigen afdeling in de Kultuurkamer. Knuvelder is enthousiast, al is hij nog niet helemaal tevreden. Hij acht de toespraak van Goedewaagen ‘van historische betekenis’. Hij vindt de man een verademing na Slotemaker de Bruïne, Marchant en Bolkestein... Maar Knuvelders realiteitszin schijnt toch wel te zijn ontwaakt, want lid van de Kultuurkamer is hij niet geworden. Na de oorlog kickt Knuvelder in De Nieuwe Eeuw politiek geleidelijk af. Hij houdt zich daarin (met gastredacteur Gerretson) aan de les die hij trekt uit Het rampjaar 1830 (1930): ‘niet praten met rebellen’ en ziet het verlorengaan van de koloniën als een gevolg van het andere beleid van de regering. Hij ijvert nog slechts voor een Groot-Nederland in culturele zin, maar claimt voor een groter Nederland bij grenscorrectie een flinke hap uit Duitslands linker-Rijnoever. Ook het ideaal van de corporatieve staat is niet onmiddellijk na de oorlog prijsgegeven, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de steun die hij verleent aan de doorbraakgedachte. Maar de doorbrakers denken niet zo corporatief en in De Nieuwe Eeuw van 18.5.1946 brengt de hoofdredacteur na een brief van de bisschoppen zijn stemadvies uit: ‘Ook zuiver politiek gesproken lijkt het ons verstandig, indien alle katholieken zich om politieke redenen scharen achter het program der katholieke volkspartij.’ Als cultureel weekblad wil De Nieuwe Eeuw zich ontfermen over de nieuwe generatie katholieke jongeren. Maar ook die droom zal nooit werkelijkheid worden.
Zijn reeks letterkundige publicaties begint Gerard Knuvelder met de bundeling van literaire beschouwingen, waarin hij het kunstwerk uitdrukkelijk vanuit een levensbeschouwelijk oogpunt heeft benaderd. Van de Zwervers (1929) komt Hamsun er als heiden aanmerkelijk slechter af dan de katholieke Undset. En Henriëtte van der Schalk is goed, maar zou wel veel beter zijn geweest wanneer haar revolutionaire ideeën niet links maar rechts hadden gelegen. Vanuit deze polemische optiek wordt in Bouwers aan eigen cultuur | |
[pagina 103]
| |
(1934) ook het renaissanceprobleem bezien. Het essay daarover is interessant, omdat het mede de bouwstoffen oplevert voor Knuvelders politieke idealen: in haar vervalperiode scheidt de renaissance de natuur af van het bovennatuurlijke, het individu van de gemeenschap. Liberalisme, socialisme, materalisme en parlementarisme vormen daarvan de wrange vruchten. Hoezeer de oorsprong van deze r.k. gedachtengangen in Tilburg gezocht mogen worden, op één essentieel punt scheiden zich de wegen van Moller en Knuvelder. De laatste stelt dat in een schoolboek de levensbeschouwelijke polemiek achterwege dient te blijven. Dit laatste is dan ook het geval in de vierdelige schoolgeschiedenis der letterkunde die nog juist voor de oorlog verscheen, de Inleiding tot de Nederlandse letterkunde. Een historisch overzicht, de Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde verscheen in twee delen, waarvan ia (1938) loopt tot vanaf de middeleeuwen tot 1770 en deel iia (1939) vanaf 1770 tot heden; toen dus 1939. Tot diep in de jaren zeventig werd de Schets jaarlijks bij duizenden verkocht. In 1965, om maar eens een jaar te noemen, verlaten zevenduizend exemplaren het magazijn. Het boek werd overigens bij iedere heruitgave herzien. Voor de zevenentwintigste druk van de Schets werd zelfs van uitgangspunt verwisseld; dan staat niet langer de auteur, maar het genre centraal. Die nieuwe aanpak viel overigens slecht bij de leraren; vanaf druk vierendertig staan auteur en werk weer in het middelpunt. Na de eenenveertigste druk werd de Schets uit de aanbieding genomen. De eerste druk van de Schets blijft als document interessant. De levensbeschouwelijke polemiek ontbreekt er inderdaad in. Van een eigen religieus en politieke inbreng valt nauwelijks iets te bekennen. In het voorwoord worden doel, werkwijze, principe, theorie en bronnen uitvoerig aan de orde gesteld. Geschiedenis en bloemlezing worden als eenheid aangeboden; het grootste belang wordt gehecht aan de teksten, die herhaaldelijk volgens een wetenschappelijk systeem worden geanalyseerd. Een beredeneerde bibliografie van dertig pagina's complementeert het geheel dat na zoveel jaren moeilijk anders gelezen kan worden dan als prototype van het vierdelige Handboek. In 1948 levert Gerard Knuvelder het eerste deel af van zijn Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. In 1952 verschijnt het vierde. Van 1957 tot 1961 verschijnt de tweede herziene druk. De vijfde | |
[pagina 104]
| |
druk (1970-1976) wordt ingrijpend gewijzigd en aangepast aan de jongste bevindingen van literatuurwetenschap. Als nevenproducten ontstaan nog twee werken: het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (1954) en het Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1961). Het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde wordt tenslotte (1982) geïncorporeerd in de tiende druk van het Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, waarvan de datumgrens van 1916 wordt verschoven naar de vijftiger en zestiger jaren. Tegen het vierdelige Handboek zijn wel bezwaren gemaakt: eigen morele normen zouden het daarin gegeven literair oordeel bepalen. Maar wanneer Knuvelder in Den Bosch gehuldigd wordt bij de verschijning van de vijfde druk, is het A.L. Sötemann die na vergelijking van de opeenvolgende drukken constateert dat in de laatste editie ieder spoor van een normatieve moraal - en de daarop gebaseerde oordelen en veroordelingen - ontbreken. Het dogmatisme, zegt hij ‘heeft het in Knuvelders geest definitief afgelegd tegen ware humaniteit.’Ga naar eind2 Deze rijping in humane zin bij Knuvelder is een gevolg van het herzien van twee uitgangspunten die hij ooit te kort deed, namelijk dat de tekst de kern is van alle literatuurbeschouwing en dat godsdienst liefde is. Knuvelder heeft zich in de vaak stormachtige ontwikkelingen in de naoorlogse literatuurwetenschap niet achter de vier dikke delen van zijn eerste druk teruggetrokken, maar heeft steeds opnieuw gezocht naar nieuwe wegen ter benadering van het ‘dichterische’, ‘literarische’ of ‘sprachliche’ kunstwerk; herschrijvend, evaluerend, revaluerend tot diep In koning Minos' doolhof (1979). Bij dit alles bleek Knuvelder over dezelfde tomeloze werkkracht te beschikken als zijn leermeester Moller, van wiens totalitair katholicisme hij zich tenslotte losmaakte, zonder dat er veel duidelijkheid bestaat over Knuvelders religieuze ontwikkeling na de oorlog. De Sfinx van de Broerelaan schrijft niet graag over intieme processen als een dergelijke ontwikkeling, zeker niet als het een persoonlijk proces is. In Onachterhaalbre tijd (1974) krijgt Knuvelders vader ruime aandacht; zijn moeder en zijn vrouw beschrijft hij niet. Zeker is dat op het eind van zijn leven zijn gedachten over natuur en bovennatuur de invloed hebben ondergaan van renaissance-opvattingen die hij zelf vroeger decadent zou hebben genoemd. Van paus en dogma neemt hij afstand. Het is het resultaat van een religieuze revaluatie die begonnen | |
[pagina 105]
| |
kan zijn in de jaren zestig. In zijn Rede (1967) bij zijn afscheid van het Sint-Jorislyceum heeft hij zich al afgewend van de autoritaire bisschop Diepen, en spreekt hij welwillend over aartsbisschop Alfrink, meer tacticus dan dogmaticus. De kern van geloof en wetenschap ligt volgens de scheidende rector in ‘de verbeeldende kracht van het menselijke wezen, die niet alleen de poëzie, maar ook de religies heeft gevoed.’ Het proces zet zich in de jaren daarop duidelijk door, tot de mededeling volgt dat hij zich van Rome vervreemd voelt (Hervorming zonder schisma, 1980). Het levenseinde van Knuvelder gaat gepaard met veel persoonlijk leed. Daarnaast is er tot het bittere einde het levenswerk dat om voltooiing vraagt. Grote steun daarbij is en blijft Elly van Dijck, het antwoord op de vraag hoe een letterkundige geschiedenis in vier delen in deze tijd nog door één auteur kan worden geschreven. Met haar hulp en toewijding slaagt Knuvelder er nog in de omwerking van het Beknopt Handboek (1982) te voltooien, dat de uitgever hem op zijn verjaardag als tiende druk aanbiedt. Na het aanbieden in april van het extra-nummer van Brabantia, Hommage aan Gerard Knuvelder, is er in de laatste weken nog maar één lectuur die hem werkelijk boeit: de correspondentie Gerretson-Geyl. Op 29 juni 1982 overlijdt Knuvelder, voorzien van het Sacrament der Zieken. De uitvaart heeft op zaterdag 3 juli plaats vanuit de kapel van De Hooge Berkt.Ga naar eind3
J.H.A. Elemans | |
Voornaamste geschriftenH. Teresia van het Kind Jezus. Den Bosch 1925 (brochure 115 van het Geert Groote Genootschap). Pioniers. Werk uit Van Onzen Tijd. Amsterdam 1925 (met Th. de Jager). Het letterkundig onderwijs op onze middelbare scholen. Een polemiese brief- | |
[pagina 106]
| |
wisseling. Tilburg 1928 (met Anton van Duinkerken). Bezuiden de Moerdijk. Tilburg 1929. Zwervers. Letterkundige opstellen. Tilburg 1929. De politiek en de jongeren. Inleiding gehouden in de partijraad van de rksp van Zaterdag 26 April 1930 te Amersfoort. Hilversum 1930. Het rampjaar 1830. Hilversum 1930. Vanuit Wingewesten. Een sociografie van het Zuiden. Hilversum 1930 (met een inleiding van dr. C. Gerretson; tweede uitgebreide druk van Bezuiden de Moerdijk). Fabrieksarbeid van vrouwen en meisjes. Utrecht 1931 (rapporteur G. Knuvelder). Vlaanderen door de eeuwen heen. Antwerpen-Amsterdam 1931. De mythe Nederland. Beschouwingen over het nationaal en koloniaal vraagstuk. Hilversum 1932. Nederland en Duitsland in De Dietsche Gedachte, sept. 1933. Bouwers aan eigen cultuur. Letterkundige figuren. Den Haag 1934. Historie en mythe. Eigen beheer, c. 1934. Vernieuwing van staatsbestel. Essay over de revolutie van Rechts en de katholieke staatsleer in Roeping 1934 (ook apart verschenen: Hilversum 1934). Volkseenheid. Voordrachten gehouden op de tweede Volkseenheidsconferentie. Amsterdam-Mechelen 1935 (met anderen). Volk en staat. Rotterdam 1936. Inleiding tot de Nederlandse letterkunde: ia. Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde tot c. 1770. Den Bosch 1938. Inleiding tot de Nederlandse letterkunde: ib. Bloemlezing uit de Nederlandse letterkunde tot c. 1770. Den Bosch 1938. Inleiding tot de Nederlandse letterkunde van c. 1770-heden. Den Bosch 1939 (de delen ia en iia zijn daarna ook tezamen in één band verschenen met bandopdruk Eerste en tweede deel a - Geschiedenis). Inleiding tot de Nederlandse letterkunde: iib. Bloemlezing uit de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van c. 1770-heden. Den Bosch 1939. Beknopte schets van de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1940 (met ingang van de zevenentwintigste druk onder de titel Nederlandse lettrkunde - Schets geschiedenis - Bloemlezing i, ii - Compendium). Pieter van der Meer de Walcheren. Leven en werken. Utrecht 1940. De mythe der protestantse natie. c. 1941. (Een antwoord aan prof. mr. Paul Scholten, bedoeld voor de brochure-reeks van de Sint-Adelbert-Vereeniging, op verzoek van Kardinaal de Jong nooit verschenen; drukproef). Het blijde leven. Dr. Ant. Smoor w.p. Utrecht 1941 (verzameld en ingeleid). Vijfentwintig jaar Nederlandse dichtkunst (1915-1940). Den Haag 1941 (brochure Sint-Adelbert-Vereeniging 8). Katholieke poëzie na 1880. Bussum 1942 (Dishoeckje 56). Ars et vita. Helmond 1945 (met Cola Debrot). Van zwervers en vagebonden. Opstellen over middeleeuws uitschot. Helmond 1948. | |
[pagina 107]
| |
Compendium bij de Schets van de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1951. Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Den Bosch 1948-1952 (vier delen; tweede gewijzigde druk: Den Bosch 1957-1961; vijfde geheel herziene druk: Den Bosch 1970-1976). Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde. Den Bosch 1954. Mariken van Nieumeghen. Den Bosch 1955 (inleiding en aantekeningen). H.J. Polak, Tweeërlei letterkundige kritiek. Potgieter en Huet. Zwolle 1956 (met inleiding en aantekeningen). Liber Amicorum E.M.L. Sassen. z.pl. 1961 (met anderen). Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Den Bosch 1962 (tiende, geheel herziene druk: Den Bosch 1982). Aasgieren der filologie, in Verslagen en Mededelingen Koninklijke Vlaamse Academie 1963, p.128. Problemen der literatuurgeschiedschrijving. Den Bosch 1963. Kitty en de mandarijntjes. Bevattende een aantal ietwat luchthartige, een aantal zeer ernstige en een aantal het midden daartussen houdende verhandelingen. Den Bosch 1964. Spiegelbeeld. Opstellen over hedendaags proza en enkele gedichtenbundels. Den Bosch 1964. Stijn Streuvels. Brussel 1964 (Monografieën over Vlaamse Letterkunde 28). Rede, uitgesproken op zaterdag 3 juni 1967 in de Stadsschouwburg te Eindhoven bij gelegenheid van zijn afscheid als rector van het Sint-Jorislyceum. Eindhoven 1967. Roman Ingarden. In memoriam. z.pl. 1970. Stijn Streuvels, Volledig werk i. Brugge 1971 (inleiding). De romantiek en haar aspecten. Den Bosch 1974 (overdruk uit Handboek 3, vijfde druk). Onachterhaalbre tijd. Vijftig jaar grasduinen in literatuur. Brugge en Den Bosch 1974. Evaluatie. Over literaire waardering. Tilburg 1976. In koning Minos' doolhof. Over literaire waardering. Eigen beheer 1979 (gewijzigde herdruk van Evaluatie). Hervorming zonder schisma. Historisch-sociologische studies over de kerk van Alfrink bij gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag. Hilversum 1980 (met H. en W. Goddijn). |
|