| |
| |
| |
| |
| |
| |
Carel Jules Emile Dinaux
Ommen 13 november 1898 - Heerde 25 juni 1980
In de oude boerderij Orplid, zoals hij zijn Heerdense woning literair gedoopt had, overleed op woensdagochtend 25 juni 1980 de letterkundige en criticus Carel Jules Emile Dinaux op eenentachtigjarige leeftijd. Hij werd geboren in Ommen op 13 november 1898, maar verhuisde als kind naar Heemstede, toen zijn vader daar benoemd werd tot directeur van het plaatselijke postkantoor. Het was, vertelde hij later, geen huiselijk gezin. Zijn moeder was een onafhankelijke, sterk persoonlijke en bewuste vrouw, iemand die veel las, en in de herinnering van de zoon was het klimaat niet ‘gezellig’-huiselijk, maar wel literair en muzikaal, want de vijf jaar oudere zuster van Carel - die later in het huwelijk zou treden met de bekende architect J.J.P. Oud - studeerde zang en piano. De muzikaliteit vond overigens haar oorsprong in de vader, die viool speelde op de afgelegenste plek van de grote ambtswoning, de zolder, ‘om een enkel uur zijn eenzaamheid te kunnen vergeten, waarin hij zich manhaftig wist te verschansen... Hij leefde alleen, hij woonde en sliep alleen, trok zich ook 's avonds terug in zijn kantoor en maakte voor het slapengaan alleen zijn wandeling. Uitsluitend bij de avondmaaltijden was het gezin voltallig een uur bijeen, zonder daarmee ooit samen te zijn,’ aldus Dinaux in zijn herinneringen aan zijn jeugdjaren.
In Haarlem bezocht hij de lagere school en de hbs, een weinig geslaagd leerling die aanvankelijk meerdere malen bleef zitten en pas in de derde klas zijn aanleg voor de studie bewees. In 1912 ontwaakte zijn belangstelling voor literatuur door het lezen van een roman, De dans des levens van P.H. van Moerkerken, zijn leraar aardrijkskunde, een beroep dat de schrijver in staat stelde te leven. Het contact en later de vriendschap met deze en enkele andere leraren, onder wie de heren Polak (nadien prof. dr. L. Polak) en Niemann die Duits en Nederlands gaven, vormde zijn literaire aspiratie en de behoefte zelf te gaan schrijven. Tijdens de oorlogsjaren 1914-'18 werd hij, toen hij de leeftijd daarvoor bereikt had, gemobiliseerd. In die jaren maakte hij kennis met Haarlemse en andere jonge kunstenaars, onder andere via zijn aanstaande zwager J.J.P. Oud met de in 1917 rond De Stijl gegroepeerde vernieuwers. Tussen 1919 en 1921 studeerde Dinaux Chinees in Leiden, maar in deze periode kwam hij ook in relatie met schrijvers als Frederik van Eeden,
| |
| |
Maurits Wagenvoort, Erich Wichmann en de dichter en Stirner-biograaf John Henry Mackay. Hij zette de studie van het Chinees niet voort, maar stapte over op staathuishoudkunde en economie, niet uit genegenheid voor deze vakken, maar - als van Moerkerken - om een bestaan mogelijk te maken. Behalve, in 1922, aan een Nederlandse bewerking van John Henry Mackay's ‘ideeënroman’ Der Freiheitsucher, begon hij in 1925 aan een vertaling van Der Zauberberg van Thomas Mann met wie hij in epistolair contact was gekomen. Zijn correspondentie met de schrijver, met wie de vriendschap tot diens dood zou voortduren, werd in de oorlogsjaren helaas vernietigd.
In datzelfde jaar 1925 werd Dinaux in Enschede en Almelo, later in Haarlem, leraar economie en staathuishoudkunde. Hij is dat bijna dertig jaar lang gebleven en, hoewel hij weinig genegenheid voor het vak voelde was hij, naar het getuigenis van zijn leerlingen, een uitmuntend leraar. Wie hem heeft gekend zal dat niet verbazen, want hij deed alles wat hij te doen had met scrupuleuze nauwgezetheid en daarbij was hij een uiterst humaan man die voor zijn leerlingen veel aandacht had en hun ongetwijfeld ook veel meer, en belangrijker, zaken bijbracht dan economie alleen. Zijn enige publikatie op dit terrein was een uitgave met inleiding van de Grondwet, in samenwerking met de eveneens op het gebied van de letteren, door parodieën en taalrubrieken bekend geworden Charivarius, dr. G.J. Nolst Trenité.
Op 4 augustus 1927 trad Dinaux in het huwelijk met Wilhelmina Agatha Swart. Zij kregen twee kinderen, een zoon Carel Emile Thomas in 1928, en een dochter Emilie Agatha in 1931. De verbintenis was niet gelukkig en het echtpaar ging in de eerste jaren na de oorlog uiteen. Carel maakte in die periode, of kort daarna, kennis met Claudi van Dobbenburgh, een dochter van de bekende schilder en lithograaf Aart van Dobbenburgh. De weigering van de eerste echtgenote om te scheiden belette hen echter in het huwelijk te treden. Dit gebeurde officieel pas in 1972. Maar reeds vanaf 1950 vormden Carel en Claudi het onafscheidelijke paar dat alle vrienden hebben gekend en dat elkaar tot grote en inspirerende steun is gebleven.
De literaire activiteit van Dinaux beperkte zich in de voorliggende jaren tot, grotendeels ongepubliceerd gebleven, gedichten, prozafragmenten, opstellen en enkele incidentele bijdragen in dagbladen en tijdschriften, alsmede een paar vertalingen van werk van Thomas Mann en Walter Pater. Hij las echter enorm veel als de geboren lettré die hij was.
| |
| |
Maar geboren wordt men alleen met de neiging, kennis en smaak moet men vormen. Dat heeft hij in die jaren gedaan en naast omstandigheden van beroepsmatige aard, is het stellig ook een overmaat aan zelfkritiek die hem zo lang van schrijven en publiceren heeft afgehouden. Dat is hij vooral na de breuk in zijn huwelijk in 1946 gaan doen.
Men mag zeggen dat dit laat is, en Dinaux zelf vónd het laat, te laat. Wie een psychografie van hem zou schrijven, zou ongetwijfeld een aantal verklaringen vinden. Maar dit besef heeft hij gehad en het heeft hem zowel gehinderd als gediend. Allereerst gehinderd. In de opdracht in mijn exemplaar van zijn eerste bundel essays, Gegist bestek, deel i, lees ik: ‘dit late boek van een verlaat mens.’ Ook in zijn brieven is daarvan bij herhaling sprake. Zo noteert hij in een brief van 13 december 1953: ‘Ik ben te laat, in meer dan één opzicht. Laat voorál, omdat ik er bijna een halve eeuw voor nodig heb gehad om daar te zijn, waar ik sinds mijn jeugd wilde zijn. Laat, omdat de jaren zwaar wegen, de tijd dringt, Dante's ‘midden des levens’ verre overschreden is en de kans derhalve niet gering dat ik té laat ben (waarover Vestdijk voortreffelijk schreef in zijn ‘Eeuwig telaat’). Maar ik acht het een zaak van verantwoordelijkheidsbesef en zelfrespect om, voorzover nog mogelijk, toch nog op tijd te komen, zonder achter mijzelf aan te lopen. Maar dat is een chapiter op zichzelf, haast het thema van een roman, zij het een weinig opwekkende.’ En in een andere brief van ongeveer drie jaar later, 2 augustus 1956, schrijft hij: ‘Als je zo tegen de zestig loopt en in nog geen tien jaar hebt willen inhalen wat je (laten we zeggen 40 jaar) is ontglipt - schuld of geen schuld -, kun je het gevoel moeilijk onderdrukken ‘te laat’ te komen - te laat voor een bevredigende zelfrechtvaardiging die (voor mij tenminste) een levensrechtvaardiging is. Je kunt je er moeilijk een voorstelling van maken, hoeveel moeite het me gekost heeft, zoveel hindernissen te ‘nemen’ om het tenminste tot dit begin te brengen. Ik heb een behoorlijk aantal verdane jaren ongedaan moeten maken, innerlijk moeten liquideren, om te kunnen gaan schrijven. En zelfs tijdens de ‘schrijfjaren’, dat wil zeggen sinds 1945, heb ik ontelbare barrière's moeten opruimen om het met mijn lieve Claudi tot onze boerderij te kunnen brengen, - tot de schrijfvrijheid.’
Uit deze enkele aanhalingen blijkt wel welke druk dit ‘te laat’ op Carel Dinaux heeft gelegd. Maar hoe zwaar ook, er waren andere facetten, positieve, waarvan het besef ongetwijfeld eveneens in hem heeft geleefd. Wie vijf minuten met hem sprak, wie een bladzijde van hem leest,
| |
| |
is er onmiddellijk van overtuigd, dat wat in zijn perspectief misschien ‘verdane jaren’ konden schijnen, in feite de som is geworden van veel menselijk ervaren, van inzicht, van psychologisch en emotioneel kapitaal. Wat zich na 1945 dan ook snel vestigde, was zijn reputatie als criticus, toen hij een wekelijkse literaire kroniek begon in het Haarlems Dagblad over Nederlandse letteren, spoedig gevolgd door een kroniek Duitse literatuur in het Haagse blad Het Vaderland, terwijl hij tegelijkertijd regelmatig literaire beschouwingen schreef voor bladen als Critisch Bulletin, Het Boek van Nu, De Groene Amsterdammer, Rekenschap, Maatstaf en tal van andere. Eenmaal erkend, werd hij veel tot medewerking uitgenodigd en dat was begrijpelijk, want hij kon de literatuur benaderen met enerzijds een reservoir aan kennis en belezenheid als weinige anderen, en anderzijds met een wijsheid die veel critici met een langere praktijk hem mochten benijden.
De kwaliteit van deze beschouwingen en kritieken was gebaseerd op een paar duidelijk aanwijsbare elementen. In de eerste plaats was er zijn vermogen een groter, literair-geïnteresseerd publiek op intelligente en tevens gevoelsmatige wijze te begeleiden naar de essentie van een letterkundig werk. Dit soort begeleiding bestaat, denk ik, nauwelijks meer, en ten onrechte, want ook al mag iedereen zich een oordeel over alles aanmatigen, dat betekent nog steeds niet dat iedereen tot een oordeel over alles in staat is, en het aantal mensen dat leest, moge in Nederland opmerkelijk hoog liggen, dat geldt niet voor de literaire gevoeligheid, ten spijt van een groeiend aantal neerlandici. Een combinatie van gevoel, begrip, inzicht en kennis, die nodig is, behoorde tot het bezit van Dinaux. Daarbij voegde zich een creatief vermogen dat hem in staat stelde de verbeeldingswereld van de schrijver zo sterk mee te beleven, zich daarin zo diep in te leven, dat de meeste auteurs over wier werk hij schreef zich door hem wezenlijk begrepen hebben gevoeld.
Dat is een vrij zeldzame kwaliteit die, met zijn kritische beschouwingen als uitgangspunt, verklaart waarom zoveel schrijvers contact met hem zochten en waarom hij zovelen onder hen tot zijn vrienden of tenminste bevriende relaties rekenen mocht. Zij herkenden in hem een der hunnen, een criticus-schrijver, iemand die, zoals Greshoff het eens formuleerde, bereikt dat de schrijvers die hij behandelt niet alleen als schrijvers doch niet minder als mensen voor ons en met ons gaan leven. ‘Ik zou er eigenlijk maar drie kunnen noemen,’ constateerde Greshoff, ‘onderling sterk verschillend van aard en werkwijze, maar die eenzelfde in- | |
| |
geschapen aanleg en liefde bezitten voor de kritiek als levens- en kunstvorm: Menno ter Braak, Victor E. van Vriesland en C.J.E. Dinaux.’
Een speciaal talent van Dinaux was zijn vermogen tot synthese, zijn capaciteit om in een paar bladzijden tot de essentie van een schrijverschap door te dringen, niet slechts tot de kern van een boek, maar door die kern heen tot het wezen van een persoonlijkheid, het aanwijzen van de verbanden tussen een bepaald geschrift en de totaliteit van een oeuvre. Dinaux was daartoe in staat omdat hij inzicht had verworven in wat literatuur werkelijk is, onafhankelijk van stromingen, modes, literaire conjunctuur, van alles wat uitsluitend of in hoofdzaak wordt bepaald door wat van voorbijgaande aard is en de tendenties daarvan.
In 1958 verscheen het eerste deel van Gegist bestek, een omvangrijk boekwerk met opstellen over een veertigtal Noordnederlandse schrijvers, in 1962 gevolgd door Gegist bestek ii, gewijd aan Zuidnederlandse auteurs. Dinaux verontschuldigde zich in een korte inleiding over de afzonderlijke bundeling van dit tweede deel: ‘Liever was het me geweest hen, over staatkundige grenzen heen, samen te voegen met de noordelijke auteurs van het Nederlandse taalgebied, op die wijze verenend wat in levende taal één is: literatuur van de Nederlandse stam.’ Dinaux die zijn stamboom vond in het noorden van Frankrijk, in Valenciennes, was ook ten volle in staat een zuidelijker levensgevoel dan het ‘Hollandse’ tot het zijne te maken en op die manier, begrepen óók door de Vlaamse schrijvers, als een ‘begrijpende’, zijn Noordnederlandse lezers een voortreffelijke inwijding te bieden in dat andere levensgevoel dat zo vlakbij begint en, met het onze vermengd, zoveel nieuwe, ruimere mogelijkheden kan scheppen.
In 1965 bundelde hij opnieuw een aantal beschouwingen over Vlaamse schrijvers in zijn boek Weerklank. Gegist bestek iii verscheen in 1969 als tweeledig werk, een deel beschouwingen onder de titel Auteurs van nu, en een afzonderlijke keuze uit hun werk, Zo schrijven auteurs van nu. In een soort beginselverklaring vooraf stelt Dinaux hier vast dat hij geen theorie heeft (hij was echter zeer goed op de hoogte van de bestaande theorieën), maar een methode. Deze bestaat erin dat de criticus in wat Dinaux noemt ‘een geëngageerd leesproces’ poogt te achterhalen ‘in hoeverre het autonome werk aan zichzelf beantwoordt, aan zijn eigen structuur voldoet, met andere woorden: in hoeverre het als creatie authentiek is.’ Met behulp van ‘close reading’ en analytische methodieken en technieken kan daar veel aan worden gedaan. Maar Dinaux acht- | |
| |
te deze middelen van de moderne kritiek toch ontoereikend, omdat het kunstwerk een paradox is waarin het onzegbare wordt uitgedrukt. Kritiek moest voor hem derhalve ‘in het wezenlijkste van haar werkzaamheid een vorm van creatie zijn’ om aan het licht te brengen ‘wat het weten niet weet en het verklarende niet verklaren kan.’
Met en dank zij deze creativiteit is hij de indringende criticus geworden die aanspraak mocht maken op de onderscheidingen welke hem ten deel vielen, de essayprijs van de Jan-Campertstichting in 1964 en de Prijs der Literaire Kritiek van onze Maatschappij in 1968, het jaar waarin hij ook tot voorzitter werd gekozen van het Nederlandse pen-centrum.
Wanneer een criticus veel vrienden onder schrijvers telt, is dat vaak een bedenkelijk teken. Hoe verwerpelijk de gedachte ook is, veel schrijvers waarderen de kritiek die hun werk waardeert om het effect dat zij ervan verhopen. Wie veel waardeert mag dus op veel vriendschap rekenen. Dinaux heeft veel vriendschap gekend en hij heeft ook veel gewaardeerd. Soms misschien té veel? Ik denk dat het onmogelijk is daarop ongenuanceerd een bevestigend antwoord te geven. Als het waar is dat hij soms de innerlijke nood, waaruit literair werk voortkwam waaraan schrijvers met meer klem dan vormkracht uiting geven, liet prevaleren, dan is dat niet typerend voor zijn kritische maar voor zijn menselijke overtuiging, die te respecteren valt. Het was dan niet het gevolg van een te hoge taxatie maar van de subtiliteit waarmee hij de intentie van een auteur of van een werk navoelde, invoelde en interpreteerde. Een schrijver kon bij hem altijd rekenen op ‘a fair trial’ en op begrip, zelfs waar het werk tekort schoot. De waardescala van Dinaux werd bepaald door een levensgevoel van romantische oorsprong en het bezat daarvan ook de wijsheid en de ruimte. Het is een levensgevoel dat het in een tijd van egocentrische versplintering, wat uiteraard iets anders is dan een individualistisch bewustzijn, nogal zwaar te verduren heeft gekregen. Dat, met de woorden van de dichteres Henriëtte Roland Holst, die hij goed gekend heeft, ‘de zachte krachten zeker zullen winnen in 't end’ is een overtuiging die de laatste decennia weinig weerklank ontmoet in een tot de tanden bewapende en geharnaste tijd, waarin de jacht op succes en het eigenbelang hoogtij vieren. Die overtuiging wordt nogal eens versleten voor ‘halfzacht’. Deze karakteristiek, die niet kon gelden voor de dichteres, geldt ook niet voor hen die weten wat zij daarmee bedoelde. Dinaux wist dat, zoals hij ook wist dat begrippen als ‘kosmisch’ en ‘uni- | |
| |
verseel’, die hij vaak gebruikte, wel wat meer betekenis hebben dan wordt verondersteld door degenen die er geen inhoud aan weten te geven.
Het heeft de overgevoelige man die Dinaux is geweest, soms wel gehinderd zich in zijn bedoelingen en inzichten misverstaan te zien. Dat komt ongetwijfeld omdat lezen en schrijven voor hem - gegeven het talent - in de eerste plaats een zaak van het hart was. En al staat hier, weloverwogen, niets anders dan er staat, een dergelijke uitspraak wekt de reserve en het scepticisme van een onsentimentele, verharde en agressieve ontwikkeling. Maar precies daarin ligt, dunkt mij de verdienste van dit werk en de betekenis van Dinaux' schrijverschap. Afgezien van de natuurlijk onvermijdelijke perspectief-wijzigingen lijkt de kans mij groot dat zijn oordeel in hoofdzaak zuiver en waardevol zal blijken, verhelderend voor wie hem lezen en de auteurs in kwestie recht doend. En dat is ook niet verwonderlijk, want zijn oordeel kwam voort uit een beproefde smaak en werd getoetst aan meer dan alleen de contemporaine literaire opvattingen en productie: aan het zoveel grotere en zwaardere reservoir van een levend literair verleden.
Levend verleden, zo luidde de titel van zijn laatste onvoltooide en postuum verschenen boek, waarin hij van zijn herinneringen vertelt. Deze herinneringen die meer en andere zaken omvatten dan zijn literaire reminiscenties, zijn niet expliciet bedoeld als een bijdrage tot de literatuurgeschiedenis. Zoals het is, en onvoltooid, is het vooral zijn eigen geschiedenis geworden. Maar door zijn persoon en door de gestalten die hij oproept is het niettemin een belangwekkend literair-historisch document tegelijkertijd.
Wanneer ik de betekenis van het werk van Dinaux kort zou willen samenvatten, denk ik dat ik dat niet beter kan doen dan een omschrijving aan te halen die hij er zelf van gaf in de inleiding bij zijn bundel Weerklank uit 1965. Hij zegt daarin zijn beschouwingen te zien als een teken van begrip, van ‘een poging tot verstaan, de primaire voorwaarde voor kritiek, instemmend dan wel afwijzend; voor kritiek die zich zo zuiver mogelijk tracht af te stemmen op de golflengtes van de gesprekspartners, op diens levensklimaat, taalgebruik, compositiewijze, kortom op het geheel van factoren dat aan een werk zijn eigenlijke waarde geeft.’ En hij laat daar zijn credo op volgen: ‘Verstaan is moeilijk. Pas als men de stem meent gehoord te hebben - Ton ist alles, zei Goethe - pas als men zich in een ‘tweegesprek’ heeft kunnen begeven, mag men,
| |
| |
dunkt me, over de grenzen heen zeggen: dit heb ik beluisterd.’
De verdienste van Carel Dinaux is dat hij dit inderdaad zeggen mocht, omdat hij het vermogen bezat zo te luisteren, dat de beluisterden zich in zijn ‘weerklank’ herkenden.
Pierre H. Dubois
| |
Noten
De literaire nalatenschap van Dinaux, alsmede een grote collectie knipsels van en over hem, bevindt zich in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag.
| |
Voornaamste geschriften
Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen i. 1958
Gegist bestek. Benaderingen en ontmoetingen ii. 1962
Weerklank. 1965.
Auteurs van nu. 1969.
Levend verleden. 1981.
Vertalingen van John Henry Mackay, Walter Pater, Thomas Mann (o.a. Kinderleed, Tristan, De verwisselde hoofden, Kinderen in verwarring en verdriet, Charlotte in Weimar, De wet, en verscheidene essays, met name over Goethe en Tsjechof), Erika Mann (De laatste jaren van Thomas Mann).
|
|