Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1984
(1984)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Dirk de Vries
| |
[pagina 161]
| |
want hij slaagde voor het vergelijkende toelatingsexamen, dat recht gaf op kosteloze plaatsing op de driejarige hbs. Wellicht niet overbodig er in deze samenhang aan te herinneren dat in die tijd en nog lang daarna Frans een verplicht vak was op het toelatingsexamen voor scholen voor vhmo (Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs). Op de meeste lagere scholen werd evenwel geen Frans onderwezen. Voor De Vries vormde deze asociale slagboom geen belemmering, dank zij de Franse lessen, die op zijn school een van de onderwijzers hem had gegeven. Heeft daarbij de familie-overlevering, dat de Derjeus, Dirks voorouders van moederszijde, Hugenoten waren geweest, mee een rol gespeeld? Dat zou ook kunnen verklaren, waarom de jonge Dirk ‘de Franse Zondagschool’ bezocht en, zoals zijn zuster zich herinnert, het ‘Onze Vader’ in het Frans kon reciteren. Op de hbs was De Vries naar eigen zeggen geen briljante leerling, maar dank zij een aangeboren intelligentie en een blijkbaar ook toen al ruime belangstelling behaalde hij na drie jaar zijn einddiploma. Zoals hij zelf zei, na te hebben erkend dat hij vaak niet wist wat zijn klasgenoten wel wisten, ‘meestal wist ik wel wat niemand van de anderen wist’. Juist in die tijd stierf zijn vader. Een pensioen was er niet; Dirks moeder kreeg een kleine uitkering van de Christelijke Werkmansbond. Voor hem zelf betekende dit, dat hij werk moest zoeken. Hij werd jongste bediende bij de Stoomvaart Maatschappij Nederland op een maandsalaris van vijftien gulden. Het was midden in de oorlog '14-'18, de prijzen stegen voortdurend en De Vries kreeg daarom een toeslag van 20%: drie gulden in de maand. Het kantoorwerk gaf hem weinig voldoening en hij begreep al gauw dat zijn toekomst hier niet kon liggen. Er was een lichtpunt: onder het kantoorpersoneel bevonden zich nogal wat jonge mensen met belangstelling voor muziek en litteratuur. Het zal ook wel onder hun invloed zijn geweest dat De Vries het plan opvatte leraar Nederlands te worden. Hij liet zich inschrijven bij een in hoofdzaak schriftelijke cursus - de enkele mondelinge lessen werden op zaterdagmiddag gegeven vanwege de vele onderwijzers onder de cursisten - die opleidde voor de middelbare akte Nederlands. Hij deed dit werk, naast zijn kantoorbaan, met veel genoegen, maar er kwam abrupt een eind aan toen ook zijn moeder stierf. Daardoor gold De Vries niet langer kostwinner en verviel zijn voorlopige vrijstelling van | |
[pagina 162]
| |
militaire dienst. Ingedeeld bij de marine kreeg hij in Den Helder een opleiding als hulpseiner. Hij dacht aan zijn diensttijd later met plezier terug, aan de onderlinge kameraadschap en, tekenend, ‘de stevige kost’. Belangrijk voor zijn verdere leven was dat zich onder zijn mede-dienstplichtigen een aantal studenten bevond, met wie hij regelmatig optrok. Mede door die omgang liet hij na te zijn afgezwaaid zich zelf ook aan de Amsterdamse universiteit inschrijven als student Nederlands. Hij kon rondkomen van zijn werkelozen-uitkering, die hij aanvulde door lessen te geven en door te ‘schrijven’: verhaaltjes voor De Lach! Die Amsterdamse studiejaren hebben De Vries' verdere levensgang in sterke mate bepaald. ‘Voor mij opende zich de wereld waarin ik voortaan zou leven.’ Een wereld, die het grijsgebied omvatte van maatschappij en letteren. Hij kreeg, overigens zonder zich aan te sluiten contact met de sdsc, de Sociaal Democratische Studentenclub, en werd een actief lid van Helios, Historie en Literatuur In Ons Studievak. Voor deze vereniging hield hij onder andere een lezing over een hem kenmerkend onderwerp: de sociale betekenis van het volkslied. De eigenlijke vakstudie stond centraal, maar werd ruim begrensd. ‘Natuurlijk liep ik alle colleges, die maar mogelijk waren: Stoett, Prinsen, Boer, Brugmans, De Boer (wijsbegeerte).’ Zijn belangstelling ging vooral uit naar de letterkunde en de litteratuurgeschiedenis, maar de taalwetenschap werd niet veronachtzaamd. Zo maakte De Vries zich voldoende Deens eigen om Otto Jespersen in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Bij de toenmalige universitaire opleiding werd in het geheel geen rekening gehouden met een toekomstige onderwijspraktijk, het voorland van verreweg de meeste studenten in de letteren. Er was geen sprake van enigerlei pedagogische of didaktische vorming en iets als de ‘gewone’ grammatica bleef buiten het gezichtveld. Dat heeft De Vries in zijn eerste jaren vóór de klas danig parten gespeeld. Met een bittere humor stelde hij, terugziende, vast dat zijn kennis van Germaanse klankverschuivingen ontoereikend was om hem prestige te verschaffen bij meisjesklassen, die hun leraar de baas waren in redekundig ontleden. Na eind 1927 zijn akte Nederlands te hebben behaald, werd hij kort daarop benoemd tot leraar aan ‘de Cas’, de Carpentier Alting Stichting in het toenmalige Batavia. Daar leerde ik hem in 1929 kennen, toen ik zelf uitkwam. Hoewel wij nooit intimi zijn geweest, bleven wij meer dan een halve eeuw lang met elkaar in contact. De Indische loopbaan | |
[pagina 163]
| |
van De Vries heb ik zo van tamelijk nabij kunnen waarnemen. De ‘Cas’ beheerde een aantal scholen voor lager en voor voortgezet onderwijs, waaronder een Meisjes-hbs en het Bataviaas Lyceum. Ontstaan in de kring van de vrijmetselarij kwam haar oorsprong nog tot uitdrukking in de samenstelling van het stichtingsbestuur. Aan de docenten evenwel werden, voor zover ik van anderen heb gehoord en zelf heb ervaren, geen levensbeschouwelijke eisen gesteld en bij benoemingen kwam de maconnerie niet ter sprake. In de dagelijkse praktijk, in ‘sfeer’ waren de scholen vergelijkbaar met het zogeheten ‘bijzonderneutrale’ onderwijs in Nederland. Zij kwamen daarmee ook in een ander opzicht overeen: zij hieven hogere schoolgelden dan de gouvernementsscholen. Bijgevolg waren de leerlingen afkomstig uit de bovenlaag van de koloniale samenleving. Veelal ‘totoks’ en geheel op Nederland georiënteerde Indo-Europeanen, maar ook Indonesische en Chinese leerlingen ontbraken niet. Al met al geen ‘rassen’-, wèl standenscholen. Aan die eerste jaren in Batavia dacht De Vries later liever niet terug. Zijn leraarschap aan een van de meisjesscholen was geen succes. Het lukte hem niet een persoonlijk contact te krijgen met klassen giechelende ‘bakvissen’ - een uitgestorven soort? - en zijn onderwijs sloeg niet aan. Het was een uitkomst dat hij na drie jaar, in 1931, kon overgaan in gouvernementsdienst en zo een nieuw begin maken. Zijn tijd in Djokja (Jogya), zijn nieuwe standplaats, vormde in meer dan één opzicht een keerpunt in zijn leven. De Vries werd er leraar aan de Algemene Middelbare School, de ams. Hij bleek daar op zijn plaats, herwon er zijn zelfvertrouwen en het geloof in het leraarschap als zijn roeping. Hij was nu geen volstrekt onervaren nieuweling meer en, belangrijker nog, hij kreeg te maken met een heel ander slag leerlingen dan met wie hij in Batavia te kampen had gehad. De ams, een in Nederland onbekend schooltype, was een gelukkige schepping van het koloniale onderwijsbeleid. Het was een driejarige school, toegankelijk voor abituriënten van de Mulo en afgesloten met een einddiploma dat óók in Nederland de bezitters gelijke rechten gaf als dat van een vijfjarige hbs. Op Java waren er maar enkele hbs-en en in de Buitengewesten ontbraken zij, behalve op Medan (Sumatra) geheel. Mulo's waren er meer, ook in kleinere plaatsen over de archipel verspreid. Zo kreeg de ams een dubbele functie. Aan veel leerlingen bood zij eindonderwijs met uitzicht op een plaats in het ‘Westers’ (dat wil zeggen op een Nederlandstalige school) | |
[pagina 164]
| |
opgeleide middenkader. Daarnaast had zij een niet minder belangrijke functie: zij opende ook de mogelijkheid van een akademische opleiding, en daarmee de toegang tot de bovenlaag van de koloniale maatschappij. ams-ers waren in meerderheid Indonesiërs en Chinezen, intellectueel boven de middelmaat begaafd en bovendien sterk gemotiveerd. Door het streven maatschappelijk hogerop te komen, stellig, maar in veel gevallen ook door het besef, dat talrijke familieleden zich financiële offers getroostten om hun jonge verwanten in staat te stellen een dergelijke opleiding te volgen. Daar kwamen nog twee factoren bij, die op De Vries' eerdere school geen rol hadden gespeeld, maar hier voor zijn onderwijs, zijn positie als leraar, van grote betekenis waren. Daar was in de eerste plaats de traditionele Indonesische eerbied voor de leermeester, de ‘guru’. En voor leerlingen voor wie de voertaal bij het onderwijs, het Nederlands, veelal niet hun eerste eigen huistaal was, had dat Nederlands als vanzelf het karakter van een heel bijzonder hoofdvak. De ervaringen, die De Vries bij zijn onderwijs opdeed, moeten ook voedsel hebben gegeven aan zijn meer sociale dan direct politiek gerichte belangstelling. De nauwe samenhang tussen elk stelsel van onderwijs en de maatschappij, hier dus de koloniale maatschappij, waarin dat stelsel functioneert, sprong in deze omgeving wel bijzonder duidelijk in het oog. Althans bij wie voor deze problematiek oog had. Afgezien van dèze verruiming van zijn gezichtsveld was De Vries' Djokja'se tijd, die duurde van 1931-1935, nog in een ander opzicht belangrijk. Hij ontdekte in dat Javaanse cultuurcentrum nog een heel ander Indië dan waarmee hij in Batavia kennis had gemaakt. Er ontwaakte bij hem een groeiende belangstelling voor het oude Java en voor de gevolgen, die de aanraking met het Westerse, speciaal met het Nederlandse kolonialisme voor de Javaanse, en in het algemeen voor de Indonesische, samenleving in haar geheel had gehad. Dank zij een wèlvoorziene schoolbibliotheek kon hij zich verdiepen in dit veelzijdige onderwerp, bovenal in de afspiegeling ervan in wat het best kan worden aangeduid met de ‘Indische letteren’, als dit begrip ruim genoeg wordt opgevat. Het was deze belangstelling die De Vries later in contact bracht met Du Perron. De vriendschap, die geleidelijk uit deze eerste kennismaking zou groeien, komt hieronder ter sprake. Zij valt nà De Vries' Djokja'se jaren. In 1935 ging De Vries na zeven jaren Indië met verlof naar Neder- | |
[pagina 165]
| |
land, waar zijn verblijf door een aansluitend studieverlof nagenoeg twee jaar, tot 1937, zou duren. De thuisreis maakte De Vries over het toenmalige Palestina in gezelschap van zijn vroegere collega, I. Abram. In Batavia hadden zij, allebei toen nog vrijgezel, in hetzelfde huis kamers gehad en waren bevriend geraakt. Abram, jaren lang ook een collega van mij aan het Bataviaas Lyceum, beschrijft zijn reisgenoot van toen als iemand met een scherp verstand en een gefundeerde mening over allerlei zaken. Rustig, met onderbrekingen, formuleerde De Vries ook later zijn opvattingen. ‘Die rust en die pauzes hoorden bij hem, omdat hij onder het formuleren ook nog nadacht en wijzigingen aanbracht.’ Samen met deze collega, een helder-docerende mathematicus, had De Vries in Batavia zanglessen genomen. Voor Dirk een vervolg op lessen, die hij al vóór zijn vertrek naar Indië had gevolgd bij de toen beroemde Aaltje Noordewier-Reddingius. Voor gezongen én gesproken taal is De Vries' belangstelling altijd groot gebleven. In dat eerste verlof kwam dat tot uitdrukking in het feit, dat hij het diploma logopaedist van de Vereniging voor Logopaedie en Phoniatrie behaalde. Verder werkte hij toen mee aan de vervaardiging van een serie grammofoonplaten Standaard Nederlands, een initiatief van de Vereniging tot bevordering van de Eenheid van de Uitspraak van het Nederlands. Dat De Vries bij deze activiteiten vooral aan zijn Djokja'se leerlingen óók heeft gedacht, lijkt mij zeker. Belangrijker en van een nog heel andere orde dan al deze werkzaamheden was in deze verlofperiode De Vries' huwelijk met Clasina (Ine) Koldewijn. In 1937 keerde hij als getrouwd man naar Java terug. Zijn vrouw ontviel hem bijna veertig jaar later na een harmonisch huwelijk, dat hem met name ook tot sterke steun is geweest tijdens hun laatste Indonesische verblijf van 1945-1952. Moeilijke jaren vol politieke spanningen, vóór maar ook nà de souvereiniteitsoverdracht in 1949. Tijdens de Japanse bezetting waren man en vrouw, zoals vrijwel alle Nederlandse echtparen, gescheiden. Het in 1938 geboren dochtertje werd samen met haar moeder in een vrouwenkamp geïnterneerd. De Vries zelf bracht de oorlogsjaren door in een kamp voor mannelijke burgergeïnterneerden. Na de capitulatie van Japan ging het herenigde gezin met verlof naar Nederland en toen het in 1947 voor de laatste keer naar Java terugging, telde het ook een inmiddels geboren zoon. Dirk werd bij zijn terugkeer benoemd tot hoofd culturele voorlichting bij de Regeringsvoorlichtingsdienst. Al vóór de oorlog had zijn | |
[pagina 166]
| |
maatschappelijke activiteit een wending genomen en was aan zijn Indische leraarsloopbaan een einde gekomen. Van 1938-1939 was hij waarnemend bibliothecaris van de boekerijen van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap en van de Rechtshogeschool, en in 1940 trad hij in dienst bij de toen opgerichte Regerings Publiciteitsdienst (rpd). Tijdens zijn werkzaamheid als bibliothecaris bereikten hem van Du Perron aanvragen voor boeken en verzoeken om inlichtingen ten behoeve van zijn De Muze van Jan Companjie en het het daarop te volgen Van Kraspoekol tot Saïdjah. In het Voorwoord dat bestemd was geweest dat tweede boek in te leiden en dat nu staat afgedrukt in het Verzameld werk, brengt de schrijver dan aan allen, die hem hebben geholpen.Ga naar eind1 Onder hen ook aan D. de Vries ‘zonder wiens bijstand ik zeker drie maal zo lang over mijn taak zou hebben gedaan.’ Aanvankelijk is de toon in de onderlinge correspondentie die van een beleefde zakelijkheid, maar dat verandert gaandeweg. In een eerste briefje van 27 september 1938 luidt de aanhef nog: ‘Geachte Heer De Vries’.Ga naar eind2 Maar in de laatste, die hij hem twee weken vóór zijn dood schreef, vertelt Du Perron aan ‘Beste De Vries’ uitvoerig waarmee hij bezig is en wat hij voor plannen heeft voor de nabije toekomst, en eindigt met ‘Heel veel hartelijks v.h.t.h., een hand van je E. du P.’Ga naar eind3 Al corresponderende zijn de twee vrienden geworden; al gauw een vriendschap in en uit de verte, nadat de Du Perrons in augustus 1939 scheep waren gegaan naar Nederland. Er is zeker sprake van een mate van geestelijke affiniteit, bij De Vries daarenboven van bewondering voor ‘de schrijver’ Du Perron. In hem bewonderde hij vooral, zoals hij dat later zelf uitdrukte, zijn macht over dat weerbarstige materiaal, het woord. Wie dat weet is niet verbaasd op een lijstje van De Vries' lievelingsschrijvers de namen te vinden van Multatuli, Elsschot, Nescio, Karel van het Reve en Carmiggelt. De eerste keer dat De Vries' naam opduikt in Du Perrons briefwisseling met Ter Braak is op 2 november 1938. In de zes weken, verlopen sinds het hierboven genoemde kattebelletje aan De Vries, was er nogal wat gebeurd. Du Perron was met een fikse longontsteking opgenomen in een ziekenhuis, net toen zijn destijds in Indië geruchtmakende polemiek met Zentgraaff tot velerlei reacties leidde. Eén daarvan kwam van De Vries: ‘een neerlandicus, - socialist, en iemand die ik niet ken. Wel aardig, zooiets, want hij schreef mij, dat hij ‘helsch’ was over 't moois van Z.’Ga naar eind4 | |
[pagina 167]
| |
De Vries was voor Du Perron in het krijt getreden in twee artikelen; één onder eigen naam in Kritiek en Opbouw; één ongesigneerd in het socialistische partijblaadje Het Indische Volk. Du Perron's conclusie dat De Vries socialist was, was begrijpelijk, maar onjuist, in formele zin althans. De Vries' sympathieën lagen in die richting, maar partijlid was hij niet. Met Kritiek en Opbouw, een onafhankelijk tijdschriftje, onderhield hij wel nauwe betrekkingen. Gedurende de korte tijd waarin het na de Japanse bezetting heropgerichte blad weer verscheen, maakte hij deel uit van de redactie. Eén van zijn (eerdere) bijdragen aan ‘k. en o.’ verdient hier vermelding, en wel het aan Du Perron gewijde herdenkingsartikel van 16 augustus 1940. Daarin beschrijft De Vries zijn eerste ontmoeting, in de eerste helft van 1939, met de bewonderde schrijver.Ga naar eind5 Heel het stuk getuigt ervan hoe zeer Du Perron óók voor De Vries een inspirerend voorbeeld is geweest. Terecht rekent Beb Vuyk in haar opstel over ‘De Duperronisten’ ook Dirk de Vries tot die (vrienden)kring.Ga naar eind6 Zij noemt daar ook de naam van D.M.G. Koch, ‘een marxistisch publicist’. Koch, vèruit de oudste in die kring, was stellig een bewonderaar van de schrijver die van zijn kant zeker een zwak had voor de ander en hem kon waarderen. Maar als Koch al een ‘Duperronist’ mag heten, dan toch op een andere manier dan De Vries. Misschien kan dat verschil het beste zó worden uitgedrukt: Du Perron was zeker geen Kochiaan, De Vries wèl. Voor hem was de een kleine generatie oudere Koch een belangrijke leidsman op politiek-maatschappelijk terrein. De Vries was echter te anders van aard en aanleg om blindelings in de voetstappen te volgen van de wat ouderwetse ‘sdap-er’, die Koch ook - en door? - een onafgebroken Indisch verblijf van decennia was gebleven. Maar Kochs kritische houding tegenover het kolonialisme in het algemeen en in het bijzonder ten aanzien van het Nederlandse koloniale beleid, zijn sympathie voor het Indonesische nationalisme, dat waren eigenschappen die De Vries sterk aantrokken. Voor hem is, nàast Du Perron, ook Koch een ‘guru’ in Indonesische zin geweest. Twee boekjes getuigen daarvan. In 1951 verscheen in Bandoeng een geschriftje van 40 bladzijden van de hand van De Vries: D.M.G. Koch. Levensschets en Bibliografie. Dat werd vijf jaar later gevolgd door een iets dikkere verzameling korte artikelen Aan D.M.G. Koch op zijn vijf en zeventigste verjaardag van zijn vrienden, een uitgave van Van Hoeve in Den Haag, verzorgd voor F.E.A. Batten - lezers van Du Perrons brieven niet on- | |
[pagina 168]
| |
bekend - en D. de Vries. Deze droeg zelf ook een opstel bij Met de Kroniek voor ogen, waarvan de slotzin luidt ‘Koch is dankbaar voor wat Tak en De Kroniek hem gegeven hebben: een voorbeeld, een ideaal. Wij zijn het Koch niet minder.’ In dat artikel citeert De Vries een passage uit een door Du Perron aan hem gerichte brief, van 8 februari 1939,Ga naar eind7 kenmerkend genoeg voor de onderlinge verhoudingen om er hier enkele zinnen uit over te nemen: ‘Koch is een bovenste beste. Ik weet niet of U hem kent, maar zoo niet, dan zult U, àls U hem kent, hierin wel met mij eens zijn. Hij is een socialist van de oude soort, + 30 jaar Indië natuurlijk, maar eigenlijk een echte ouwe jongen.’ Voor Koch en Du Perron beide waren lezen en vooral ook schrijven, elk ‘op zijne wijs’, zoals het oude schoolliedje het zei, even natuurlijk, even nodig als ademhalen; en in dat opzicht stond De Vries hen beiden na: ‘Ik denk niet dat er dagen zijn geweest waarop vader niet schreef,’ aldus zijn zoon (en vakgenoot) in een aantekening van maart 1984. En in een aanvulling op de autobiografische notities van haar vader merkt zijn dochter op, dat het ondoenlijk is een volledige lijst op te stellen van zijn publicaties, ten gevolge van het feit dat ‘Vader zelf nooit heeft bijgehouden wat hij schreef. Dit is mijns inziens weer te verklaren uit het feit, dat Vader meer plezier had in ‘het schrijven’ dan dat hij trots was op wat hij had geschreven.’ Deze natuurlijke schrijflust was bovendien door uitwendige omstandigheden sterk gestimuleerd. De bezetting van Nederland had ook in Indië ingrijpende gevolgen op verschillend gebied. Zo werd er als algemeen politiek adviesorgaan van de landvoogd in mei 1940 het Kabinet van de Gouverneur-Generaal in het leven geroepen. Daaronder ressorteerde de toen ook gevormde Regering Publiciteitsdienst (rpd). Hoofd daarvan werd de, in 1982 hoogbejaard overleden, journalist J.H. Ritman, tot dan hoofdredacteur van het Bataviaasch Nieuwsblad, de krant waarin Du Perron van 1938 tot zijn dood een litteraire kroniek had verzorgd. Ritman trok De Vries aan als medewerker. Tekenend voor het Indië van toen: al gauw bleek, dat onder de Nederlandse medewerkers De Vries de enige was die het Maleis behoorlijk beheerste. Daarom werd hij belast met de eindredactie van het overzicht van de inheemse pers, dat in de plaats kwam van het vroegere persoverzicht verzorgd door het Kantoor voor de Volkslectuur (Balai Poestaka). Deze werkzaamheden vormden voor De Vries een leerschool, waarin hij bepaalde ambachtelijke kanten van de journalistiek leerde kennen. Aan zijn tijd bij de | |
[pagina 169]
| |
rpd, waaraan de Japanse bezetting in maart 1942 rauwelings een einde maakte, had hij plezierige, ook enkele ontroerende herinneringen. Dat laatste onder andere aan een rede, die de directeur van het kabinet voor al zijn medewerkers hield op 10 mei 1941. Ook wie daar persoonlijk niet bij tegenwoordig was, maar ooit Idenburg, de zoon van de oud-gg, heeft horen spreken, kan zich moeiteloos voorstellen, dat zijn woorden diepe indruk maakten. In deze ambtelijke werkkring maakte De Vries kennis met verschillende Indonesiërs, met wie hij op vriendschappelijke voet verkeerde. Zo met de kort na de oorlog gestorven mr. Soejitno Mangoenkoesoemo, die al in zijn studententijd een bewonderaar was van Du Perron en tot diens jongere vrienden behoorde. Belangrijk was ook De Vries' veelvuldig contact met de veel oudere Hadji Agoes Salim, later de grijze eminentie van de Republik Indonesia. De Vries kreeg ambtshalve bemoeienis met de radio doordat de regering recht had op een dagelijkse zendtijd van een kwartier voor uitzendingen in het Maleis. Nederlanders, die daar (van) iets konden maken, waren dun gezaaid. Zo werd bijvoorbeeld een praatje van de tot minister in de Londense regering benoemde Katholieke voorman P.A. Kerstens geen succes. Een voor zijn tijd en kring vooruitstrevend man, ook ten aanzien van Indonesië. Maar met het Indonesisch (Maleis) kon hij onvoldoende overweg. Vandaar dat De Vries telkens weer een beroep deed op Salim, die over uiteenlopende onderwerpen tientallen causerieën heeft uitgesproken. Door deze en soortgelijke ervaringen heeft ongetwijfeld De Vries' reële maar wat vage sympathie voor het Indonesische nationalisme vastere vorm gekregen. Zijn houding werd overigens, zie ik het goed, sterker bepaald door algemeen menselijke overwegingen, door waardering en persoonlijke vriendschap voor een aantal Indonesiërs, dan dat er sprake was van een bewuste politieke keuze. Hij was zeker, om die vage gelegenheidsterm te gebruiken, ‘links’, maar in deze tijd was hij, evenmin als later, lid van een politieke partij. Hij bleef zijn leven lang in de geestige formulering van ons beider vriend, mr. B. van Tijn, ‘een verre verwant van de rooie familie, die zich daarvoor niet schaamde.’ Van diezelfde geesteshouding gaf De Vries blijk nà de oorlog, in die merkwaardige politieke schemering die van eind 1945 voortduurde vrijwel tot de eerste militaire actie in juli 1947. Als hoofd culturele voorlichting bij wat toen de rvd was gaan heten, werkte hij uiteraard mee | |
[pagina 170]
| |
aan het door die dienst uitgegeven weekblad Uitzicht. Maar hij publiceerde óók in het republikeinse tegenblad, waarvoor J. de Kadt, sympathisant van de nationalistische tegenstanders van het Nederlandse koloniale gezag, de naam Inzicht had bedacht. Na de militaire actie was een dergelijke gemoedelijkheid niet meer denkbaar, de politieke scheidslijnen werden veel scherper getrokken. Zo kreeg ook De Vries' activiteit als cultureel voorlichter onvermijdelijk een steeds sterker Nederlands stempel. Kort na de souvereiniteitsoverdracht op 27 december 1949 werd hem gevraagd als cultureel attaché in dienst te treden bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Jakarta. Ook in die functie heeft De Vries zich ingespannen, alle groeiende politieke spanningen ten spijt, de culturele banden tussen Indonesië en Nederland zoveel mogelijk in stand te houden en te verstevigen. Daarvoor gebruikte hij vooral het middel, waarmee hij hoe langer hoe vertrouwder was geraakt: veelvuldig publiceren. In Indonesië vooral, maar ook in Nederland. Helaas waren veel van zijn inspanningen tot onvruchtbaarheid gedoemd door de al in 1950 tussen de beide landen gerezen moeilijkheden. De tegenstellingen, die daaruit voortvloeiden, leidden steeds meer tot een conflictueuze, ja, vijandige verhouding, die aan de gedachte van een culturele samenwerking de actuele zin ontnam. Een troost in deze troosteloze tijd was voor De Vries, zoals, gelukkig, ook voor andere Nederlanders, die met Indonesiërs in persoonlijke vriendschap waren verbonden, een ervaring, die hij zó onder woorden bracht: ‘Merkwaardig genoeg hadden persoonlijke verhoudingen met Indonesiërs daar nooit onder te lijden.’ Nadat het gezin in 1952 was gerepatrieerd werd De Vries benoemd tot leraar aan het Wageningsch Lyceum. Er waren toen twaalf jaren verlopen sinds hij voor het laatst voor de klas had gestaan, maar hij bleek zich daar op zijn plaats te voelen en op zijn plaats te zijn. Tot en met de cursus 1968/1969, hij was toen al zevenenzestig, is hij er in functie gebleven. Enkel in de vakantie opgetreden hart-ritme storingen verijdelden het voornemen nog een jaar langer te blijven lesgeven. In de veertien levensjaren die hem toen nog restten verzwakte zijn schrijfdrift in genen dele. Heel wat artikelen, grotendeels populair van aard, over de meest uiteenlopende onderwerpen publiceerde hij in allerlei couranten en tijdschriften. Vermeld zij hier alleen als kenmerkend voor deze op (nauw)keurig taalgebruik gestelde Neerlandicus-‘schoolmeester’ zijn vaste rubriek in Onze Taal met de (ook hem ka- | |
[pagina 171]
| |
rakteriserende) relativerende titel: Spijkers op laag water. ‘Vader was een taaldier. Gek op lezen en gek op schrijven.’ ‘Nieuwsgierig en leesgierig. Vader bleef dat tot zijn laatste uren. Op zijn flat vond ik de laatste boekenbijlage van Vrij Nederland, met de bespreking van Yvo Pannekoek. Het boek opengevouwen ernaast.’ Dit door zijn zoon geschetste profiel stemt overeen met het beeld dat Dirk de Vries' vrienden en kennissen aan hem bewaren. Het lijkt daarom een passend slot, maar dat is alleen ogenschijnlijk zo. Deze naar buiten toe beheerste, zelfs wat stroeve man had een ‘binnenkant’, die voor hen, die hem zoals ik zelf wel heel lang, maar niet intiem hebben gekend, verborgen bleef. Zijn dochter schetst haar vader ‘al gitaar-spelend en zingend, liefst liedjes van Speenhof, Davids of liedjes uit het Nederlandse liedboek.’ En zijn zoon vertelt ‘van zijn vele gelegenheidssonnetten, die hij met zichtbaar genoegen voordroeg. Dat succes deed hem goed.’ Voor de buitenwacht onvermoede, verrassende trekken, die juist ook daarom in een levensbericht van Dirk de Vries niet mogen ontbreken.
Ellemeet (z), juli 1984. P.J. Koets | |
NotenHet schrijven van dit levensbericht zou mij niet mogelijk zijn geweest zonder de hulp van mevrouw M. Brakel-de Vries en de heer W. de Vries. Ook de heren drs. I. Abram en mr. B. van Tijn, vrienden van De Vries en mij, dank ik voor hun waardevolle inlichtingen. |
|