| |
| |
| |
| |
Johan Wilhelm van der Zant (Hans Andreus)
Amsterdam 21 februari 1926 - Putten 9 juni 1977
Hans Andreus was een van diegenen die al vroeg weten, dat ze een artistieke of literaire loopbaan willen volgen. Bij velen komt daar niets van terecht, maar bij hem bleef het niet bij idealen. Hij is een geliefd dichter geworden, onder zijn generatiegenoten misschien degene die de moderne poëzie van de jaren vijftig het dichtst bij een breed publiek heeft gebracht. Hij was een betrekkelijk veelgelezen dichter, maar werd het populairst als schrijver van een reeks voortreffelijke kinderboeken.
Artistieke aspiraties kan hij van zijn moeder geërfd hebben, al kwamen die bij haar niet verder dan onvervulde wensen. Willemina de Wit was getrouwd met de verzekeringsagent Van der Zant. Hun zoon die op 21 februari 1926 werd geboren, kreeg de voornamen van zijn vader: Johan Wilhelm. Het huwelijk liep kort daarna op een scheiding uit en in 1930 hertrouwde de moeder met Martin K.G. de Jong. Het nieuwe gezin vestigde zich in Scheveningen.
Hans zwierf, alleen of met vriendjes, graag door de duinen en langs het strand en deed zo de sterke natuurindrukken op die later in zijn poëzie blijken door te werken. En hij nam zich voor beeldhouwer te worden. Van 1930 tot 1937 bezocht hij in Scheveningen de openbare lagere school en toen keerde het gezin naar Amsterdam terug, waar de jongen nog een korte tijd naar de École Wallone ging.
In 1939 moet hij al met het schrijven van gedichten zijn begonnen. In die tijd raakte hij via allerlei jongensclubs in de buurt waar hij woonde - de familie De Jong had een huis aan het Marnixplein - bevriend met Bertus Swaanswijk, die zich later als Lucebert zou ontpoppen. De jongens wilden allebei schrijven, ze besloten nooit naar een kantoor te gaan en beroemde dichters te worden. Bij dit prille begin van hun literaire carrière hebben ze elkaar sterk aangemoedigd. En ze lazen geestdriftig wat ze in de Openbare Leeszaal aan moderne poëzie te pakken konden krijgen.
In 1940 ging Hans van der Zant naar de hbs aan de Keizersgracht. Hij vond er in John Plemp een vriend die zijn gedichten bewonderde en overschreef, waardoor er van de jeugdpoëzie nog iets bewaard is gebleven. Maar Hans heeft de hbs niet afgemaakt. Hij is in de loop van de
| |
| |
vierde klas van school gegaan. Conflicten thuis schijnen daar een rol bij gespeeld te hebben.
In september 1945 werd hij als leerling ingeschreven bij de Amsterdamse Toneelschool, maar ook die opleiding maakte hij niet af. Hij verzuimde zoveel lessen dat hij bleef zitten en in 1947 verliet hij daarom de Toneelschool. Hij werkte daarna nog even als corrector bij De Volkskrant en dat is zijn enige betaalde baantje geweest. Hij woonde toen al niet meer bij zijn ouders. Via verschillende adressen kwam hij tenslotte in augustus 1949 in het souterrain van Stadhouderskade 95 terecht, waarvan hij in zijn novelle Bezoek een impressie gaf.
Een medeleerlinge op de Toneelschool, Yda Andrea, inspireerde hem tot de keus van zijn pseudoniem. Onder die naam probeerde hij gedichten gepubliceerd te krijgen en in juni 1946 had hij voor het eerst succes. Het tijdschrift Centaur nam één gedicht van hem aan, maar plaatste het pas in november 1947: een keurig, traditioneel sonnet over een fluitspeler.
Maar Andreus beoefende ook andere genres. Hij voltooide al een kinderverhaal, schreef korte prozastukken voor enkele tijdschriften en debuteerde op 26 december 1947 als hoorspelschrijver bij de vara. Herhaaldelijk en tevergeefs trachtte hij uitgever Stols tot het accepteren van een bundel te bewegen. Wel nam Ontmoeting in april 1948 een vijftal gedichten van hem op. Maar het belangrijkste was, dat Podium in het nummer van juni-juli 1949 drie gedichten van Andreus plaatste. Die waren gekozen uit een verzenreeks die Raffia heette en waarin Andreus in een nieuwe stijl was gaan schrijven, kennelijk geïnspireerd op werk van Paul van Ostaijen. Het was een wending naar modernere poëzie toe.
Intussen had hij ook vrienden gemaakt onder andere jonge schrijvers: Ad den Besten, Nico Verhoeven. De laatste introduceerde hem in de literaire kring die samenkwam bij de familie Frieling. Podium maakte in die jaren een ontwikkeling door, die ertoe leidde dat het blad met ingang van het ‘doorbraaknummer’ van januari 1951 werd opengesteld voor de nieuwe generatie van moderne dichters, de Experimentelen en degenen die daarmee meer of minder verwant waren. Andreus speelde daar, nog voor hij in januari 1951 tot de redactie toetrad, een belangrijke rol bij. Hij zorgde ervoor dat Podium kopij kreeg van Lucebert (met wie de vroegere vriendschap was voortgezet), Kouwenaar, Elburg, Schierbeek, Polet, Vinkenoog.
| |
| |
Met Simon Vinkenoog, die in Parijs woonde, was hij in briefwisseling geraakt en op diens uitnodiging ging Andreus in april 1951 naar Parijs. Hij bleef er twee jaar, afgezien van korte bezoeken aan Nederland. Toen hij vertrok, stond zijn eerste bundel op het punt van verschijnen: Muziek voor kijkdieren, door Ad den Besten opgenomen in de Windroos-reeks. De bundel was opgedragen aan Jos Kroon, Andreus' vriendin van die jaren. Van haar vervreemdde hij toen hij uit Amsterdam wegging.
In Parrijs ontmoette hij Odile Liénard, die evenals Vinkenoog bij de unesco werkte. Ze gingen samenwonen, en stad en geliefde maakten een stroom poëzie in Andreus los. Als in een roes schreef hij er verscheidene bundels, waarvan er drie werden gepubliceerd, afgezien van de plaquette De ronde kant van de aarde (gedichten bij tekeningen van Karel Appel) die hij in 1952 in eigen beheer uitgaf. De bundel Italië verscheen in 1952 bij Stols en De taal der dieren in 1953 bij De Bezige Bij. Wat zich in Andreus' debuutbundel al aankondigde, een neiging tot vrij associëren en een gedurfd spel met metaforen, ontwikkelde zich in die twee bundels tot een stijl die verwant is aan die van de experimentele dichters. Maar in de derde Parijse bundel, Schilderkunst, in 1954 verschenen bij de Stichting De Beuk, keerde Andreus naar strakkere vormen terug. Hij vulde er de regeringsopdracht mee in die hem verleend was en hij won er zijn eerste literaire prijs mee: de grote poëziepijs van de stad Amsterdam die hem in 1954 werd toegekend.
De Parijse jaren zijn voor Hans Andreus belangrijk geweest. Ze verschaften hem een entourage, een artistiek klimaat, vriendschappen met jonge schrijvers en kunstenaars, waarin zijn talent zich veelzijdig kon ontplooien. Hij begon er ook te schrijven aan een roman met een sterk autobiografisch karakter, waaraan hij lang heeft gewerkt en die pas in 1962 onder de titel Denise zou uitkomen.
Hans Andreus en Odile maakten enkele reizen naar Italië. Het licht dat al in Muziek voor kijkdieren een prominent thema in Andreus' poëzie was, scheen daar feller en dat bleef hem trekken. Omstreeks 1 juni 1953 vertrokken ze voor langere tijd naar Italië. Na wat omzwervingen vestigden ze zich in Rome, waar Odile een baan had gekregen bij de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties. In Rome voelde Andreus zich thuis, hij werkte er hard, ging zelfs portrettekenen, schreef veel en probeerde ook in het Engels en Frans gepubliceerd te worden. Het blad Botteghe Oscure accepteerde
| |
| |
later Engelse versies van zijn gedichten, maar pogingen om Parijse uitgevers voor de Franse versie van zijn roman te interesseren, mislukten. Bezoeken aan Sicilië hadden hem geïnspireerd tot prozagedichten over de Griekse natuurfilosoof Empedocles, en die schreef hij aanvankelijk ook in het Frans. In de loop van 1954 moet Andreus besloten hebben zich in Rome blijvend te vestigen, want op 29 juli werd hij vanuit Amsterdam officieel naar die stad overgeschreven.
Kort daarna ging het mis. Andreus raakte in een acute psychische crisis die het nodig maakte dat hij zo snel mogelijk naar Nederland terugkeerde. Oververmoeidheid na jaren van werken onder hoge spanning zal de directe aanleiding zijn geweest, maar er waren dieper liggende oorzaken. Als men zijn werk leest, is het makkelijk te zien hoe belangrijk problemen van schuld en identiteit daarin zijn, hoe licht en relativerend soms ook de toon van zijn verzen is.
De psychiater M. Lietaert Peerbolte die Andreus in Den Haag behandelde, waar hij de winter van 1954-1955 in de Rudolf Steinerkliniek doorbracht, heeft dit doorzien. Hij liet Andreus inzien dat schuldgevoelens en identiteitsproblemen te maken hadden met de prenatale scheiding van een tweelinghelft, waar elk mens in aanleg deel van uitmaakt. Dat moet de dichter een ‘schok van herkenning’ hebben bezorgd. Zijn psychische problemen werden er niet voorgoed door opgelost, maar hij zag een nieuwe manier om ze in zijn werk op te nemen, het paste bij wat zich daarin al eerder aftekende.
In februari 1955 kon Andreus de kliniek definitief verlaten en in Den Haag ging hij op kamers wonen. Hij ging in dat jaar ook enkele keren naar Clamart bij Parijs, waar hij met Vinkenoog samen de bundel Tweespraak schreef en waar hij Odile weer ontmoette, die hem tijdens de maanden van zijn verpleging ook had bezocht en geholpen bij problemen van geld en werk. Maar een voortzetting van hun verhouding bleek niet mogelijk.
In het najaar van 1955 trok Andreus in Bussum bij Gerrit Borgers en zijn vrouw in. De redactiesecretaris van Podium had daar een groot huis, waar ook andere Vijftigers voor korte of lange tijd logeerden. Andreus was toen nog steeds bij de redactie van Podium betrokken, al was zijn aandeel in het werk door zijn verblijf in het buitenland en daarna zijn ziekte, vrij gering. Gebrek aan interesse was dat niet en het relativerende beeld dat hij ervan geeft in zijn speelse roman Valentijn (1960) moet men niet al te serieus nemen.
| |
| |
In Bussum schreef Andreus een van zijn sterkste bundels: De sonnetten van de kleine waanzin. De bundel kwam in 1957 uit. Andreus heeft er het falen èn de triomf van de liefde, de prenatale schuld, de genezing en het verwerken van het identiteitsprobleem in uitgedrukt.
Tot in de zomer van 1957 bleef Hans Andreus, met onderbrekingen, bij zijn vrienden in Bussum wonen. Daarna verhuisde hij naar Amsterdam, waar hij Ina Bouman leerde kennen, die studeerde in Delft. Ze gingen samenwonen en trouwden op 23 september 1958. Er werden twee kinderen geboren, waarvan het eerste heel jong gestorven is. Andreus en zijn vrouw bleven nog een tijd in Amsterdam en verhuisden ruim een jaar na hun huwelijk naar Laren. Daar woonden ze ideaal aan de rand van de hei, dicht bij de natuur die voor Andreus erg belangrijk was. Maar ze moesten uit hun huis, en kwamen na een kort verblijf in Blaricum in Eemnes te wonen onder minder gelukkige omstandigheden. Er kwamen door verschillende oorzaken spanningen in het huwelijk en ondanks pogingen van beiden een dreigende breuk te voorkomen, liep het in het voorjaar van 1961 op een scheiding uit. Toen waren ze alweer naar Amsterdam teruggegaan.
Kort voor de officiële scheiding van Ina ontmoette Hans Andreus in Amsterdam Lucretia (Lukie) Paulides en met haar hertrouwde hij op 20 februari 1962. Ze woonden nog twee-en-een-half jaar in Amsterdam en verhuisden toen naar Scherpenzeel. Met zijn vrouw en hun drie kinderen (er werden twee zoons en een dochter geboren) heeft Andreus daarna nog in 't Harde, Hoevelaken en Putten gewoond. In december 1973 verhuisden ze naar dat laatste dorp.
In die dorpen leidde Andreus een teruggetrokken bestaan, dicht bij de natuur die hem lief was en ver van het literaire leven vandaan. Hij werkte hard. Om den brode schreef hij reclameteksten. Hij leverde allerlei vertaalwerk af. Al in 1961 had hij de chansons in de musical Irma la Douce in het Nederlands bewerkt, in 1962 was een vertaling van werk van een heel ander karakter gevolgd: Eliade's studie Het heilige en het profane. Twee Shakespeare-vertalingen kwamen in 1963 en 1964 klaar, respectievelijk Kimbelijn en Leer om leer. Later, in de jaren zeventig, is Andreus nog aan een Rimbaud-vertaling begonnen, maar die heeft hij niet kunnen voltooien.
En dan schreef hij de lange reeks kinderboeken. In 1956 had uitgeverij Holland voor het eerst een kinderverhaal van Andreus gepubliceerd: De reis van Langbaard de Twaalfde. Er zijn er vele gevolgd,
| |
| |
waarvan die over Meester Pompelmoes wel het bekendst werden. De redenen van hun succes waren, dat Andreus brak met de conventies van het kinderboek en dat hij zich heel goed in de voorstellingswereld van het kind kon inleven. De speelsheid en de grillige fantasie die daarbij horen, waren hem vertrouwd. Hij heeft ook prijzen voor dit werk gekregen: in 1958 de Bijenkorfprijs, de cpnb-prijs voor het kinderboek van het jaar in 1969 (voor Meester Pompelmoes en de mompelpoes) en een Zilveren griffel in 1971 voor zijn kindergedichten.
Ook zijn poëzie werd bekroond, in 1964 met de poëzieprijs van de stad Amsterdam voor het gedicht Aarde en in 1970 met de Jan Campertprijs voor de bundel Natuurgedichten en andere.
Op het latere werk van Andreus heeft de kritiek terughoudend en vaak ook negatief gereageerd. Men kan in die poëzie zwakke kanten aanwijzen, herhalingen en gebrek aan vormkracht constateren, maar met bundels als Om de mond van het licht (1973) en De witte netten van zon en maan (1974) liet Andreus zien dat zijn talent niets aan kracht had ingeboet. Dat zijn stijl zich had ontwikkeld, lag voor de hand. Concentratie en eenvoud kenmerken die latere gedichten.
De psychische crisis die hij had doorgemaakt en zijn identiteitsprobleem bleven hem in zijn gedichten bezighouden, maar ook de rust en het geluk in zijn gezin. Blijvend fascineerde hem het licht en hij plaatste het in zijn latere bundels in het kader van de moderne fysica die hij graag bestudeerde. In zijn liefdesgedichten kreeg het licht een erotische dimensie. In 1975 verscheen een dikke verzamelbundel, waarin Andreus een keus uit zijn poëzie presenteerde. Het boek laat zien hoe duidelijk er in dit werk, ondanks de ontwikkeling die de dichter doormaakte, een eenheid is gebleven.
In 1977 werd Hans Andreus ziek. Hij bleek kanker te hebben en werd opgenomen in het Academisch Ziekenhuis te Leiden. Na enkele maanden keerde hij naar huis terug en daar is hij op 9 juni gestorven. Hij heeft zijn ziekte met een bewonderswaardige moed ondergaan.
Postuum werd aan Andreus in 1977 nog de Henriëtte Roland Holstprijs toegekend voor de verzamelbundel Gedichten 1948-1974, voor de daarna uitgekomen bundel Holte van licht (1975) en voor Laatste gedichten. Die bundel verscheen na zijn dood maar is door hem zelf nog op zijn ziekbed samengesteld en met een Laatste gedicht welbewust afgesloten: ‘Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf.’ In dat gedicht eindigt zijn bestaan met een vraagteken.
| |
| |
Hij was geworden wat hij als jongen al wilde: een dichter, een beroemd dichter zelfs.
Jan van der Vegt
| |
Voornaamste geschriften
Een volledig overzicht van wat Hans Andreus gepubliceerd heeft, staat in de afdeling Primaire bibliografie van het artikel Hans Andreus in Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, Alphen aan de Rijn/Brussel/Groningen, 1980.
| |
Aanvulling
Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1983 (onder redactie van Gerrit Borgers, Jan van der Vegt en Pim de Vroomen).
Hademar de straatzanger. Poppenkastverhalen. Baarn, 1983.
|
|