Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1981
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
William Evart Gladstone Louw
| |
[pagina 170]
| |
door. Het contact met zijn geboortestreek bleef echter ook na de verhuizing naar Kaapstad bewaard, doordat hij jarenlang elke zomer- en wintervakantie op de boerderij van zijn grootvader logeerde, en later ook dikwijls bij zijn ene broer, die zich in de omgeving van Sutherland gevestigd had. Hoe belangrijk deze streek in zijn leven was, blijkt uit gedichten van zijn vroegste tot zijn laatste periode. Aanvankelijk vond de jonge Gladstone de overgang naar de stad moeilijk te verwerken. In een onderhoud, dat in 1976 voor de radio gehouden werd, erkende hij terugschouwend: ‘vir 'n plattelandse seun was die stad 'n baie eensame plek, veral, natuurlik, in die beginjare, op 'n Engelse skool, waar hy nie eens die taal verstaan het waarin die juffrou les gee nie. Later was dit natuurlik anders.’Ga naar eind1 Inderdaad raakte Louw gauw aan het stadsleven gewend en leerde hij zo perfect Engels spreken, dat hij wat zijn uitspraak betreft niet te onderscheiden was van zijn landgenoten, die van jongsaf Engels als moedertaal gekend hadden. Zijn opleiding kreeg hij onder andere aan de South African College School. Reeds gedurende zijn schooljaren begon hij gedichten te schrijven, eerst in het Engels, later in het Afrikaans. Zijn vroegste verzen verschenen in The South African College School Magazine, waarvan hij een tijd lang redactielid was. Muzieklessen ontving hij tijdens zijn school jaren van een Duitse dame, die tevens zijn belangstelling in andere aspecten van de West-Europese cultuur stimuleerde. In zijn laatste jaren op de middelbare school ontwikkelde Louw zich tot een zelfbewuste en strijdvaardige Afrikaner. Hij behoorde tot een generatie, die zelf niet de Anglo-Boerenoorlog meegemaakt had, maar die diep geraakt werd door de verhalen én de gedichten van oudere generaties over het leed en de vernedering, door het machtige Britse Imperium zijn volk aangedaan. Samen met vele andere jonge Afrikaners begon hij al vroeg republikeinse idealen te koesteren en nam hij met hartstocht deel aan de strijd voor de erkenning en de rechten van de eigen taal. Na zijn eindexamen studeerde Louw aan de Universiteit van Kaapstad, waar hij een actieve rol speelde in de Afrikaanse Nasionale Studentebond en in 1935 zijn ma-graad behaalde met een studie over de poëzie van de Nederlandse dichter J.H. Leopold. Terwijl hij nog student was verscheen zijn eerste dichtbundel, Die ryke dwaas (1934), waarvan de gedichten geschreven waren tussen zijn zestiende en zijn twintigste jaar. Deze bundel, waarvan het daarop volgende jaar een uitgebreide herdruk verscheen, werd bekroond met de Hertzogprijs, de hoogste literaire onderscheiding van de | |
[pagina 171]
| |
Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en Kuns. Louw's debuutbundel deelde deze prijs met de pas verschenen bundels van twee veel oudere en algemeen bekende dichters, Totius (J.D. du Toit) en C.L. Leipoldt. Geen geringe eer voor een onbekende dichter van eenentwintig! Door deze bekroning en de over het algemeen enthousiaste kritiek op zijn poëzie werd Louw, jong als hij was, opeens een figuur van betekenis in de jonge Afrikaanse letterkunde. Zijn bundel werd begroet als het eerste teken van een revolutionaire vernieuwing in de poëzie. Hij debuteerde in een tijdperk dat voor de Afrikaanse literatuur enigszins vergeleken kan worden met de jaren van omstreeks 1880 voor de Nederlandse. En evenals het werk van de Nederlandse Tachtigers aanvankelijk als meer revolutionair beschouwd werd dan het in feite was, en eerst later de erkenning volgde dat vernieuwende tendensen reeds geruime tijd in het werk van oudere letterkundigen aanwezig geweest waren, zo werd ook de vernieuwende betekenis van Louw's poëzie in het begin overschat. Pas later zou door critici gewezen worden op verwante verschijnselen in oudere poëzie, op gedichten van sommigen van zijn generatiegenoten die reeds in tijdschriften verschenen waren, en ook op de sterke invloed van vooral de Engelse en de Nederlandse poëzie op zijn werk. Toch blijft Die ryke dwaas literair-historisch gezien een belangrijke publicatie, omdat het de eerste bundel was waarin de nieuwe Afrikaanse poëzie met zijn verfijnde natuurlyriek en sterk individualisme volledig tot een doorbraak kwam. Louw en zijn generatiegenoten, waartoe thans algemeen als belangrijk erkende dichters behoorden als N.P. van Wyk Louw, Elisabeth Eybers en Uys Krige, staan in de Arikaanse letterkunde bekend als de ‘Digters van Dertig’. Aanvankelijk sloten zij, wat hun mentaliteit en hun doelstellingen betreft, tamelijk nauw bij de Tachtigers aan, zoals trouwens ook bij de op Tachtig volgende generaties Nederlandse dichters. Ook de Afrikaanse dichters van de jaren dertig kenden de verering van de Schoonheid, de romantische droom, de aandacht voor de esthetische vorm en het trotse kunstenaarsbewustzijn. Door hun politieke belangstelling en hun taalstrijd bleven zij echter sterker dan hun Nederlandse en Engelse voorbeelden verbonden met de realiteit van hun tijd en was er bij hen minder sprake van een ivoren toren-mentaliteit - al ontbrak de neiging daartoe niet geheel en al. Onder de jonge Afrikaanse letterkundigen in Kaapstad speelde Louw in deze jaren door zijn bezielende enthousiasme een leidende rol. In het reeds genoemde radio-onderhoud heeft hij zelf over die periode verteld: ‘daar | |
[pagina 172]
| |
was in daardie jare in Kaapstad 'n vriendekring wat die vooruitsigte van die Afrikaanse geesteslewe met dieselfde vurige verwagtinge beleef het as wat 'n Renaissancis dit gedoen het. Alles was nog moontlik. Ek sou dié parallel natuurlik nie te vér wil deurvoer nie, maar net soos die 16de-eeuse Franse digters wat hulself enigsins hooghartig die Pléiade genoem het, d.w.s. die Sewester, nl. Ronsard, Du Bellay, De Baïf e.a., vir hulle as ideaal gestel het 'n poësie in Frans net so sinryk en soepel as dié van die Klassieke digters in Grieks en Latyn, wat hulle so diep bewonder het, net só het die Afrikaanse digters van daardie jare ook 'n nuwe Afrikaanse poësie in die vooruitsig gestel. Noem só 'n strewe naïef as u wil, miskien selfs verwaand, maar só het daar die geslag dit werklik beleef...’Ga naar eind2 Openbarend voor de grootse verwachtingen en het vurige enthousiasme van deze jonge dichters is de aanhaling van Shelley waarmee Louw zijn, in 1939 in Nederland verschenen en voor Nederlanders geschreven, boekje De nieuwere Afrikaanse poësie laat beginnen: ‘Poets are the trumpets which sing to battle[...] Poets are the unacknowledged legislators of the world.’ Gedurende de jaren in Kaapstad ontstond er een toenadering tussen Louw en zijn broer Van Wyk, met wie hij tot dusver wegens het leeftijdsverschil van zeven jaar niet veel werkelijk contact gehad had. In een persoonlijk gesprek vertelde de oudere broer, dat ook hij poëzie geschreven had; een paar oudere letterkundigen, aan wie hij zijn werk in manuscript voorgelegd had, waren echter zo weinig bemoedigend geweest in hun reactie, dat hij besloten had het dichten op te geven. W.E.G. Louw drong onmiddellijk aan op inzage van het afgekeurde werk, en hem komt de eer toe de werkelijke ontdekker te zijn geweest van N.P. van Wyk Louw's dichterschap. Door zijn geestdrift (in Naggesprek noemt hij de gedichten, die zijn broer hem te lezen gaf: ‘verse soos nooit tevore in ons eie taal’) bracht hij zijn broer ertoe opnieuw poëzie te gaan schrijven; bovendien had hij een groot aandeel in de publicatie van Van Wyk's eerste bundel, Alleenspraak, die in 1935 verscheen. In de jaren daarna heeft W.E.G. steeds in woord en geschrift uiting gegeven aan zijn bewondering voor de poëzie van zijn broer en daardoor veel gedaan om de aandacht van het publiek en van de letterkundige kritiek in zowel Zuid-Afrika als Nederland daarop te vestigen. Hoe juist zijn letterkundige oordeel was, blijkt uit het feit dat N.P. van Wyk Louw thans algemeen beschouwd wordt als één van de twee grootste dichters, die de jonge Afrikaanse letterkunde tot nog toe opgeleverd heeft; in verschillende opzichten kan hij zelfs gelden als een dichter van wereldformaat. De ontdek- | |
[pagina 173]
| |
king van Van Wyk's dichterschap leidde tot een hechte vriendschap tussen de twee begaafde broers, die over de jaren heen stand zou houden, ook al woonden zij soms gedurende lange perioden in verschillende werelddelen. Samen met Van Wyk had Gladstone Louw die vroege Kaapse jaren een belangrijk aandeel in de stichting van de Vereniging Vir die Vrye Boek, die zich ten doel stelde literaire manuscripten te publiceren, waaraan de bestaande uitgevers zich om financiële redenen niet durfden wagen. Als één van de uitgaven van deze Vereniging verscheen in 1940 W.E.G.'s Afrikaanse vertaling van Gustave Flauberts La légende de Saint Julien l'Hospitalier. Tegen het einde van het jaar 1935 vertrok W.E.G., die een Queen Victoria Memorial Scholarship voor studie in het buitenland verworven had, naar Nederland, waar hij zich aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam liet inschrijven voor de studie voor het doctoraalexamen Nederlandse taal en letterkunde. Hij studeerde onder prof. dr. N.A. Donkersloot en prof. dr. A.A. Verdenius. Als bijvak koos hij de Kunstgeschiedenis, waarvoor hij de colleges volgde van prof. dr. J.Q. van Regteren Altena. Het was aan de Amsterdamse universiteit dat ik Louw voor de eerste keer ontmoette. Hij was toen ongeveer tweeëntwintig jaar oud en maakte een jeugdige en enigszins teruggetrokken indruk. Zodra men hem beter leerde kennen, viel hij op door een soms ouderwetse hoffelijkheid en bovendien door zijn vermogen voortreffelijk Nederlands te spreken. Hij imponeerde zijn mede-studenten door zijn belezenheid en door zijn kennis van niet alleen de Engelse en de Nederlandse letterkunde, maar ook van de schilderkunst en de muziek. Van zijn Nederlandse studiejaren maakte hij gebruik om geregeld concerten, toneelopvoeringen en musea te bezoeken. En tijdens de vakanties reisde hij naar andere delen van West-Europa. Zo bracht hij drie achtereen volgende jaren zijn zomervakantie voor een groot deel in München door, waar hij - in verband met zijn speciale studieonderwerp voor zijn bijvak - in de Alte Pinakothek de reeks schilderijen over het lijden en de dood van Christus bestudeerde die Rembrandt in opdracht van Frederik Hendrik schilderde. Het is deze intensieve studie van Rembrandt's schilderijen, die Louw later zou inspireren tot de reeks sonnetten Die passie van ons Heer, die in zijn derde bundel, Adam en andere gedigte (1944), opgenomen werd. Het is trouwens opvallend en typerend voor zijn interesse in de schilderkunst, dat verschillende van zijn latere gedichten ontstonden naar aanleiding van bekende schilderijen, die hij tijdens zijn verblijf in Europa en ook | |
[pagina 174]
| |
op latere reizen leerde kennen: Hiëronimus in die woestyn (eveneens in Adam en ander gedigte) en het lange gedicht Drieluik: die tuin van aardse luste (in Vensters op die vrees, 1976) werden bijvoorbeeld geïnspireerd door werk van Jeroen Bosch; Rembrandt-selfportret (in Naggesprek en ander gedigte, 1972) door etsen en schilderijen van Rembrandt. Het indrukwekkende gedicht Gevangenes in de laatst genoemde bundel is het enige van Louw's gedichten, dat door beeldhouwwerk geïnspireerd werd, namelijk door de reeks onvoltooide beelden van Michelangelo in de Accademia delle belle arti te Florence. Louw's wijde belangstelling voor alle belangrijke uitingen van kunst en cultuur had dikwijls een stimulerende invloed op de Nederlandse studenten, met wie hij in contact kwam en bij wie hij door persoonlijke gesprekken belangstelling trachtte te wekken voor de taal en letterkunde van zijn eigen volk. Een breder publiek werd bereikt door de lezingen over de Afrikaanse letterkunde, die hij soms in Nederland en België gaf, en ook door zijn boekje De nieuwere Afrikaanse poëzie, waarvoor Donkersloot een vriendelijk voorwoord schreef. Louw kon bijzonder mooi gedichten voorlezen. Ik onthoud nog steeds een middag, toen ik hem als jong student op zijn kamer in Amsterdam-Zuid bezocht en ademloos luisterde, terwijl hij met meeslepend enthousiasme vertelde over het werk en de idealen van de jongere Afrikaanse dichters en met zijn zachte stem van hun gedichten voorlas. Hij bracht mij bij die gelegenheid zó onder de indruk van deze voor mij geheel nieuwe poëzie, dat ik dadelijk de belangrijkste Afrikaanse dichtbundels aankocht en kort daarna zelfs besloot om de studie van de Afrikaanse taal en letterkunde als bijvak te kiezen voor mijn doctoraalexamen Nederlands - een keuze, die jaren later bijzonder voordelig bleek, toen ik, met een Afrikaner getrouwd, in de gelegenheid gesteld werd colleges aan de Universiteit van Natal te geven over werken uit de Afrikaanse en Nederlandse letterkunde. In 1939 legde Louw het doctoraalexamen Nederlands af en in november van dat jaar, toen de oorlog in Europa al begonnen was, keerde hij naar Zuid-Afrika terug. Voorlopig vestigde hij zich in Kaapstad, waar hij in 1940 zijn tweede dichtbundel, Terugtog, publiceerde en twee jaar later promoveerde op een dissertatie, getitel Die invloed van Gorter op Leopold. 'n Bydrae tot die studie van die sensitivisme. Gedurende zijn tweede periode in Kaapstad schreef hij ook verschillende letterkundige artikelen, onder andere In Memoriam-bijdragen voor H. Marsman, E. du Perron en Menno ter Braak die later opgenomen werden in | |
[pagina 175]
| |
zijn essaybundel Vaandels en voetangels (1958). Samen met D.B. Bosman, N.P. van Wyk Louw en Jan Greshoff (met wie de twee Louws bijzonder bevriend waren) stelde hij in 1940 de bloemlezing Tussen die engtes samen, waarvan de opbrengst bestemd was om Nederlandse schrijvers te steunen die geleden hadden onder de Duitse bezetting. Na de oorlog werd het ingezamelde geld gebruikt om eerst A. Roland Holst en daarna J.C. Bloem in de gelegenheid te stellen enige maanden in Zuid-Afrika door te brengen. Na zijn promotie werkte Louw in Johannesburg bij de Reddingsdaadbond, een organisatie die in 1939 gesticht was om hulp te verlenen - zowel op cultureel als op economisch gebied - aan de vele onder andere als gevolg van de droogte en de depressiejaren verarmde Afrikaners. In 1944 werd Louw benoemd tot hoogleraar in de Afrikaanse en Nederlandse taal- en letterkunde aan het Rhodes-Universiteitscollege te Grahamstad in de oostelijke Kaapprovincie. In hetzelfde jaar trad hij in het huwelijk met de componiste Rosa Sophia Cornelia Nepgen, die verscheidene van zijn gedichten als liederen zou toonzetten. Uit hun verbintenis werden twee zoons geboren. Dertien jaar lang zouden de Louws in de kleine, door bergen omringde en overwegend door Engelstaligen bewoonde universiteitsstad doorbrengen: ‘gelukkig, maar in ballingschap’, zoals hij later in zijn gedicht Naggesprek zou getuigen. Het geluk vond hij zeker in de eerste plaats in zijn eigen huis en met een vrouw, die zijn culturele belangstelling, zijn Calvinistische geloof en zijn politieke idealen van harte gedeeld heeft. Toen na het einde van de oorlog het contact met Zuid-Afrika weer mogelijk geworden was, schreef hij in de eerste brief die ik van hem ontving, dat hij in één opzicht verworven had, wat hij zich altijd als een ideaal voor ogen had gesteld: een huis, waarin veel muziek gemaakt en veel gelachen werd. Gedurende de jaren in Grahamstad was Louw op velerlei gebieden actief. In 1956 verscheen een derde dichtbundel, Bybels en Babels, waarin onder andere herinneringen aan een verblijf met zijn gezin in Nederland en Italië, twee jaar tevoren, gestalte kregen. In Grahamstad schreef hij een reeks artikelen, waarin hij een herwaardering beproefde van het werk van de oudere Afrikaanse dichters Totius en Leipoldt en die later gebundeld werden onder de titel Ou wyn van vreugde (1958). Louw's kritieken en letterkundige artikels waren over het algemeen tamelijk subjectief en impressionistisch van aard; zijn aangeboren goede smaak voor poëzie maakte echter, dat hij zelden verkeerd was in zijn waardeoordeel. In 1945 richtte hij, samen met zijn broer Van Wyk en de van oorsprong | |
[pagina 176]
| |
Nederlandse letterkundige H.A. Mulder, die eveneens aan de universiteit van Grahamstad doceerde, het tijdschrift Standpunte op, dat aanvankelijk als kwartaalblad, maar later zes maal per jaar verscheen, en dat ook thans nog kan gelden als het meest gezaghebbende culturele tijdschrift van Zuid-Afrika. Behalve gedichten, verhalen en artikels in het Afrikaans, werden en worden ook bijdragen in het Engels en het Nederlands opgenomen. Als redactie-secretaris van dit blad heeft Louw jarenlang een belangrijke invloed uitgeoefend op het letterkundige leven in zijn land. Het was door bemiddeling van Louw, dat de Vlaamse letterkundige Rob. Antonissen in 1951 naar Zuid-Afrika emigreerde en als docent aan Rhodes-universiteit aangesteld werd. Hij speelde al gauw een belangrijke rol als criticus en schreef één van de beste Afrikaanse literatuurgeschiedenissen. Toen Louw in 1957 naar Kaapstad vertrok, volgde Antonissen hem op als hoogleraar; hij bekleedde deze post tot zijn dood in 1972. Behalve als universiteitsdocent, dichter, criticus en redacteur van Standpunte, was Louw gedurende zijn Grahamstadse jaren ook werkzaam op verschillende sociale gebieden. Hij kwam daar te leven in een gemeenschap waar zijn Engelse collega's soms weinig sympathie toonden voor de Afrikaanse taal en vaak geen kennis hadden van de Afrikaanse literatuur, terwijl de over het algemeen eenvoudige Afrikaans sprekende inwoners van Grahamstad zich herhaaldelijk schaamden voor hun moedertaal en het verkozen om Engels te gebruiken. Deze omstandigheden wakkerden vanzelfsprekend Louw's ijver als taalstrijder aan. Hij en zijn vrouw waren ervoor verantwoordelijk dat de eerste Afrikaanse school in Grahamstad geopend werd. Door huis aan huis bezoeken af te leggen bij gezinnen die als Afrikaans sprekend bekend stonden, probeerden zij de ouders te overreden om hun kinderen bij deze school te laten inschrijven. Bovendien deed hij door middel van persoonlijke gesprekken alsook door voordrachten en lezingen zijn best om culturele belangstelling en trots op de eigen taal in de Afrikaanse inwoners op te wekken. In deze jaren deed hij ook als ouderling geregeld huisbezoek bij de leden van de Nederduits Gereformeerde Kerk, wat hem de kans gaf om zijn taalgenoten te leren kennen en zijn persoonlijke invloed op hen uit te oefenen. In 1959 legde Louw zijn hoogleraarschap neer en keerde hij naar Kaapstad terug als kunstredacteur van het bekende Afrikaanse dagblad Die Burger. Het gezin vestigde zich in Oranjezicht, de wijk waar hij een groot deel van zijn jeugdjaren doorgebracht had. De bekende journalist P.J. Cillié (thans hoogleraar in de Journalistiek | |
[pagina 177]
| |
aan de universiteit van Stellenbosch) die destijds zelf al jaren lang aan Die Burger verbonden was, schreef later dat een aantal leden van de redactie zich nogal sceptisch toonden, toen het bekend werd dat een academicus tot hun gelederen zou toetreden, onder andere omdat zij zich afvroegen: ‘kan 'n professor hoegenaamd werk soos 'n koerantman werk verstaan: volgehoue, sigbare produksie, soms twee of drie stukke op 'n dag plus die redigering van ander se bydraes?’ Hij vermeldt echter, dat Louw's optreden deze critici al gauw tot stilzwijgen dwong: ‘Nie alleen die omvang van W.E.G. Louw se produksie nie, maar ook die gehalte daarvan het uit die staanspoor gesoute koerantmanne geïmponeer.’Ga naar eind3 Louw maakte in zijn functie als kunstredacteur niet alleen gebruik van hoogst kundige medewerkers, waaronder onder anderen zijn vrouw, de kunstcriticus F.A. Alexander, de cultuurhistoricus prof. dr. D. Bax, de schilder Carl Büchner en anderen, maar zelf nam hij de toneelkritiek en veel van de letterkundige kritiek voor zijn rekening. Ook schreef hij herhaaldelijk artikelen over muziek en schilderkunst en leverde hij elke week een kort essay, dat in de zaterdaguitgave van Die Burger als hoofdartikel verscheen. Een aantal van zijn populaire essays over de meest uiteenlopende onderwerpen zijn later in boekvorm uitgegeven onder de titels Onvoltooide kalender (1962) en Kolom (1964). Hij schreef onder andere over het behoud en de restauratie van oude Kaapse gebouwen, over de massamedia, over het belang van de Nederlandse letterkunde voor Zuid-Afrika, over typische Afrikaanse gerechten, Afrikaanse bloemennamen, de beste manier om in het buitenland te reizen, de Afrikaanse Bijbelvertaling en talloze andere onderwerpen. Verscheidene van deze artikeltjes zijn een beetje moraliserend en opvoedkundig van aard; dikwijls oefent hij daarin critiek op bestaande toestanden en moderne tendensen, zowel in Zuid-Afrika als in de wereld daarbuiten. Zijn werk getuigt echter steeds van een verfijnde levenshouding en van goede smaak, of hij nu over kunst of letterkunde schrijft of over aspecten van het maatschappelijke leven. Gedurende deze Kaapse jaren was Louw onder meer raadslid van de universiteit van Kaapstad en diende hij in de beheerraden van het Suid-Afrikaanse Kultuurhistoriese Museum en van het Nasionale Museum in Kaapstad. In 1965 ontving hij de medaille van verdienste van de Suid-Afrikaanse Kunsvereniging. In 1966 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de universiteit van Stellenbosch en verhuisde het gezin naar dat prachtige historische dorp met zijn door eikebomen beschaduwde straten en zijn sierlijke Kaaps-Hollandse gebouwen. Aangezien | |
[pagina 178]
| |
Stellenbosch slechts op een afstand van ongeveer dertig kilometer van Kaapstad gelegen is, bleef het nauwe contact met de vroegere woonplaats bewaard. W.E.G. Louw en Rosa Nepgen bleven trouwens nog jarenlang medewerkers van Die Burger en ook na de verhuizing naar Stellenbosch verschenen er nog geregeld vooral toneel- en muziekrecensies van hun hand. Aan de universiteit van Stellenbosch met zijn groot aantal studenten die Afrikaans als moedertaal hadden, vond Louw een vruchtbaar arbeidsterrein, waarop hij zijn liefde voor de Nederlandse literatuur ten volle kon uitleven. Hier kon hij een betekenisvolle invloed uitoefenen op begaafde jongeren, waarvan verscheidenen later zelf naam zouden maken in het letterkundige leven van Zuid-Afrika. Na enige jaren in Stellenbosch vestigden de Louws zich op een ‘plasie’ (het beste te vertalen als: een klein landgoed), dat zij Sondraai noemden en dat een eind buiten het dorp gelegen was. In zijn latere poëzie verwees Louw herhaaldelijk met trots en liefde naar zijn eigen ‘plasie tussen wingerd en olywe’, dat ‘oop tussen berg en see gewig’ lag. Vooral het gedicht Sondraai in zijn bundel Vensters op die vrees (1976) kan gelden als een dankbare hymne op de idyllische woonplaats, die hij zich tegen het einde van zijn leven verworven had. Verschillende keren brachten de Louws kortere of langere tijd in Europa door, waar hij onder meer lezingen hield in Nederland en in België. Een reis van twee maanden door Italië, Griekenland en het Midden-Oosten leverde een boeiend reisverslag op, dat in 1969 gepubliceerd werd onder de titel So ver as 'n engel te perd kan ry. Toen hij vijfenzestig jaar oud werd en daarmee de leeftijd bereikte, waarop hij zijn professoraat moest neerleggen, huldigden collega's, oudstudenten en vrienden Louw met de bundel Skanse teen die tyd (1978), waarin verschillende bijdragen opgenomen werden over zijn letterkundige en andere werkzaamheden. Ook werd een nummer van het tijdschrift Standpunte (31:3, juni 1978) aan zijn persoon en werk gewijd. In het, in 1970 ontstane gedicht Nagrit, dat opgenomen is in de bundel Naggesprek en ander gedigte, komen de volgende versregels voor: Die dood
is vir ons almal nooit so ver
dat by nie ook vir ons kan inhaal
om dié of daardie blinde draai.
Achteraf lijken deze woorden bijna profetisch. Want tien jaar later zou de | |
[pagina 179]
| |
dood W.E.G. Louw inderdaad inhalen om een ‘blinde draai’. Nadat hij de vorige avond nog in zijn eigen huis met een groepje studenten (leden van de door hemzelf gestichte ‘Kaapse groep’) poëzie besproken en gelezen had, is hij op 24 april volkomen onverwachts op Sondraai aan een hartaanval overleden. Tot aan zijn dood was Louw in de redactie van Standpunte, toneelcriticus van Die Burger, directeur van Historiese huise in Suid-Afrika Beperk, en namens de Suid-Afrikaanse Akademie letterkundig adviseur voor de nieuwe Afrikaanse Bijbelvertaling. Sedert 1944 was hij lid van de Suid-Afrikaanse Akademie en vanaf 1960 van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. De Friese Akademie vereerde hem in 1954 met een erelidmaatschap. De Suid-Afrikaanse Akademie kende hem in 1970 voor zijn letterkundige kritiek de Gustav Preller-prijs toe. Als dichter zal W.E.G. Louw van betekenis blijven om zijn bezielende invloed in de jaren dertig op de ontwikkeling van de moderne Afrikaanse poëzie. Zijn eigen bijdrage tot de Afrikaanse dichtkunst ligt eerder in zijn latere gestaltepoëzie en de verzen over belangrijke kunstwerken dan in de lyrische, soms wat narcistische en rhetorische, belijdenisgedichten uit zijn jeugdjaren. Verschillende componisten in Nederland, België en Zuid-Afrika werden door de muzikaliteit van vooral zijn vroege gedichten geïnspireerd. Zo hebben Blanche Gerstman, Arnold van Wyk, Rosa Nepgen, Johannes Röntgen. Wolfgang Wijdeveld, Flor Peeters en Rudolf Mengelberg gedichten van hem als liederen getoonzet. Als mens was Louw iemand, die op zijn stuk bleef staan en zijn gevoelens dikwijls moeilijk kon verbergen. Dit heeft hem herhaaldelijk in botsing met anderen gebracht. Een aantal keren raakte hij betrokken in openbare letterkundige polemieken, waarbij hij zich niet altijd ontzag om te persoonlijk te worden. Als gevolg daarvan heeft hij zeker vijanden gemaakt. Aan de andere kant waren er vele vrienden en oud-studenten, die een grote bewondering voor hem koesterden, niet alleen om zijn eruditie maar ook om zijn dikwijls heel beminnelijke persoonlijkheid. Zijn studenten waardeerden hem om zijn aanstekelijke enthousiasme voor zijn vak en ook om de menselijke belangstelling die hij aan de dag legde voor hun persoonlijke problemen. In de omgang met wie hij als zijn vrienden en geestgenoten beschouwde, kon hij een bijzondere charme uitstralen. Louw heeft eenmaal geschreven dat werkelijke beschaving volgens hem berustte op een fijn onderscheidingsvermogen en op de gewoonte om met ‘goeie dinge om te gaan - goeie geselskap, goeie boeke, goeie musiek, goeie wyn, ja, vanselfspre- | |
[pagina 180]
| |
kend selfs goeie kos.’Ga naar eind4 Gemeten aan de hier gestelde maatstaven was W.E.G. Louw, zelf inderdaad een man van hoge beschaving. Hij was een kenner van wijnsoorten - zoals blijkt uit een met veel liefde geschreven bijdrage tot het mooi uitgegeven boekwerk Gees van die wingerd, dat in 1968 verscheen ter ere van het vijftigjarige bestaan van de kwv, de Ko-operatieve Wijnbouwers Vereniging. Bovendien had hij een grote kennis van Afrikaanse en internationale gerechten en kon hij intens van een goede maaltijd genieten. Zowel op stoffelijk als op geestelijk gebied had hij de trekken van een epicurist. In het in 1978 aan hem gewijde nummer van Standpunte publiceerde Pheiffer - nu hoogleraar aan de universiteit van Kaapstad - een fantasie waarin hij het echtpaar Louw een verbeeld bezoek liet brengen aan de zeventiende eeuw en hen als geestverwanten liet verkeren met P.C. Hooft en andere leden van de Muiderkring. Het feit dat een dergelijke fantasie kón ontstaat, suggereert al dat Louw eigenschappen bezat die hem soms een vreemdeling deden schijnen in zijn eigen tijd. In bepaalde opzichten, mag men aannemen, zou hij zich misschien inderdaad meer thuis gevoeld hebben onder de gasten aan het Muiderslot dan in onze moderne wereld met zijn massamedia, juke box-muziek, populaire radioprogramma's en andere verschijnselen van geestelijke oppervlakkigheid waarover hij in zijn essays soms met zoveel afkeuring schreef. Aan de andere kant echter nam Louw als moderne Afrikaner intens deel aan de politieke en letterkundige woelingen van zijn tijd en volgde hij met bezorgde belangstelling het internationale gebeuren. Hoe betrokken hij zich voelde bij de wereld van zijn tijd, blijkt duidelijk uit de Sewe ballades met 'n proloog, die tien maanden voor zijn dood in Standpunte gepubliceerd werden en waarin hij zich zeer pessimistisch uitliet over het voortbestaan van de westerse beschaving. Ook uit de laatste tijdens zijn leven verschenen bundel, Vensters op die vrees, spreekt een diepe bezorgdheid over de mogelijke vernietiging van een cultuur, voor de bevordering waarvan hij zijn leven lang geijverd had. In het eerste nummer van Standpunte dat na zijn dood verscheen schreef één van zijn meest geliefde oud-studenten: ‘In sy lewenslange toewyding aan die ideaal van 'n waarlik beskaafde Afrikaanse kulturele lewe, het Louw wel die oog meer op die voorbeeld van Europa as op Afrika gerig. In ons huidige tyd verleen dié feit iets spesiaal skrynends aan sy dood. Was Louw die laaste eksponent van die ideaal om die Afrikaanse kultuur 'n volwaardige deel van die ’Dietse’ beskawing te maak?’Ga naar eind5 Het lijkt bijna alsof deze vraag bevestigend beantwoord wordt in het dezer dagen uitgekomen | |
[pagina 181]
| |
eerste nummer van een nieuw letterkundig tijdschrift, Graffier, ironisch genoeg uitgegeven door de, op initiatief van W.E.G. Louw tot stand gekomen, ‘Kaapse groep’. Daarin wordt een gesprek gepubliceerd met de jonge Afrikaanse schrijfster Welma Odendaal, die met betrekking tot de Afrikaanse letterkundige kritiek de volgende mening uitspreekt: ‘Op die oomblik word analises op 'n Westerse model gebaseer. Ek sien Afrikaans egter in 'n Derde Wêreld-konteks en ek dink dat letterkundiges nuwe norme moet aanlê om werke wat nie spesifiek Westers is nie, te benader. In die huidige kritiek is die enigste verwysingsveld die Westerse ervaringswêreld. Ons leef wel in 'n pseudo-Westerse samelewing, maar ek dink ons moet naderkom na wat ons eie mense vir ons te sê het.’Ga naar eind6 In deze context wordt met de term ‘ons eie mense’ duidelijk niet meer alleen verwezen naar het Afrikaanse volksdeel, dat een taal spreekt, die zich uit het Nederlands ontwikkeld heeft, maar naar alle inwoners van Zuid-Afrika.
W. Nienaber-Luitingh | |
Voornaamste geschriftenDichtbundelsDie ryke dwaas. Kaapstad, 1934. Die ryke dwaas. Tweede herziene en vermeerderde uitgave. Kaapstad 1935. Terugtog. Kaapstad, 1940. Adam en ander gedigte. Johannesburg, 1944. Bybels en Babels. Kaapstad, 1956. Naggesprek en ander gedigte. Kaapstad, 1972. Versamelde gedigte. Kaapstad, 1973. Vensters op die vrees. Kaapstad, 1976. Opvlugte en opdragte. Kaapstad, 1980 (postuum). | |
Letterkundige studies en essaysVernuwing in die Afrikaanse poësie in J. Haantjes (red.), Kroniek van Zuid-Afrika. Baarn, 1938. De nieuwere Afrikaanse poësie. 's-Gravenhage, 1939. Die invloed van Gorter op Leopold: 'n Bydrae tot die studie van die sensitivisme. Kaapstad, 1942 (diss.). Die Afrikaanse poësie ná 1900 in C.M. van den Heever en P. de V. Pienaar (red.), Kultuurgeskiedenis van die Afrikaner 3. Kaapstad enz., 1950. Variasies op 'n tema (oor variante by Nijhoff) in Beskouings oor poësie. Pretoria, 1957. Ou wyn van vreugde: opstelle oor ons ouer poësie, Kaapstad en Amsterdam, 1958. Vaandels en voetangels: opstelle pro en contra. Kaapstad en Amsterdam, 1958. Letterkundige aspekte van die Kerklied in Die Gereformeerde Kerklied deur die eeue. Kaapstad, 1964. Onvoltooide kalender: essays. Kaapstad, 1962. | |
[pagina 182]
| |
Kolom: veertig opstelle. Kaapstad, 1964. N.P. van Wyk Louw, sy invloed op ons liedkuns in Standpunte 19:5, junie 1966. Omgang met wyn in D.J. Opperman (red.), Gees van die wingerd. Kaapstad, 1968. Twee bronne van vernuwing in die poësie van N.P. van Wyk Louw. 1971. (N.P. van Wyk Louw gedenklesing nr. 1, rau-publikasies a, nr. 50). Die kritiese ingesteldheid van die Afrikaner in Kritiek, 'n Bylae tot Tydskrif vir Geesteswetenskappe 12:4, december 1973. Leipoldt - the universal man in C. Louis Leipoldt, 300 years of Cape wine, faksimilee van oorspronklike teks met byvoeging van foto's. Kaapstad, 1974. Inleiding in Jean Welz. Kaapstad, 1975. Probleme i.v.b. die beheer van publikasies in Standpunte 28:6, augustus 1975. Totius: 'n naskrif in Standpunte 30:2, juni 1977. Persoonlike perspektiewe: W.E.G. Louw in gesprek met Roy Pheiffer. Kaapstad, 1977. ‘Soos 'n Kersboom... wat geskitter het asof daar lewendige juwele aan gesit het. 'n Proef van rekenskap’ in Leipoldt 100. Kaapstad, 1980. | |
ReisverhaalSo ver as 'n engel te perd kan ry. Kaapstad, 1969. | |
VertalingenDie legende van die heilige Julianus, die herbergsame, deur Gustave Flaubert, vertaal uit Frans. Kaapstad, 1940. Die Messias deur G.F. Händel. Woorde uitgesoek uit die Heilige Skrif deur Charles Jennens en in Afrikaans vertaal, met raadpleging van die Heilige Skrif, deur Rosa Nepgen en W.E.G. Louw. Londen, 1959. Kasper se wêreldreis, versies deur W.E.G. en Rosa Louw, na 'n verhaal van Marlene Reidel. Kaapstad, 1960. Jona en die groot vis, deur Reinhard Herrmann, vertaal uit Duits. Kaapstad, 1961. Die verlore seun, deur Reinhard Herrmann, vertaal uit Duits. Kaapstad, 1961. Johanna die soldaat van God, deur George Bernard Shaw, vertaal uit Engels. Kaapstad, 1962. |
|