Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1980
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Bert van 't HoffGa naar eind*
| |
[pagina 34]
| |
kozen en was rechten gaan studeren omdat die studie tot alles leidde. Onze vriendschap is intermittent geweest door zijn verhuizingen naar Den Haag en Deventer, en de mijne naar Griekenland, maar zij werd weer verstevigd toen Van 't Hoff, rijksarchivaris in Den Haag geworden, de stuwende kracht vormde die mij hielp de biografie van Oldenbarnevelt, over de voornaamste bronnen waarvan zijn zorg zich uitstrekte, tot een goed einde te brengen. De rechtenstudie trok hem niet aan. In zijn zojuist genoemde aantekeningen laat hij zich schamper uit over de voor mij onvergetelijke Paul Scholten ‘die een heel jaar college gaf over artikel 1401 bw’ met als gevolg dat ‘dit met art. 1461 het enige artikel was dat ik kende.’ Na zijn doctoraal examen in 1924 koos hij de weg van de minste weerstand, getoond door zijn grootvader Carel Henny, oud-commissaris en adviseur van de assurantiemaatschappij De Nederlanden van 1845. Deze bezorgde hem een betrekking bij die maatschappij in Den Haag, waar hij twee jaar met tegenzin werkte, de zoveelste werkzaamheid die niet naar zijn toekomst wees. Toch moet tijdens die twee jaren de levensbaan gekozen zijn en zijn oog afgewend van het Kerkplein hoek Prinsenstraat (De Nederlanden van 1845) naar Bleijenburg 7 (het Algemeen Rijksarchief). Het waren zijn zwager, de historicus J.W. Berkelbach van der Sprenkel en de toenmalige gemeentearchivaris van Den Haag, dr. W. Moll, die hem in contact brachten met het beroep van archivaris. In 1926 nam Van 't Hoff afscheid van De Nederlanden van 1845 en ging zich voorbereiden op het examen archivaris eerste klas. De voorbereiding daarvan eiste voor een meester in de rechten slechts korte tijd, waarvan het grootste deel als volontair op het Algemeen Rijksarchief. Hij ontmoette daar een aantal medeleerlingen, voornamelijk meisjes, met wie hij niet alleen geschiedenis studeerde, maar tenniste, zwom en schaatsenreed. Het was een tijd van vreugde en vriendschap, voor Bert van 't Hoff nog geaccentueerd doordat hij in één van die meisjes, Dirkdiena Harmsen, de vrouw van zijn leven vond waarmee hij op 15 oktober 1929, toen hij wist haar te kunnen onderhouden, in Den Haag trouwde. Het huwelijk, waaruit twee dochters werden geboren, was harmonisch en verschafte hun zelf en hun kinderen vele gelukkige jaren totdat een progressieve verlammende ziekte, de ziekte van Parkinson, hem het spreken bemoeilijkte en op den duur het werken onmogelijk maakte, terwijl zijn vrouw door een andere ziekte eerst haar huishoudelijke bezigheden niet meer kon waarnemen en daarna in een toestand geraakte die door sommige buitenstaanders als | |
[pagina 35]
| |
‘dementie’ werd beschouwd, voor beiden een triest eind van een welbesteed leven. Maar voorlopig zijn we nog in de opgang. Dr. N. Japikse, directeur van het Koninklijk Huisarchief, verzocht Van 't Hoff na zijn examen, toen hij wachtte op een aanstelling, om het in het Algemeen Rijksarchief bewaarde grote en belangrijke archief van Anthonie Heinsius, raadpensionaris van Holland van 1689 tot 1720, te inventariseren. Dit archief, in 1881 aan het Algemeen Rijksarchief gelegateerd, was al die tijd door gebrek aan ordening nauwelijks bruikbaar geweest, en deze inventarisatie was dus een hoogst eervolle taak voor de pas aankomende volontair. In 1929 werd Van 't Hoff tot bibliothecaris van de Deventerse Athenaeum Bibliotheek benoemd, zo rijk aan incunabelen en aan historische pamfletten. Hij bezocht als sollicitant in de winterse kou alle drieëntwintig raadsleden, herinnerde hij zich later. Op 1 januari 1930 combineerde hij hiermee het ambt van gemeentearchivaris en bracht daarna gedurende vijftien jaar zijn werkdag deels op de bibliotheek, deels op het archief door. Het Heinsius-archief had hij meegekregen, maar toen hij zijn twee betrekkingen met ingang van 1 februari 1930 verenigd had kwam er van het werken aan dit archief niets. Na enige jaren liet hij dit werk over aan een van zijn Haagse medeleerlingen, mejuffrouw M.W. Jurriaanse, die er van 1934 tot 1935 of 1936 aan werkte, waarna het werk weer voor jaren werd stopgezet. Inmiddels had hij in Deventer in zijn beide functies een bijna koortsachtige activiteit ontwikkeld. Hij wist te bewerkstelligen dat het museum dagelijks werd opengesteld. De doop-, trouw- en begrafenisboeken liet hij indiceren, daarbij gesteund door bekwame hulpkrachten, die hij zelf had opgeleid. Een dier hulpkrachten, de latere archivaris van Zutphen, mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad, schreef mij veel aan zijn vriendschap te danken te hebben. Zij bleef na haar examen nog vijf jaar op het Deventer archief werken waar Van 't Hoff haar in de oorlogsjaren belastte met de annotatie van de Heinsius correspondentie. Ook betrok hij de bibliotheek in het uitleenverkeer tussen de wetenschappelijke bibliotheken. In verscheidene tijdschriften publiceerde hij een lange reeks van artikelen over de geschiedenis van Deventer. Samen met de verdienstelijke Deventer amateur-historicus G.J. Lugard jr. publiceerde hij in 1935 zijn eerste boek, Honderd jaar Overijsselsche geschiedschrijving, weldra gevolgd door het tweede, Kroniek van Deventer. In de grote zaal van de bibliotheek organiseerde hij eerst een tentoonstelling van incunabelen en vervolgens een van stadsplattegronden van Blaeu. B. Woelderink, de huidige gemeentearchivaris, | |
[pagina 36]
| |
maakte een lijstje van negen in de Athenaeum-bibliotheek door Van 't Hoff georganiseerde tentoonstellingen tussen 1932 en 1939. In 1936 organiseerde hij de herdenking van de driehonderdste geboortedag van de te Deventer geboren calvinistische dichter Revius, en in 1940 de zeshonderdste van Geert Grote. Ook het gezelschapsleven was hem niet vreemd; zo was hij een trouw lid van de Rotary. Ook was hij lid van een leesclubje Grieks, waar men onder deskundige leiding, en onder de naam Panta Rei onder andere de epische poëzie van Homerus las; van deze club werd hij vlak na zijn pensionering weer lid. In Deventer was hij verder voorzitter van het Nut van 't Algemeen, en in Overijssel gewoon bestuurslid van de vorg (Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis). Ondanks de bezuinigingsperikelen na de crisis van 1929 bleef de Deventer tijd een gelukkige herinnering: ‘Ik heb mijn hart in Deventer gelaten’ zei hij in een interview dat Het Vaderland hem afnam bij zijn afscheid als rijksarchivaris. Door de oorlogs- en bezettingstijd is hij zonder overmatig verdriet of schade gekomen. In samenwerking met de anwb leidde hij stadswandelingen langs de monumenten van Deventer; en hij hield lezingen over de stadsplattegronden van Jacob van Deventer en Blaeu. De voortdurende huiszoekingen zonder bepaalde aanleiding waren lastig; de dreiging om op het Pothoofd voor de Organisation-Todt te moeten werken werd op het laatste ogenblik afgewend door de tandarts Bloemendaal, het dilemma om al dan niet een Ariërverklaring te ondertekenen veroorzaakte gewetenspijn. Toch kon nog soms tijdelijk onderdak worden verleend aan evacués zoals dispuut- en stadgenoot Leo Wilde. Op 10 april 1945 kwam de bevrijding die veel leed deed vergeten. Groot gebrek aan levensmiddelen was er niet. Deventer was meer doel dan uitgangspunt van hongertochten. Toch ging de familie Van 't Hoff wel eens naar Gorssel of Epe (waar Diete's zuster en zwager F.C. Gerretson woonden) om extra aardappelen, eieren, rogge, boter en dergelijke te bemachtigen. Van 't Hoffs boeken hadden de aandacht getrokken van de rijksarchivaris van de Tweede Afdeling mr. S.J. Fockema Andreae en van mr. J.K. van der Haagen die als administrateur ten Departemente van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de verantwoording voor het archiefwezen droeg. Op hun voordracht werd Van 't Hoff met ingang van 1 januari 1946 benoemd tot rijksarchivaris, hoofd der Derde Afdeling, tevens rijksarchivaris voor de provincie Zuid-Holland. Daar kon hij nu het onderbroken werk aan de inventarisatie van het Heinsius-archief voortzetten, | |
[pagina 37]
| |
wat in 1950 leidde tot de uitgave van een van zijn belangrijkste boeken Het archief van Anthonie Heinsius, met de vermelding van mejuffrouw Jurriaanses medewerking op het titelblad. Het werk ging gepaard met de voorbereiding van zijn magnum opus: The correspondence 1701-1711 of John Churchill, first Duke of Marlborough and Anthonie Heinsius, grand pensionary of Holland (1951). Marlborough was in de Spaanse successieoorlog opperbevelhebber van het Britse leger (Van 't Hoff maakte een einde aan de vrijwel algemeen aanvaarde legende dat hij ook de vaste bevelhebber van het staatse leger zou zijn geweest) en leider van de Britse buitenlandse politiek zolang de Whigs in de raad van koningin Anna de overhand behielden; zoals Heinsius de, meestal onbetwiste, leider was van die der Republiek, in wiens residentie de belangrijkste besluiten, samen met Marlborough en Eugenius van Savoye, plachten te worden genomen. De zeshonderddertig uitstekend ingeleide en summier doch voldoende geannoteerde brieven vormen dus een onontbeerlijk hulpmiddel tot bestudering van de Spaanse successieoorlog. Een gedeelte van de brieven was in Engeland bewaard op Blenheim Palace, en Van 't Hoff ondernam twee reizen naar Engeland om ze daar te bestuderen. De op het Algemeen Rijksarchief aanwezige werden door koningin Wilhelmina eigenhandig geschonken aan Sir Winston Spencer Churchill, afstammeling van Marlboroughs dochter en diens biograaf, als dankgeschenk voor zijn bijdrage aan de bevrijding van Nederland. Deze schenking was tegen alle regels van archiefbeheer en vond veel kritiek in de wereld der archivarissen, waarbij Van 't Hoff zich echter nooit heeft willen aansluiten. ‘Het leverde de heer van 't Hoff een persoonlijk briefje van de grote staatsman op, zoals hij met smaak kon vertellen.’Ga naar eind1 Van 't Hoff vond op het Algemeen Rijksarchief een aantal bekwame medewerkers en medewerksters onder wie mejuffrouw E. Korvezee, na enige tijd vervangen door zijn toekomstige opvolger J. Fox, op wie Van 't Hoff in zijn afscheidsrede op 26 mei 1965 slechts één aanmerking had: dat hij te bescheiden was. Bij hem zelf stond daar een andere eigenschap tegenover, die echter niets met zijn bekwaamheid als historicus, archivaris en kartograaf te maken had; hij was te goed van vertrouwen omdat hij alle mensen naar zichzelf beoordeelde. Zo herinnert één zijner medewerkers zich dat hij eens aan een persoon met oplichtersneigingen toegang tot het depot verschafte, en toen deze daarvan misbruik maakte en in de gevangenis belandde wist zijn chef, de algemeen rijksarchivaris, hem slechts met moeite te weerhouden, de man daar te gaan bezoeken. De keerzijde hiervan was een grote beminnelijk- | |
[pagina 38]
| |
heid en hulpvaardigheid, die geroemd wordt door allen die met hem in zijn functie in aanraking kwamen. Hij leidde een interne reorganisatie in waardoor men in het te kleine archiefgebouw efficiënter kon werken. Op 21 april 1964 ondervond hij dat zijn werkzaamheid van hogerhand gewaardeerd werd door zijn benoeming tot officier in de Orde van Oranje-Nassau. Met zijn archiefwerkzaamheden hing een aantal bestuurslidmaatschappen indirect samen, waaruit bleek dat hij voor ‘teamwork’ zeer geschikt was. Hier dient in de eerste plaats genoemd te worden de Historische Vereniging voor Zuid-Holland onder de zinspreuk ‘Vigilate Deo Confidentes’. Hij was daarvan een van de oprichters en werkte krachtig mee aan de beide doelstellingen van de vereniging: excursies en publikaties. Als hoofd van de Derde Afdeling van het Rijksarchief, die heel de provincie Holland van vóór 1795 onder haar ressort had, zou hij graag hebben gezien dat Vigilate zich uitgebreid had ook tot Noord-Holland, en dat de historische verenigingen in de verschillende Hollandse steden zich bij dit hernieuwde Vigilate als een soort federatiebestuur zouden aansluiten. Maar zowel de historische vereniging van Den Haag ‘Die Haghe’ (waar Van 't Hoff ook enige tijd bestuurslid was) als de Noordhollandse verenigingen voelden er niets voor hun zelfstandigheid prijs te geven en na een soms onverkwikkelijke woordenstrijd kwam er tijdens zijn verblijf in Den Haag niets van. Wel had hij in 1969, toen hij naar Gorssel verhuisd was, de voldoening het eerste nummer van het tijdschrift Holland te zien verschijnen, dat als voorloper op de verwezenlijking van zijn visie gezien kon worden. Een ander bestuurslidmaatschap in deze Haagse tijd was dat van het Centraal Bureau voor Genealogie. Aan het Nederlands Patricitaat leverde hij voor de jaargangen 40 (1954) en 48 (1962) genealogieën respectievelijk van de families Van 't Hoff en Henny. De Vereniging van Archivarissen in Nederland koos hem in 1946 tot haar voorzitter, welk ambt hij tot 1950 vervulde. Een bewijs voor zijn veelzijdige historische belangstelling is dat hij na de dood van mr. dr. K.J. Frederiks het voorzitterschap op zich nam, tot de liquidatie in 1968, van het Nederlands Genootschap voor Napoleontische Studiën. Tot publikaties op dit gebied is het echter niet gekomen. Nog niet genoemd is Van 't Hoffs belangstelling in, en bijdrage aan, een historische hulpwetenschap die reeds in Deventer tot enige publikaties had geleid, maar in Den Haag naast zijn normale werk op het Archief een zó groot deel van zijn produktiviteit en werkkracht in beslag nam dat hij bij het nageslacht voornamelijk als Nederlands pionier op dit gebied zal | |
[pagina 39]
| |
blijven voortleven: de historische kartografie. Een groot Deventenaar, Jacob van Deventer, keizerlijk en koninklijk geograaf, had in de zestiende eeuw een serie kaarten van de Nederlandse provinciën voor Karel v en Filips ii gemaakt. Dank zij de medewerking van de firma Martinus Nijhoff wist Van 't Hoff tijdens de oorlog die kaarten met een inleiding van hem zelf gepubliceerd te krijgen. Later verscheen van zijn hand een volledige biografie van Van Deventer, verlucht met andere kaarten van diens hand. Inmiddels had hij, samen met mr. S.J. Fockema Andreae een Geschiedenis van de kartografie van Nederland van den Romeinschen tijd tot het midden der negentiende eeuw (1947) gepubliceerd, in welk boek zijn naam als medewerker op het titelblad voorkwam. Met karakteristieke bescheidenheid - een eigenschap die in de Derde Afdeling epidemisch schijnt te zijn geweest - placht Van 't Hoff te zeggen dat hij zich schaamde zijn naam op dat titelblad te zien, omdat de eigenlijke geschiedenis door Fockema Andreae geschreven was, terwijl hij zelf ‘slechts’ de kaarten had verzorgd. In werkelijkheid was het eerder andersom: de kaarten hebben hun waarde behouden, terwijl de tekst, wat bij zo'n jonge wetenschap onvermijdelijk is, door latere publikaties verouderd is geraakt. Ofschoon de op het Algemeen Rijksarchief aanwezige kaarten niet tot zijn afdeling behoorden en hij dus met zijn kartografische werkzaamheid ‘buiten zijn boekje’ ging, werden zijn werkzaamheden op dit gebied door de hoge overheid ten zeerste gewaardeerd en zijn reizen veelal door zwo gesubsidieerd. Hij werd daardoor na enige jaren de meest bereisde archivaris van Nederland. Er waren twee reizen naar Rome bij (1959 en 1961), bij welke gelegenheid hij met zijn vrouw in het Istituto Storico Olandese logeerde en daar enige voordrachten in het Frans hield over beroemde, meest Nederlandse, kartografen (onder wie ook Mercator) en stadsplattegronden, op welk onderwerp zijn belangstelling zich in de loop der jaren meer en meer richtte. In Rome vond hij een schat van oude kaarten, niet alleen in de bibliotheek van het Vaticaan, maar ook in de Biblioteca Nazionale Centrale Vittorio Emanuele ii, de Universiteitsbibliotheek en de Biblioteca Lancisiana. Na zijn tweede verblijf in Rome combineerde hij met zijn vrouw het nuttige met het aangename, en speurde in Perugia, Florence en Venetië niet alleen naar kaarten, maar ook naar andere bezienswaardigheden. Tevens legde hij contacten met Italiaanse kartografen als signorina O. Pinto en de professoren R. Almagià en G. Caraci. Waren dit de vruchtbaarste reizen, Zwitserland was het meest frequente | |
[pagina 40]
| |
reisdoel, in de eerste plaats voor vakantiereizen met vrouw en kinderen, altijd - ook geografisch was hij trouw - in het Kienthal, maar ook voor genealogische nasporingen in Bern over de uit het gebied van Thun stammende familie Henny (Hänni). Verscheidene reizen naar Engeland hadden niet alleen, zoals boven vermeld, Blenheim Palace tot doel, maar ook het British Museum (Klencke Atlas en Beudeker Atlas) en de Bodleian te Oxford voor kartografische naspeuringen. Wenen bezocht hij om er de atlas van Laurens van der Hem te bestuderen. De eerste kartografische reizen hadden hem naar Keulen en Brussel gevoerd. Parijs mocht hij natuurlijk niet overslaan; hij logeerde daar in het Institut néerlandais, waar hij een lezing hield over een kartografisch onderwerp. Sommige vakantiereizen werden gemaakt in de auto van dr. J.W. Wijn, militair historicus met een fenomenaal geheugen voor namen van officieren. Op stille Franse landwegen wilde Van 't Hoff, die weinig rijervaring had, dan wel eens het stuur overnemen. Vijf van Van Deventers provinciekaarten (drie ervan waren unica) waren langs omwegen in Breslau terechtgekomen. Van 't Hoff is daar niet naar toe gereisd - in Deventer had hij nog niet de vrijheid van beweging die hij later kreeg - maar heeft kort vóór de oorlog wel fotocopieën laten komen. Bij de brand van het archief te Breslau in 1945 zijn ook deze kaarten verloren gegaan, zodat alleen de fotocopieën ons nog resten. In het begin van de jaren zestig deden zich de eerste verschijnselen van de ziekte van Parkinson bij hem voor, die hem na enige tijd het spreken begonnen te bemoeilijken, maar zich overigens niet ernstig lieten aanzien. Er was een ogenblik sprake van vervroegd aftreden, maar hiervan werd afgezien. De aantekeningen voor zijn afscheidsrede, in zijn persoonlijk archief bewaard, zijn gebruikt voor dit levensbericht. Hij kon nu voor het eerst na zijn vertrek uit Warnsveld weer buiten gaan wonen en vond een serviceflat in Gorssel, dicht bij zijn geliefde Deventer. Hij werd daar lid van de ordo (Oud-Rotarians Deventer en Omstreken) en bestuurslid van de Stichting Oud-Deventer, die zich inzette voor het behoud van monumenten en stadsschoon. In 1973 trad hij af, omdat zijn gezondheidstoestand hem niet meer toeliet de vergaderingen te bezoeken. Eerst hoopte hij nog als tegenhanger van de Geschiedenis van de kartografie van Nederland een ontwikkelingsgeschiedenis van Nederlandse stadsplattegronden te kunnen schrijven, maar weldra liet zijn gezondheid hem niet meer toe anders dan passief lezend historisch bezig te zijn. Toen ook zijn | |
[pagina 41]
| |
vrouw ouderdomsverschijnselen vertoonde die het leven in een serviceflat niet meer toelieten verhuisden zij naar het verpleeghuis Clara Feyoenastichting te Hardenberg, waar beiden drie jaar lang liefderijk verpleegd werden totdat de dood hen verloste, hem op 22 mei, haar op 11 juli 1979.
Fox, in zijn reeds geciteerd, In memoriam noemt als overheersende karaktertrek zijn menselijkheid. Hij schrijft: ‘Dikwijls stond de mens in hem naar mijn indruk de ambtenaar in de weg. Veel meer komt in onze bureaucratie het andere uiterste voor: de ambtenaar bij wie de mens in het gedrang raakt.’ Mejuffrouw Jurriaanse verbaast zich over het vele werk dat hij heeft verzet. Dit was mede mogelijk door zijn gave, geroemd door mevrouw Doornink, om anderen voor zich te laten werken en voor dit werk enthousiast te maken. Vele bezoekers van het archief roemen zijn hulpvaardigheid, dikwijls stijgend tot beminnelijkheid. Naar prof. dr. ir. C. Koeman mij meedeelde, herinneren de kinderen zich met vreugde dat hij nooit uit zijn humeur was, maar altijd blijmoedig. Professor Koeman, die vele voordrachten van Van 't Hoff over stadsplattegronden heeft mogen bijwonen, roemt de bekoring die van die voordrachten uitging en de gave die Van 't Hoff bezat om hoofd- en bijzaken te onderscheiden Van 't Hoff was op zijn gebied een groot man en wist dit, vrij van ijdelheid, meesterlijk te verbergen.
Jan den Tex | |
Voornaamste geschriftenEen overzicht van de publikaties van Van 't Hoff vindt men in de bijdrage van J. Fox, Publicaties van mr. B. van 't Hoff (1900-1979) in Nederlands Archievenblad 84, 1980, p.532-544. |