Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1980
(1980)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Foort Cornelis Dominicus
| |
[pagina 25]
| |
had dat hem ook lessen in het Frans op zijn school werden toevertrouwd. In 1924 volgde het doctoraal examen Nederlandse letteren, wat hem naast de bevoegdheid Nederlands, ook die voor geschiedenis en aardrijkskunde opleverde. In 1928 promoveerde hij op de dissertatie Het ontslag van Wilhelm Adriaen van der Stel; zijn promotor was prof. dr. H.T. Colenbrander, overigens niet zijn oorspronkelijke leermeester; zijn studie was tot zijn doctoraal examen begeleid door de professoren G. Kalff, J.W. Muller, P.J. Blok en C.C. Uhlenbeck. In 1931 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. In 1940 werd hij in nevenfunctie leraar aan de Zeevaartschool te Scheveningen (tot 1949). Onder het motto ‘Nu heb ik die twee wel en die ene niet’ begon hij aan de studie voor Duits mo in 1943, in de oorlog dus; in 1946 slaagde hij en had hij ze ‘alle drie’. Daarnaast hield hij zich bij voortduring bezig met de studie van andere talen, onder andere de Scandinavische, en het Esperanto voor welke laatste kunsttaal hij een Woordenschat met oefenboekje schreef. Bovendien maakte hij talrijke reizen, onder andere naar het Midden-Oosten, Griekenland, Spitsbergen en Finland. Gedurende de oorlog bleef hij zowel als leraar als in geschrifte op de bres staan in de strijd voor de geestelijke onafhankelijkheid van Nederland. Er was ‘een geheime stroom van verstandhouding’Ga naar eind1 tussen hem en de ‘goede’ leerlingen als hij - wat met zijn temperament niet eenvoudig was - in de les verzen besprak waarin de vrijheid als ideaal werd bezongen. Ook kan men denken aan zijn brochure Goed moedertaalonderwijs, een vaderlandsch belang van 1941. Hierin komt de passage voor: (aangenomen dat iemand die geroepen is voor te gaan, onberispelijk Nederlands schrijft) ‘Al kan hij niets anders doen dan dit voor zijn vaderland tot stand brengen, zoo heeft hij niet voor niets geleefd’ (p.28). In 1947 werd hij benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Het bestuur van 's-Gravenhage erkende zijn verdiensten voor het onderwijs door hem bij zijn pensionering de grote zilveren medaille der Gemeente toe te kennen. Na zijn vijfenzestigste bleef hij als tijdelijk docent en invaller aan ettelijke middelbare scholen in Den Haag werkzaam, tot ver in de jaren vijftig. Grote geestelijke en lichamelijke vitaliteit bleven hem kenmerken, tot aan zijn dood toe. Juist in de jaren nà zijn pensionering kwam zijn publicistische werkzaamheid tot volle ontplooiing. Met het manuscript van een artikel, bestemd voor Het Vaderland, op zak, werd hij op weg naar die krant, fietsend bij het Vredespaleis, door een tram gegrepen. Hij stierf op 9 juni 1976, ruim eenennegentig jaar oud. Aan een wel heel bij- | |
[pagina 26]
| |
zonder werkzaam leven kwam een - toch nog onverwacht - einde.
Dominicus is wel eens ‘schoolmeester-bij-uitstek’Ga naar eind2 genoemd, ook: ‘Nederlands meest unieke onderwijzer’.Ga naar eind3 Hij was niet alleen streng in de klas - ‘als ik een uur les geef, wil dat zeggen dat ik een uur les geef, al maak ik wel eens een grapje’ -,Ga naar eind4 maar óók in zijn beoordeling van de Nederlanders en hun maatschappij. Van zijn hand verschenen ruim veertig afzonderlijke publikaties, maar veel talrijker zijn zijn artikelen in dag-, week- en maandbladen en algemene periodieken. Een voorbeeld: op zijn vijfenzeventigste verjaardag werd hij in een redactioneel artikel van de Nieuwe Haagsche Courant gehuldigd, onder andere met de constatering dat hij toen al bijna vijfhonderd bijdragen tot die krant had geleverd.Ga naar eind5 Genoemd moeten ook worden: Het Vaderland, De Telegraaf, De Vacature, Levende Talen, Onze Taal, De Nieuwe Taalgids, Haagsch Maandblad et cetera, waarin hij òf wetenschappelijke òf didactische òf meer journalistiek, dus populair opgezette artikelen publiceerde; ook het ingezonden stuk hanteerde hij zeer frequent, als hij ‘te stijf geparst’ werd. Zijn felle, oorspronkelijk met betrekking tot het Zuidafrikaanse vraagstuk geuite constatering ‘Waar onrecht is, daar vlieg ik op af’Ga naar eind6 geldt voor het merendeel van zijn, immers polemische, publikaties. Het is onbegonnen werk, ook maar bij benadering de onderwerpen te vermelden waarop zijn kritische zin zich richtte. Zijn strijdbaarheid, zijn extreme waarheidslievendheid, gepaard gaande met een niet aflatende werkdrift dreven hem zo fel voort dat hij een krasse aanpak van wat hij ook maar enigszins als misstand beschouwde, niet schuwde. Hij genoot daardoor bij velen groot gezag, maar omgekeerd werd hij door vele anderen scherp aangevallen, ja zelfs verguisd of - dat kwam meer voor - met een zeker schouderophalen of met lichte spot bejegend, vooral in die gevallen waarin zijn opvattingen als extreem of star werden gevoeld. Wat hij eens als ‘heilzaam conservatisme’Ga naar eind7 bij zichzelf vaststelde, ondervond uiteraard in toenemende mate verzet. Hij werd op latere leeftijd misschien wat milder, maar het blijft een vraag in hoeverre deze mildheid door een zeker gevoel van onmacht kan en mag worden verklaard. Beperkt zich zijn niet-polemisch, wetenschappelijk werk tot zijn dissertatie, de daaraan voorafgaande beantwoording van de genoemde prijsvraag en enkele artikelen in een vakblad, het overgrote deel van het geschrevene had ten doel te leren en te critiseren. Een voorbeeld: als hij voor schoolgebruik een geannoteerde uitgave tot stand brengt van een tweetal zeventiende-eeuwse kluchtspelen, gebruikt hij de inleiding om de | |
[pagina 27]
| |
vaderlandse ondeugd van grof taalgebruik en voorkeur voor het platte te hekelen. Waarop richtte zich zijn pedagogisch streven in de eerste plaats? Als docent hamerde hij bij zijn leerlingen - ik heb dat persoonlijk ervaren - met grote hardnekkigheid de grondbeginselen van spelling, woordgebruik en zinsbouw erin. Hij legde daarbij de nadruk op de kwaliteit van het weten, niet op de kwantiteit van het gewetene. Hij haatte de methoden wier auteurs universiteitje speelden. Enkele uitingen: ‘zoowel in de lagere als in de middelbare school is men vaak aan het dak begonnen, voordat de grondslagen goed gelegd waren’; ‘men heeft steeds weer in de breedte gewerkt, in plaats van het in de diepte te zoeken’; ‘We moeten in de eerste en in de laatste plaats practisch blijven, dat wil zeggen opleiden voor de maatschappij.’Ga naar eind8 Dit was, ondanks het grote verschil met de opvattingen van velen in onze dagen, óók een soort maatschappelijk engagement. Methoden die het zochten in het bijbrengen van niet of bijna niet begrepen wetenschappelijke termen, als die van G.S. Overdiep of van J. van Ham en S. Hofker verafschuwde hij. Maar het bleef niet bij de negatieve houding van afkeuren, hij schreef zijn eigen methoden, over grammatica, spelling, lexicologie, en zijn eigen leesboeken, voor de lagere school, de uloschool en het middelbaar onderwijs, meest alleen, soms met anderen. In totaal stelde hij achttien ‘titels’ samen, waarvan vijf afzonderlijke werkjes over de oude en de nieuwe spelling, negen taalmethoden en bloemlezingen (in tweeëntwintig deeltjes) en vier schoolboekjes voor de vakken Frans en Engels. Wie van de ouderen van nu herinneren zich niet Door weten tot kunnen (1925) of De bron (1931)? Sommige van zijn boekjes beleefden vele drukken, tot in de jaren zestig toe. Zijn eigen woorden waren: ‘We moeten den leerlingen woorden leeren’; ‘Er mag geen woord aan de aandacht ontsnappen en met halve antwoorden mag men niet tevreden zijn.’Ga naar eind9 Eén zijner boekjes heette Woordkennis en woordgebruik (1950); naast deze lexicologische handleiding stonden andere over spraakkunst en spelling. Docent, schoolmeester, was hij in de eerste plaats. Zijn contact met de jeugd - bepaald door een nu niet meer zozeer in aanzien zijnde opvatting van het begrip ‘gezag’; gezag van de meester, gezag van de feiten in de schoolstof - bracht hem ook tot uitingen aangaande de achteruitgang van de orde, de opkomende tuchteloosheid, de dreiging van de verslapping van het onderwijsstelsel. Eén misverstand moet daarbij voorkomen worden: het ging hem niet om de tucht als tucht, om het gezag als gezag. Het | |
[pagina 28]
| |
ging hem om een zo goed mogelijke voorbereiding van de leerling op het leven. Hij zag daarbij zelf het gevaar: ‘Wie met zijn geweten gaat transigeren, is een verloren mens. Maar je loopt het risico, dat anderen je dan onhandelbaar en onbuigzaam gaan noemen.’Ga naar eind10 Inderdaad kwam hij soms zo op leerlingen en leeftijdgenoten over (dat woord ‘overkomen’ zou zijn afschuw hebben opgewekt!). De kritiek die hij hierdoor en óók door de inhoud van zijn taalopvatting opriep, legde hij niet naast zich neer. Zijn weerbaarheid noopte hem tot repliek. Fel was soms de toon der bestrijders. A.J. Schneiders, aanhanger van een moderner opvatting van taalonderwijs sprak in een bespreking van Dominicus' De aansluiting van ‘een star stukkie dor dogmatisme’ en eindigde zijn uiteenzetting met: ‘zijn er nog Rechters (desnoods Scherprechters) in Den Haag?’Ga naar eind11 Dominicus sprak, jaren later, van ‘moderniteitsmaniakken’, ‘Zonder tucht gaat alles stuk, ook de taal.’Ga naar eind12 Toch heeft Schneiders in dezelfde recensie iets gezegd dat min of meer de betekenis van een onthulling heeft: ‘Toen 'k deze vondst deed verscheen me het wezen van de auteur: z'n wiskundige taalopvatting.’ Inderdaad speelt bij Dominicus het axioma, de als grondslag aanvaarde stelling een belangrijke rol. Nog feller waren uitingen en reacties in een langdurige discussie (van 1929 tot 1936) tussen dr. E. Kruisinga, rector van de School voor Taal- en Letterkunde, en Dominicus, waarin de eerste het opneemt voor Schneiders. In De Vacature lanceerde hij een aanval op het taalonderwijs à la Dominicus, die hij herhaaldelijk ‘de heer Dom.’ noemt.Ga naar eind13 Diens geleerdheid uit de oude doos wordt door Kruisinga geplaatst tegenover levende taalkennis die aan het onderwijs van Schneiders ten grondslag zou liggen. Zijn argumenten zijn een mengeling van zakelijkheid en persoonlijke stekeligheden, die van Dominicus in zijn antwoord eveneens;Ga naar eind14 een uiting als ‘het pathologisch geval-Kruisinga’ is bepaald ook niet vriendelijk.Ga naar eind15 De neiging, beter de drang tot pedagogiseren bracht de heer Dominicus er ook toe, de kring van zijn pupillen tot buiten de school uit te breiden. Ook de Nederlanders buiten het onderwijs moesten opgevoed worden. Hij was daarin verwant met Charivarius, met wie hij samen oefeningen bij diens werkje Is dat goed Nederlands? (1940) schreef. Zijn eigen bijdrage in dit genre was Schrijft u ook zulk Nederlands? (1961). In vierenveertig hoofdstukjes bespreekt hij een reeks voorbeelden van verkeerd taalgebruik en laat hij zijn licht schijnen over problemen als: de lijdende vorm, doordat en omdat, groter als of dan, verkeerd gebruik van pronomina, woorden in verkeerde betekenis gebruikt et cetera. Daarbij valt op dat hij veel voorzich- | |
[pagina 29]
| |
tiger te werk gaat dan hij in Charivarius' tijd placht te doen; hij legt ook een steviger wetenschappelijk fundament en tracht duidelijke regels te formuleren, al slaagt hij daar niet steeds in. C.A. Zaalberg, die dit constateert, zwaait hem echter ook lof toe;Ga naar eind16 zijn behoudzucht heeft haar waarde juist doordat hij door een gevoel van roeping wordt gestuwd. Ook J. Veering in Mogelijkheden en moeilijkheden van taalverzorging ziet hem niet alleen als de ouderwetse afkeurder;Ga naar eind17 hij geeft óók een aantal voortreffelijke stijladviezen inzake bij voorbeeld het vermijden van eentonigheid, te lange zinnen, verkeerde beeldspraak. Een zekere gematigdheid blijkt wel uit zijn principeverklaring: ‘Daaruit volgt dat men niet altijd kan zeggen dat iets nieuws niet goed is, maar evenmin dat het wel goed is. De veelal beslissende vraag is mijns inziens of een nieuwe vorming niet tegen het Nederlandse taaleigen of het Nederlandse taalgevoel indruist.’Ga naar eind18 Maar daarnaast staan ook uitspraken als: ‘ik geloof dat de zogenaamde groei van de taal zeer vaak niets anders is dan een bewijs van geestelijke armoede of geestelijke luiheid.’ en ‘Taalgeleerden van naam zijn mijns inziens te inschikkelijk op dit punt [dat van de duidelijkheid].’Ga naar eind19 En hij kent zichzelf het recht toe, op te treden als de taal geweld wordt aangedaan, bij voorbeeld in zijn kritiek op de troonrede of op het ontwerp van wet van het nieuwe Burgerlijk Wetboek.Ga naar eind20 Duidelijkheid, ondubbelzinnigheid (in de letterlijke zin des woords), openheid eiste Dominicus ook als het voortbrengselen van letterkundige aard betrof. Uit eigen ervaring alweer weet ik dat hij voor de esthetische kant van het literaire werk gevoelig was en dat een met de juiste woorden uitgedrukte gedachte hem kon ontroeren. Maar hij werd feitelijk pas bevredigd door een helder begrip van het geschrevene. Al was hij naar eigen zeggen niet wiskundig van aanleg (zie echter hierboven de uitspraak van Schneiders) en wilde hij daarom de taal van poëzie en proza niet geheel en al aan regels binden, kenmerkend blijft toch zijn opvatting dat àlle beeldspraak logisch en waar moet zijn: ‘We moeten ons kunnen voorstellen wat de schrijver of spreker ons voor de geest wil toveren.’Ga naar eind21 Als aan die eis niet werd voldaan, kwam hij alweer - en dan soms zeer fel - in verzet. Hieruit kan worden verklaard dat hij de poëzie van VerweyGa naar eind22 of het proza van VestdijkGa naar eind23 scherp kritiseerde. Nog minder verwonderlijk is, dat hij grote moeite had met wat in de jaren vijftig experimentele poëzie heette.Ga naar eind24 Hij vroeg zich af hoe hij deze in de klas moest behandelen; je kunt over iets wat je niet begrijpt, geen literatuurles geven. In zijn artikel Experimentele dichters vraagt hij als het ware om hulp van hen die deze poëzie wel met hun | |
[pagina 30]
| |
leerlingen kunnen bespreken. Zijn betoog, dat zich vooral afzette tegen Lucebert, ontketende een reeks andere; zijn opponenten-te-hulp-snellers, Martien J.G. de Jong, E.E. de Jong-Keesing en A.P. Cornet werden prompt door hem van repliek gediend waarbij een zekere ironie - of meer sarcasme? - afgewisseld wordt door harde woorden als: aanstellerij, inlegkunde, kunstsnobisme, woordenkramerij.Ga naar eind25 Hij vraagt om een nieuwe Lessing die over de grenzen der poëzie schrijft. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat hij ervoor uitkomt dat sommige moderne gedichten, van Lucebert ook en van Campert, Hanlo en Rodenko, hem wel wat of zelfs veel doen. Aan het einde van de discussie constateert de laatste opponent dat men elkaar nader gekomen is - ‘Het is hem [Dominicus] dus duidelijk dat men iets kan begrijpen niet alleen met het verstand, maar ook bij voorbeeld met de intuïtie’ -,Ga naar eind26 maar hij blijft toch bang voor de fiolen van Dominicus' sarcasme. En zeker terecht: deze toont zich allesbehalve een bekeerling!
Blijft een bespreking van de boeken die het Zuidafrikaanse vraagstuk van de apartheid behandelen: Apartheid, een wijze voorzorg (1965), Zwarten en zwartgemaakten (1969) en Het belasterde Zuid-Afrika (1975). Ik doe dit met een zekere aarzeling, niet alleen omdat het onderwerp omstreden en behandeling ervan dus hachelijk is, maar ook en vooral omdat het gezien de levensloop van Dominicus onbillijk zou zijn, een oordeel te vellen dat er geen rekening mee hield ‘hoe het groeide’. Bij de beoordeling van genoemde boeken en ettelijke andere, kortere, publikaties over het probleem der rassenscheiding moeten wij voortdurend rekening houden met zijn gewetenshouding: ‘Ik voel mij niet verantwoord wanneer ik het andere geluid niet laat horen.’Ga naar eind27 In al zijn geschriften hierover staat centraal zijn reactie (aan de hand van een groot aantal feiten, waarvan de vermelding in elk geval zijn deskundigheid, los van de beoordeling, demonstreert) op het negatieve oordeel over de apartheid in Nederland en elders. Zijn hoofdstelling is daarbij dat onvoldoende wordt ingezien dat apartheid geen bijbelse noch een rassenkwestie is, maar wel een economische, dat wil dus zeggen: een klassenkwestie. Zijn door vele voorbeelden van zijns inziens vooropgezette oordelen gestaafde betoog culmineert in de vraag, waarom men Zuid-Afrika kwalijk neemt wat in andere landen precies zo gebeurt zonder dat men daarop kritiek heeft,Ga naar eind28 en in de constatering, vervat in een regel van Horatius ‘Iliacos intra muros peccatur et extra’.Ga naar eind29 Hieruit mag mijns inziens enerzijds geconcludeerd worden dat hij geen verdediger à tort et à travers van de apartheidspolitiek is, maar ook anderzijds dat hij | |
[pagina 31]
| |
gedreven werd door een sterk gevoel voor rechtvaardigheid. Voor hem geen opportuniteit, geen transigeren met wat hij als de waarheid beschouwde, maar het bewandelen van een rechte weg die leidde naar wat besloten ligt in zijn uitspraak: ‘Er is geen recht dan het Recht.’Ga naar eind30
Onze conclusie na dit biografisch overzicht kan niet anders zijn dan dat de heer Dominicus voor velen een gids is geweest op talrijke terreinen en dat wij door hem weliswaar geen diep denker, maar wel een veelzijdige weter, een vasthoudend vechter voor zijn moedertaal, een geroepen docent en een volstrekt integer mens hebben leren kennen.
W.G. Noor de Graaf | |
Voornaamste geschriftenHet huiselik en maatschappelik leven van de Zuid-Afrikaner in de eerste helft der 18de eeuw. 's-Gravenhage 1919. P. Bernagie, Het studentenleven. - Pieter Langendijk, De wiskunstenaars. Twee kluchtspelen. Met inleiding en aantekeningen van F.C. Dominicus. Blaricum [1926]. Het ontslag van Wilhelm Adriaen van der Stel. Rotterdam 1928 (dissertatie Leiden). Esperanto-woordenschat. Rotterdam 1931 (in samenwerking met H.J. Bulthuis). De proef op de som. Oefenboekje bij Esperanto-woordenschat. Rotterdam 1932. Opgaven Frans, Duits, Engels en Nederlands van de toelatingsexamens tot de universiteiten, 1928-1934. Met uitvoerige aantekeningen. Rotterdam 1935 (ook afzonderlijk verschenen). De Volkenbond, nu en straks. 's-Gravenhage 1937 (Tijdseinen 29). Bijbel en openbare school. 's-Gravenhage 1938 (Tijdseinen 4). Goed moedertaalonderwijs, een vaderlandsch belang. 's-Gravenhage 1941 (Tijdseinen 41). Oefeningen bij ‘Is dat goed Nederlands?’. Voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs. 's-Gravenhage 1942 (in samenwerking met Charivarius; derde druk 1945). Het euvel der schoolexamens. 's-Gravenhage 1948 (Tijdseinen 51). Schrijft u ook zulk Nederlands? Den Haag 1961 (tweede verbeterde en vermeerderde druk 1962). Apartheid een wijze voorzorg. Utrecht 1965. Zwarten en zwartgemaakten. Vianen [1969]. Het belasterde Zuid-Afrika. Utrecht [1975]. Daarnaast publiceerde F.C. Dominicus nog zesentwintig boekjes (in drieënveertig delen) bestemd voor schoolgebruik, drie vertalingen en honderden artikelen in dag-, week- en maandbladen. |
|