| |
| |
| |
| |
Gerrit Kuiper
Zwartsluis 28 november 1904 - Amsterdam 13 april 1973
‘Dulces ante omnia Musae’ placht hij tot in zijn laatste jaren nog wel onder een brief te schrijven. Het was typerend voor de wijze waarop deze mens met zijn uitzonderlijke bonhomie en extreem gevoelige natuur heeft geleefd en gewerkt, in goede en kwade dagen.
Afkomstig uit het ‘Buyten Quartier’ van Zwartsluis, waar zijn grootvader schipper-loods was geweest en een vooraanstaand dolerende, waar zijn vader Peter Kuiper als timmerman-aannemer zijn broodwinning had en zijn moeder Maartje Molenaar als gemeentelijk verloskundige op een beige fiets stad en land afreed voor vier gulden per bevalling, inclusief de nazorg, is Gerrit naar het oordeel van zijn enige, zeven jaar jongere broer die het timmermansbedrijf van vader reeds heel vroeg heeft moeten overnemen, in hart en nieren ‘Sluziger’ gebleven. Hij kwam er tot in zijn laatste, uiterst moeilijke tijd.
Als vijfjarige knaap naar de gereformeerde lagere school gestuurd, en daarna naar de plaatselijke ulo ging hij vandaar, bijgewerkt door het hoofd der school, naar de derde klas van de rijks-hbs te Zwolle, waar hij op vijftienjarige leeftijd slaagde voor het eindexamen als primus van zijn klas. Na een staatsexamen in de oude talen werd hij in 1921 als zestienjarige - nog in de korte broek- als student in de Nederlandse letteren toegelaten tot de Vrije Universiteit te Amsterdam. Daar vond hij in de drie jaar eerder opgetreden Wille een even veeleisend als erudiet mentor die hem het wetenschappelijke pad baande dat zijn verder leven richting en inspiratie zou geven.
Het kandidaatsexamen volgde in 1926, het doctoraal in 1931, na een tussenliggende officiersopleiding te Kampen, van medio 1928 tot medio 1929, en het begin van zijn loopbaan als leraar Nederlands en geschiedenis aan het Christelijk Lyceum te Harderwijk, in september 1930.
In 1933 getrouwd (24 juli) met de op 5 oktober 1907 in Ambt Hardenberg geboren, maar in Zwartsluis werkende onderwijzeres Grietje Post, werkte hij daar tot zijn vertrek naar Amsterdam, in 1947. Uit hun huwelijk werden acht kinderen geboren. Daarenboven verschafte het grote, door zijn broer gebouwde huis aan de Deventerweg 7 bij herhaling tijdelijk onderdak aan leerlingen met problemen. Hij was een geliefd docent, door een oudleerling beoordeeld als zeer streng, maar zeer rechtvaardig.
| |
| |
In de eerste doctoraal colleges van 1926 over een van de vele veronachtzaamde gezichtspunten in de neerlandistiek vond hij reeds de stof waarop zijn studiën zich aanvankelijk in hoofdzaak zouden richten: de invloed van de klassiek-humanistische retorica op de Nederlandse letterkundige composities in de zestiende en zeventiende eeuw, met het oog op de dissertatie na brede voor-verkenningen beperkt tot de Leuvense hoogleraar Valerius en de Spaanse humanist Morzillus en de invloed van beider wereldbeschouwing en denkrichting op Coornherts Wellevenskunste. Na een onderbreking door de intrede in de praktijk van het dagelijks leven werd de studie in 1936 voortgezet, doch in 1939 door de mobilisatie en de daarop volgende oorlogshandelingen weer gestaakt, en bedreigd. Samen met zijn broer vond hij in de kelder van het platgeschoten huis te Rhenen, waar hij ingekwartierd was geweest, zijn typemachine en al het verzamelde materiaal voor zijn proefschrift terug. Het verscheen op 24 juni 1941 als eerste deel van een nadere studie over de bronnen van Coornhert onder de titel: Orbis artium en renaissance i. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornbert. De promotie geschiedde cum laude.
De inleiding van het boek is gewijd aan de belangrijke plaats die de Orbis artium (de septem artes liberales) ook tijdens de renaissance nog innam op de scholen en de universiteiten, en op de invloed die zowel de formele vakken (grammatica, dialectica, en vooral retorica), als de materiële (fysica en ethica) op de zestiende-eeuwse letterkunde hebben uitgeoefend. Het eerste hoofdstuk handelt over de talrijke pedagogische werken van Cornelius Valerius, van 1557 tot 1578 hoogleraar aan het Leuvense Collegium Trilingue. Het tweede hoofdstuk over Sebastianus Foxius Morzillus, eerst leerling, daarna vriend van Valerius; een Spaanse humanist die in de loop van tien jaren vijftien pedagogisch-filosofische werken heeft gepubliceerd, waaronder enkele zeer belangrijke. In het derde en laatste hoofdstuk vergelijkt Kuiper Valerius' en Foxius' Ethica's met Coornherts Wellevenskunste en komt hij tot de conclusie dat deze zestiendeeeuwse moraalfilosofen een tot nu toe verwaarloosde bron van Coornhert zijn geweest. Een zeer belangrijke bron zelfs die de bouw van grote delen van zijn hoofdwerk heeft bepaald. De onderstelde directe invloed der klassieken blijkt een fictie: slechts via de ‘wetenschappelijke’ en ‘didactische’ literatuur van het humanisme hebben dezen hem hier onderricht.
Het onderzoek naar de betekenis van de Orbis artium voor de literatuur van de renaissance werd door Kuiper voortgezet, maar tot de afronding en teboekstelling van een tweede deel is het nimmer gekomen. Dat neemt
| |
| |
niet weg dat hij als eerste neerlandicus het belang van de doorwerking van de oude retorica voor de zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuur heeft aangetoond. Hij bleef sedert dien in dezen een vraagbaak, ook buiten de Vrije Universiteit, en recentere ontwikkelingen hebben de betekenis van zijn pioniersarbeid in helder licht gesteld.
Kort na de oorlog vielen voor Kuiper, en niet minder voor zijn gezin, de beslissingen die zijn verder leven hebben beheerst en gestempeld: in februari 1946 de opdracht tot uitgave van de Poemata van Hugo Grotius, in februari 1947 de hoogleraarsbenoeming aan de Vrije Universiteit, in 1950 het beginnend contact met het Nederlands Bijbelgenootschap, en in 1953 het voorzitterschap van de Interkerkelijke Werkcommissie voor de Psalmberijming; taken die deze enorm hard werkende, maar musisch gedreven en door cumulatie van de bijkomende lasten licht uit zijn psychisch evenwicht geraakte mens veel innige vreugden hebben bereid, maar voor een deel, vooral in later jaren, ook zoveel moeiten, ergernis en verdriet, dat zijn gestel er zwaar onder heeft geleden.
Voor uitzending naar het voormalig Nederlands-Indië als officier van speciale diensten ter verzorging van de cabaretprogramma's voor de troepen was hij in 1945 gevrijwaard vanwege zijn groot gezin. Maar in Harderwijk zou hij niet lang meer blijven. Zijn promotor riep hem als collega naar de Alma Mater: echter niet voor de letterkunde die zijn voorliefde had, maar voor de Nederlandse taalkunde en het zestiende- en zeventiende-eeuws. In 1952, nadat Wille met emeritaat was gegaan, werd zijn opdracht gewijzigd in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde en die van de literaire theorie. Naast voldoening gaf dit nieuwe zorgen bij een reeds gestaag uitdijend werkprogram, waarvan een essentieel deel werd gevormd door de op raad van Wille reeds vóór het professoraat aanvaarde taak van de Grotius-vertaling. De Vereniging voor de Uitgave van de Werken van Grotius beoogde hiermee (volgens de opdrachtsbrief van 21 februari 1946, van prof. dr. Ferd. Sassen) ‘een moderne tekstcritische uitgave, voorafgegaan door een inleiding en voorzien van verklarende noten die de humanistische eruditie waarmee de Poëmata geladen zijn, voor moderne lezers verstaanbaar zullen moeten maken. Ook [zou] van de Latijnsche gedichten een wetenschappelijk verantwoorde Nederlandsche vertaling in proza moeten worden opgenomen’. Men achtte Kuiper de aangewezen man om deze uitgave te verzorgen op grond van zijn grote kennis van wetenschap en letteren in de zestiende en zeventiende eeuw. Zijn voorwaarde, assistentie te verkrijgen van zijn inmiddels ook naar
| |
| |
Amsterdam vertrokken collega classicus dr. J.M. Hoek, werd aanvaard. Het immense project, met uiterste accuratesse opgezet, scheen al spoedig een levenstaak te worden. Het werd, meer dan twintig jaren lang, een lijdensweg met steeds nieuwe tegenslagen. De classicus Hoek kon niet dié hulp bieden die Kuiper zal hebben verwacht. Hij vertrok in 1954 naar Rotterdam als rector van het Erasmianum, en keerde in 1961 naar de hoofdstad terug in een zelfde functie. Hij overleed in 1967. Kuiper zelf moest deze neventaak al spoedig beperken tot een wekelijkse ‘Grotiusdag’ waarop hij voor alles en een ieder ontoegankelijk was. In de zomers van 1955 en 1957 ondernam hij maandenlange speurtochten naar Grotiana in Franse bibliotheken te Carpantras (Bibliothèque Inguimbertine) en Parijs. Twee jaar later klaagde hij tegenover een vriend dat zijn werk totaal aan flarden werd gescheurd door de soesa van al het op zich zelf mooie en goede ‘bijwerk’ dat hem op de schouders werd gelegd. Toch werkte de inmiddels in 1956 aangetrokken historicus J.E. Rijnsdorp acht jaar lang gedurende het overgrote deel van zijn tijd met niets ontziende speurzin aan de commentaar van naar Kuipers berekening even zo vele te wachten delen. Maar ook dat bleek niet voldoende, of niet efficiënt genoeg, om tot een begin van uitgave te komen. De eerste delen moesten enkel Latijnse poëzie bevatten en tekst en commentaar daarvan konden naar het oordeel van Kuiper onmogelijk door een neerlandicus en een historicus tot aanvaardbare persklare kopij worden gemaakt.
Toen in 1964 de kopij voor het eerste deel nòg niet was geleverd, trok de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek de in 1952 reeds toegekende subsidie in. Rijnsdorp, veel meer een man van studie en bespiegeling dan van de lespraktijk, nam de wijk naar het onderwijs te Hardenberg, en is daar in 1969 overleden. Het zwo-verslag van 1967 bericht dat de ‘onderneming de laatste jaren enigszins in het slop [is] geraakt,... mede veroorzaakt... door de gezondheidstoestand van de voornaamste bewerker, professor Kuiper’. Er kan hier zeker gesproken worden van een wisselwerking. Inmiddels was naar een meer efficiënte oplossing gezocht door de oprichting van een goed geoutilleerd instituut onder de auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Dit Grotius Instituut startte in 1966 onder leiding van dr. B.L. Meulenbroek die voordien reeds werkte aan de uitgave van de Briefwisseling. Beide taken waren te omvangrijk gebleken om als neventaak te worden verricht en werden nu gecombineerd. Het eerste deel van de Poemata, de Sacra in quibus Adamus exul, kon nu in 1970 en 1971 verschijnen (ia de ver- | |
| |
taling, ib de toelichting), echter wel bewerkt vanuit een andere optiek dan Kuiper en Hoek overeenkomstig hun interpretatie van de opdracht hadden beoogd. De vertaling van Hoek werd ‘niet ten volle bruikbaar’ geacht, als te zeer een ‘estetisch-poëtisch equivalent van het origineel’ en te weinig gericht op ondersteuning en ontlasting van de commentaar (zie uitvoeriger in de inleiding van deel ia, p.10). Van de commentaar werd het ‘in overvloed aanwezige materiaal’ geschift ‘om de gebruiker niet [te] confronteren met een onverteerbare massa details’ (idem). Van een afzonderlijk tekstkritisch commentaar werd afgezien. Eind 1967 hadden met Kuiper besprekingen plaats gevonden die ‘in de prettigst denkbare sfeer’ waren gevoerd (idem). Maar een uiterst pijnlijke zaak is de afloop in 1969 voor hem wel geweest, en gebleven. Vanwege zijn gezondheidstoestand had hij zijn materiaal alleen nog maar kunnen ordenen (zie de inleiding van deel ib). Wat een magnum opus voor hem had kunnen worden, ging nu verschijnen op naam van een ander, waarbij het resultaat van twintig jaar verspreide studie buiten zijn directe medewerking voor een aanzienlijk deel terzijde werd gesteld: hij kòn het niet anders zien, en het was hem een tijd lang een bitterheid des geestes die zijn toch al zo wankel fysiek kwalijk beïnvloedde en mede zijn vervroegde emeritaat heeft verhaast.
Als leerling van Wille, van wie hij in 1963 de bundeling van een aantal verspreide opstellen bewerkstelligde en van een inleiding voorzag, kon van hem worden verwacht dat hij in het bijzonder de culturele achtergrond van het volksdeel dat de Vrije Universiteit toen nog het naast stond, in zijn studie zou betrekken. Essentieel was daarbij de taal van de Bijbel. Lag zijn inaugurele oratie over De waardering van Spiegels Twe-spraack, in 1947, in de lijn van de dissertatie, op de wetenschappelijke samenkomst van de Vrije Universiteit in 1952 kwam hij met een gedegen en uitvoerig referaat over Bijbeltaal en moedertaal, waarin werd aangetoond hoe diepgaand en vèrstrekkend de invloed van de bijbeltaal op de moedertaal is geweest, en hoe moeizaam het ging, ‘die moedertaal - draagster van heidense begrippen en voorstellingen, van heidense wils- en gevoelsqualiteiten - te maken tot een instrument van de verkondiging van het evangelie; hoe die taal al door is hersmeed om uit te drukken wat de Openbaring de mensen leert en leren kan. Niet te tellen, niet af te wegen zijn de elementen in onze taal die thans uitspreken wat vroeger onuitsprekelijk was’.
Die bijbeltaal blééf voor Kuiper een dynamisch begrip: het hersmeden moest voortgang blijven vinden. In opdracht van het Nederlands Bijbel- | |
| |
genootschap is hij daar twintig jaar mee bezig geweest. Hij schreef, herschreef, en schaafde bij. Met gevoel voor traditie en tegelijk voor het evoluerend aspect van de taal, en nederig onder de kritiek van de grondtekst. Zijn exploreren van de mogelijkheden van de taal ging gepaard met zielsdiepe eerbied voor het boventijdelijke Woord dat in de tijd steeds weer om geijkte her-taling vraagt.
Toen hij in 1950 begon, dreigde de Statenvertaling voor velen reeds een fossiel te worden. Het nbg maakte toen juist een nieuwe vertaling gereed die in 1951 moest verschijnen. Kuiper begon zijn werkzaamheden als opvolger van Haantjes in de leescommissie voor het Oude Testament. En toen men in 1954 en 1961 begon met de revisie van déze vertaling, werd hij aanstonds lid van de beide nieuwe ingestelde commissies voor het Oude zowel als het Nieuwe Testament. Een proeve hiervan was de uitgave van Het evangelie van Marcus en de brieven van Paulus aan de gemeente te Corinthe. Met inleiding en toelichtingen. Een proeve van revisie, 1963. Als lid van de Revisiecommissie voor het Nieuwe Testament heeft hij meegewerkt aan twee (kleine) projecten die samen met de Katholieke Bijbelstichting werden ondernomen, te weten een gemeenschappelijke vertaling van het Onze Vader, en een uniforme naamlijst voor de Bijbel.
Inmiddels was hij in 1956 van het begin af lid geworden van de sectie voor de vertaling in eenvoudig Nederlands van het Comité voor het Goede Bijbelgebruik, later omgezet in de Commissie voor de Vertaling in Hedendaags Nederlands, van het nbg. Hij werkte daarin mee aan de volgende uitgaven: Een gevangene schrijft. Brieven van Paulus aan de kerk te Filippi en aan Filemon, zonder jaar. Licht. Het evangelie van Johannes, tweede druk 1967; Vaart. Handelingen der apostelen, tweede druk 1966; Macht. Het evangelie van Marcus, 1967; Houvast. De brieven van Jacobus, Petrus, Judas en Johannes, 1969; en Vrij. Het evangelie van Lucas, 1970. De tekst werd in deze zeer verzorgde en handzame boekjes mede ontsloten door modern interpreterend, of ook wel onthullend, fotomateriaal. Ze werden voor een luttel bedrag op de markt gebracht, zijn enorm veel verkocht en in heel nieuwe handen gekomen.
Kuiper heeft zijn werk voor het nbg altijd erg hoopvol gevonden. ‘Wij hebben, dacht ik’ - zo formuleerde hij het in een interview - ‘bomen geplant in de voorhof van de oecumenische bijbel’. In november 1970 nam hij om gezondheidsredenen in kleine kring afscheid van dit werk. Hij moest zijn krachten sparen voor zijn commentaar op het nieuwe psalter. Parallel met zijn werk voor de bijbelvertaling liep namelijk zijn nog veel
| |
| |
intensiever bemoeienis met het ontstaan van de nieuwe interkerkelijke psalmberijming.
Hij was al deputaat voor de psalmberijming voor de gereformeerde kerken, toen hij in 1953 tot voorzitter werd gekozen van de inmiddels ingestelde Interkerkelijke Commissie voor de Psalmberijming; een taak die hij tot het eind in 1968 met grote voldoening heeft volbracht. De Commissie baseerde zich aanvankelijk op de inbreng van alle berijmingen, waaronder die van het psalter-1949 van Hasper en die wélke uit de Hervormde Commissie waren binnengekomen, maar zocht naar een interkerkelijk aanvaardbare bundel met het oog op de eenheid van alle protestantse christenen, niet het minst met het oog op de christelijke scholen. In de bijeenkomsten van najaar 1953, en sterker nog in die van 1954, deed zich toen de mogelijkheid voor om tot de gezochte eenheid te komen door het werk van de dichters, die op aansporing van Martinus Nijhoff en Klaas Heeroma in de Hervormde Commissie, helaas laat met het dichten der psalmen waren begonnen. Zelf waren zij overeengekomen als een dienst aan de Kerk in een soort ‘dichtgenootschap’ te werken. Nijhoff was in januari 1953 al overleden, toen anderen, onder wie met name W. Barnard, Ad den Besten, K.H. Heeroma (pseudoniem: Muus Jacobse), J.W. Schulte Nordholt en Jan Wit, zich onder het oog van hebraïci, musicologen en letterkundigen, predikanten en organisten, waagden aan een taak die zij tot voor kort voor onmogelijk hadden gehouden. Er was op die vergaderingen op de Pietersberg bij Oosterbeek, ‘dat hemelse conferentie-oord, waar wij kind aan huis zijn geworden, ieder jaar drie weken of langer’ (woord vooraf bij de bundel Landvolk, 1958) iets dat men collectieve inspiratie kon noemen. Men werkte in de geest van de reeds door Nijhoff benadrukte punten: eerbied voor de melodie, etymologisch respect en beïnvloeding van de kerkstijl door volkstaal. Om de kerken allerwege volledige inspraak te geven bood een interkerkelijke stichting de resultaten van de Werk-commissie in drie etappes aan. In december 1958 verscheen een voorlopige selectie: 110 psalmen. Proeve van een nieuwe berijming (bij Proost en Brandt n.v. Te Amsterdam), een klein onooglijk bundeltje zonder muzikale notatie. In 1961 de volledige Proeve van een nieuwe berijming (bij Zomer en Keuning in Wageningen), het zogenaamde groene boekje, met muzieknotatie. In 1968 tenslotte de definitieve berijming in blauw omslag (bij Boekencentrum, Jongbloed, Zomer en Keuning). Tussen de volledige Proeve en de eindredactie lagen nog eenendertig vergaderingen: slechts vijftig berijmingen bleven onveranderd, elf werden geheel vernieuwd, de
| |
| |
overige min of meer ingrijpend gewijzigd. De weinige van Nijhoff bleven op één na (zes van de zeven) ongewijzigd.
De secretaris van de Werkcommissie heeft Kuiper later herdacht, niet alleen als de kundige neerlandicus, maar vooral als de wijze, geduldige, niemand kwetsende, toch op milde wijze met vaste hand leidinggevende voorzitter. ‘Dat het na het moeilijke begin in interkerkelijk gezelschap, waar men elkaar in het begin nauwelijks verstond, kwam tot dieper verstaan van elkaars motieven en bedoelingen en na enkele jaren tot wederzijdse vriendschap en wederzijdse samenwerking, dat was voor een zeer groot deel de vrucht van het vroom en wijs beleid van deze beminnelijke mens, tevens diep ootmoedig christen’ (H. Schroten in Uit de werkplaats van het Liedboek. 's-Gravenhage 1974, p.33-34: Psalmen in de nieuwe berijming).
Kuiper zelf heeft aan dit werk veel vreugde beleefd. ‘Niet alles wat je doet, is geslaagd’, zei hij in een interview met wijze zelfironie, ‘maar dit werk is dat wel, in hoge mate geslaagd. De poëzie van de psalmberijming zal de kerken hoe langer hoe meer overstromen’.
Geen wonder dat hij er zich voor heeft laten vinden, onmiddellijk na de publikatie van de eindredactie de nieuwe psalmen stuk voor stuk voor de radio van een toelichting te voorzien en op huismuzikale wijze voor de microfoon te brengen om de verstaanbaarheid maximaal te doen zijn. Van oktober 1968 tot in april 1973, kort na zijn sterven, bracht zijn hoge, ietwat hese, maar heel bijzondere muzikale stem eens in de veertien dagen op de zondag het programma Nieuwe berijmingen, oude zettingen ten gehore. Rijk gevarieerd van aanpak en voortreffelijk gecomponeerd overtuigde hij door voordracht en argumentatie - bijbelse, poëtische, stilistische, musicologische - dat de nieuwe versie als een reële verbetering gewaardeerd kon en moest worden. Helaas heeft hij dit werk niet mogen voltooien. De liederen Hammaäloth (120-134) zijn de laatste geweest waarmee hij bezig is geweest. De reeks is door dr. C. Rijnsdorp op eigen wijze voltooid.
Zelden of nooit zal Kuiper zich met meer bezieling en dankbaarheid van een taak hebben gekweten. Hij ervoer als het ware zelf de bezieling die de dichters gedreven had, die van Laus Deo, of hun kunstbroeders, in 1773, en die van de eigentijdse bent. Daarbij was hij zeer muzikaal. Door zijn zeer persoonlijke wijze van voordragen waren zijn teksten meer geschikt om gezègd, dan om gelezen te worden. Over een mogelijke uitgave achteraf had hij dan ook zijn twijfels. Maar de naar zijn eigen woorden beschamende reacties uit den lande, van de eenvoudigste gelovigen tot col- | |
| |
lega's van de Werkcommissie toe, hebben hem in zijn laatste en moeilijkste jaren diep getroost. Zijn vriend Heeroma heeft deze troost misschien het best onder woorden gebracht: ‘Waar ik telkens weer dankbaar voor ben, is dat de psalmberijming werkelijk recht overeind staat, een opgericht teken. De psalmberijming is een mirakel geweest. Met één ding dat werkelijk lukt kunnen we een heleboel mislukkingen compenseren!’
‘Ook het leven wordt niet altijd het boek dat wij eenmaal meenden te zullen schrijven en vaak moeten wij dankbaar zijn dat er überhaupt iets van de uitgave terecht komt’, zo schreef Heeroma in dezelfde brief na de verschijning van de Sacra van Grotius. Het antwoord van Kuiper is tekenend: ‘Naar je brief zag ik uit alsof ik op de Karmel zat om het wolksken als eens mans hand te zien. Maar met Elia wist ik dat het zich zou vertonen en dat de regen mild zou zijn. Dus hartelijk dank voor de weldadige goedheid van je brief.’
Een man met stemmingen, getemperd door een lichte zelfspot, en een bijna overdreven aandoende bonhomie waarmee hij zich als het ware pantserde tegen wat hem zou kunnen kwetsen of ook maar zeer doen, zo leefde hij, en werkte hij, in zijn grote huis in Amsterdam-Zuid, in de Jan Luijkenstraat, vlak bij het Rijksmuseum met nog nèt uitzicht op het Museumplein, te midden van een bibliotheek die als een arena hem omringde, zelf in de enorme studeerkamer verscholen achter bureaus en tafels met paperassen, waar hij zelf zijn koffie en thee bereidde, of als een gul en charmant gastheer een goed glas wijn savoureerde, ook met de regelmatig geïnviteerde studenten, en genoot van zijn groeiende en allengs zeer rijke platenverzameling. Hij schreef er zijn brieven in een sierlijk schrift en een bloemrijke taal, alsof ze voor generaties bewaard moesten blijven. Vandaar uit trok hij met koffers vol boeken naar Parijs, in zomervakanties, een en andermaal, en naar de geliefde Pietersberg bij Oosterbeek om er met het ‘landvolk’ adem te halen, meermalen. Hier bewerkte hij ook zijn veelzijdige colleges die de studenten vooral boeiden door de verrassende en inhoudrijke excursen, en zijn zeer persoonlijke wijze van voordragen. Velen herinneren zich nog hoe na zijn huldiging ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag zijn dankwoord geborgen was in louter voordracht, van Hadewijch tot Achterberg, kleine tot zeer kleine gedichten, fluisterend, lispelend soms ... Hier ook bezweek hij meermalen bijna letterlijk onder het bijwerk dat zijn hart niet had en leed hij min of meer zware nederlagen tegen de tijd, zodat veel liggen bleef: niet alleen Grotius telkenmale, maar
| |
| |
ook de uitgave (met commentaar!) van Spieghels Twe-spraack in de mee door hem geredigeerde Trivium-reeks, en de uitgave van het in Parijs ontdekte en nimmer gepubliceerde zinnespel van Jan Utenhove, en laatstelijk bijdragen voor de feestbundels voor Heeroma (over Revius als herdichter van Datheen) en Van Loey. Diverse lezingen, over Grotius, Marnix, Cats, Bilderdijk, de psalmberijmingen (oude en nieuwe) bleven onuitgewerkt. De grootste rem was in later jaren zijn steeds zwakkere gezondheid. Hij was een meelevend vriend en leermeester. Daarbij een scrupuleus en strijdbaar mens. In december 1956 verdedigde hij in een motie naast Minderaa de vooronderstellingen van de Maatschappij. In de moeilijke zaak van de kerkzang nam hij het op voor de dichters en daarmee voor de taal, voor het woord, als geschenk. Als ordinarius aan de universiteit streed hij tegen wat hij zag als de verzakelijking van de studie en van de structuur van de sub-faculteit. De democratisering was hem wel, maar de wijze waarop zij afgedwongen en geëffectueerd werd, heeft zijn laatste actieve jaren vergald. Steeds meer geplaagd door angina pectoris, en erger, moest hij de strijd tegen de artsen opgeven en zeer tegen zijn zin vervroegd, per 1 maart 1971, het emeritaat accepteren. Een afscheidscollege kon hij niet meer geven. Zijn lieve vrouw was in december 1970 gestorven; ‘van alle aardse wonden genezen’, zegt de rouwbrief. Hij was toen midden in zijn psalmcommentaar. Zij werd in stilte vanuit het oude kerkje te Oosterbeek begraven, dicht bij de Pietersberg. Op zijn studeerkamer verscheen een ets van die oude Romaanse kerk. In de geest dáar, zette hij zijn commentaren voort, tot een eindweegs in de bedevaartsliederen naar Jeruzalem. Toen stierf ook hij en werd begraven op dezelfde stee.
Hij heeft veel geleden. De foto's uit zijn laatste tijd tonen diep verdriet. Daarnaar kijkend horen wij hem nòg fluisteren:
| |
Voornaamste geschriften
Orbis artium en renaissance 1. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van Coornhert. Harderwijk 1941 (dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam).
| |
| |
De waardering van Spiegels Twe-spraack. Harderwijk 1947 (inaugurale rede Vrije Universiteit Amsterdam).
De geboorte van een nieuwen tijd. Reformatie, humanisme en renaissance in de letterkunde in J. Haantjes en W.A.P. Smit, Panorama der Nederlandse Letteren. Amsterdam 1948, p.77-114.
Taal en maatschappij in Interfacultaire Colleges Vrije Universiteit 1951, p.33-51.
Bijbeltaal en moedertaal. Referaat voor de vijfendertigste wetenschappelijke samenkomst [der Vrije Universiteit] op 9 juli 1952.
Thomas Wilson's rule of reason (1551) in Vooys voor De Vooys. De Nieuwe Taalgids 46, 1953, p.58-63.
Trivium, taal en tongval in Taal en Tongval 6, 1954, p.112-115 (voor professor Blancquaert).
De betekenis van Spiegels Trivium in Handelingen van het drie en twintigste Nederlands Philologencongres, gehouden te Nijmegen op donderdag 22 en vrijdag 23 april 1954. Groningen 1955, p.17-18 (samenvatting).
W.A. Pierre Smit in Yearbook of Comparative and General Literature 7, 1958, p.47-48.
Cats voor het gericht van Potgieter en Huet in Aandacht voor Cats bij zijn 300-ste sterfdag. Zwolle 1962, p.105-117.
Een paar bladzijden poëzie van Hugo de Groot uit de eerste jaren na zijn Franse reis in Almanak nddd 1962, p.257-278 (almanak van het studentencorps van de Vrije Universiteit).
Woord vooraf in J. Wille, Literair historische opstellen. Zwolle 1963, p.7-9.
In memoriam prof. Wille in vu-blad mei 1964.
In memoriam prof. Wille in Almanak nddd 1964, p.40-45.
Toespraak bij de erepromotie van dr. C. Rijnsdorp in Jaarboek Vrije Universiteit Amsterdam 1965, p.75-77.
Zie voor het door hem in 1957 ontdekte zinnespel van Utenhove zijn artikel in De Tijd van 6 november 1957.
| |
In samenwerking met anderen
Hugo Grotius, De dichtwerken. 1. Oorspronkelijke dichtwerken. Eerste deel. Sacra in quibus Adamus exul. Assen (deel a Tekst en vertaling, 1970; in samenwerking met G. Kuiper en L. Ph. Rank; vertaald door B.L. Meulenbroek; met gebruikmaking van onuitgegeven werk van J.M. Hoek; deel b Toelichting, 1971; in samenwerking met G. Kuiper en L. Ph. Rank; toegelicht door B.L. Meulenbroek; met gebruikmaking van materiaal bijeengebracht door G. Kuiper, J.M. Hoek en L. Ph. Rank; met medewerking van J.E. Rijnsdorp en anderen).
Voor het Nederlands Bijbelgenootschap de in de tekst van dit levensbericht vermelde uitgaven. Tevens schreef hij een aantal artikels voor de tweede druk van de Christelijke encyclopedie. Kampen 1956-1961 (onder andere over Zuster Bertken; Coornhert; geestelijk drama, lied en proza; Hadewijch; Huygens; Maerlant en Revius) en voor de Moderne encyclopedie der wereldliteratuur. Hilversum 1963-1977 (onder andere over Huygens).
|
|