| |
| |
| |
| |
Louis Leonor Hammerich
Kopenhagen 31 juli 1892 - Hørsholm 1 november 1975
Louis Leonor Hammerich werd geboren als zoon van een jurist werkzaam op het Deense ministerie van justitie. Het geslacht Hammerich - deze naam eindigt in gesproken Deens op een k-stamt oorspronkelijk uit Oost-Friesland. Toen dit gebied in de loop van de zestiende eeuw binnen de invloedssfeer van de Republiek kwam, voelden de Lutherse Hammerichs zich onder Calvinistische druk genoopt naar Holstein te emigreren. In Duo, Clara og Louis Hammerichs erindringer (København 1973), bevattend zijn eigen memoires en die van zijn in 1972 overleden echtgenote, gaat Hammerich er prat op dat zijn familie tien generaties of wel driehonderdzeventig jaar lang ononderbroken in overheidsdienst werkzaam is geweest, aanvankelijk onder de Sleeswijk-Holsteinse hertogen, sinds de vorige eeuw onder de Deense kroon, eerst als predikanten en rectoren, de laatste tweehonderd jaar - op Louis Leonor zelf na - steeds als juristen.
In 1905 verhuisde hij als dertienjarige naar Roskilde, waar zijn vader tot burgemeester benoemd was. Hij bezocht daar het gymnasium en leerde er zijn latere eega Clara Flensborg kennen, door Amy van Marken in het Jaarboek 1973-1974 (p.77-82), zo treffend herdacht. In 1910 slaagde hij voor zijn eindexamen in een richting waarbij de nadruk op de moderne talen ligt. Daarop liet hij zich aan de universiteit van Kopenhagen inschrijven als student in - hoe kon het anders? - de rechten. Maar al na één semester prefereerde hij de letterenstudie en in 1915 behaalde hij de magistergraad in Duits. Zijn voorkeur voor juist deze taal sproot - volgens zijn eigen zeggen - gedeeltelijk voort uit zijn liefde voor het werk van Heine en de inspirerende lessen van een voortreffelijk leraar op het gymnasium, gedeeltelijk ook uit reactie op de na 1864 anti-Duitse instelling van een groot deel van zijn verwanten.
Op zijn trouwdag, de dag vóór zijn vijfentwintigste verjaardag, verzond Hammerich het voltooide manuscript van zijn dissertatie, National og fremmed, om den rytmiske teknik hos Heine og Platen (Nationaal en vreemd, over de ritmische techniek bij Heine en Platen) uitgegeven in 1918 in Kopenhagen, naar zijn leermeester professor Christian Sarauw. In 1918 verkreeg hij op grond van dit proefschrift de Kopenhaagse doctorsring. In 1922 werd Hammerich, negenentwintig jaar oud, als ordinarius in de Germaanse filologie Herman Møllers opvolger en Sarauws col- | |
| |
lega proximus aan diezelfde universiteit. Een beter bemande letterenfaculteit was toentertijd wel nauwelijks ergens ter wereld te vinden. Zo hoorden onder anderen kopstukken als de anglist Otto Jespersen en de Indo-europese comparatist Holger Pedersen tot Hammerichs oudere confraters.
Indien Hammerichs aanstelling een kredietbenoeming is geweest, dan kan niet anders geconstateerd worden dan dat hij het gestelde vertrouwen in de zesendertig jaren van zijn hoogleraarschap - in de zomer van 1958 trok hij zich terug ten einde zich geheel aan de wetenschap te kunnen wijden - meer dan ten volle heeft waargemaakt. Uiteraard hield hij zich als docent èn als vorser bezig met de Duitse taal- en letterkunde in haar totaliteit, zij het dat zijn aandacht voor de literatuur na 1600 allengs een wat incidenteel karakter droeg. Daarnaast betrok hij in zijn onderwijs en onderzoek ook de Duitse dialecten, het oudere Germaans, de Duitse rechtsgeschiedenis, Tacitus' Germania, het sprookjesonderzoek, het Fries en niet te vergeten het Nederlands. De middeleeuwen, inclusief de Keltische cultuur, boeiden hem in het bijzonder en in het voetspoor van zijn voorganger Herman Møller schuwde hij de indo-europeanistiek evenmin. Als student had hij trouwens al college in het Sanskrit en in het Pali gelopen. Twee onderwerpen die hem met name tientallen jaren hebben bezig gehouden en tot reeksen publikaties geïnspireerd, zijn het ontstaan van het zwakke Germaanse preteritum (‘mijn meest originele werk’, Duo p.416) en de korte, uit het begin van de vijftiende eeuw stammende dialoog Der Ackermann aus Böhmen.
In de jaren dertig maakte Hammerich via zijn oudere collega William Thalbitzer kennis met het Westgroenlands en gaandeweg met de andere Eskimodialecten. Dit resulteerde in 1936 in het door een opmerking van C.C. Uhlenbeck geïnspireerde, belangrijke boek Personalendungen und Verbalsystem im Eskimoischen (Det kongelige danske Videnskabernes Selskab Historisk - Filologiske Meddelelser xxiii: 2, København). Als voor alles wat hij ondernam, was ook zijn enthousiasme voor dit nieuwe veld van studie bijzonder groot. Zo groot zelfs dat hij in 1943 na diens pensionering graag Thalbitzer was opgevolgd als hoogleraar in de eskimologie. Dat het daar niet van gekomen is, heeft Hammerichs belangstelling voor dit vak niet geschaad. Integendeel, zelf beschouwde hij deze discipline als het hoofdbestanddeel van zijn naoorlogse wetenschappelijke arbeid. Enkele lange reizen in de jaren vijftig naar Alaska en omgeving leverden uitgebreid materiaal op dat hopelijk in de nabije toekomst zal worden gepubliceerd.
| |
| |
Twee internationale projecten waarvoor Hammerich zich tot zijn dood toe actief heeft ingezet, verdienen afzonderlijke vermelding. De uitgave van A critical Pāli dictionary door de Deense Akademie van Wetenschappen, geëntameerd in 1924, stagneerde na 1948. Op Hammerichs initiatief en onder zijn administratieve leiding werd deze grootse onderneming in 1958 op brede, internationale basis hervat: ook Nederland is daarbij betrokken. Voorts gaf hij samen met zijn vriend Roman Jakobson en enkele anderen een anno 1607 in Estland door een zekere Tönnis Fenne geschreven, Nederduits handboek voor het gesproken Russisch uit. Een facsimile-uitgave met een inleiding van Jakobson en Elizabeth van Schooneveld alsmede een translitteratie plus een vertaling in het Engels zijn onder de titel Tönnies Fenne's Low German manual of spoken Russian Pskov 1607 respectievelijk in 1961 en 1970 in Kopenhagen verschenen. Nog twee delen met uitvoerige commentaren - waarin Nederlandse slavisten een werkzaam aandeel zullen hebben - zijn in het vooruitzicht gesteld.
Zowel op zijn zestigste als op zijn zeventigste verjaardag viel Hammerich een feestbundel ten deel. De eerste bleef voorbehouden aan Scandinaviërs. In het huldeblijk van 1962 zijn zes van de vijfentwintig bijdragen uit Nederland en Vlaanderen afkomstig.
Het voorafgaande beoogde een uiterst summier totaalbeeld te schetsen van Hammerichs wetenschappelijke besognes. In verscheidene necrologieën zijn deze activiteiten aan de orde gesteld, het uitgebreidst en diepgaandst bij mijn weten in de herdenkingsrede die een van Hammerichs oud-leerlingen, de Aarhusiaanse germanist prof. dr. Heinrich Bach in de Deense Akademie hield. Gepubliceerd werd deze tekst in Oversigt over Det kongelige danske Videnskabernes Selskabs virksomhed (København 1977, p.65-96).
Het spreekt vanzelf dat ik er weinig behoefte aan voel de inhoud daarvan nog eens in extenso te herhalen. In dit levensbericht concentreer ik me dan ook verder op Hammerichs ongetelde contacten met Nederland en Vlaanderen, met het Nederlands en met Noord- en Zuidnederlandse wetenschapsbeoefenaars. Zelf schrijft Hammerich immers in Duo: ‘Het levende contact met de Nederlandse (met name ook de Vlaamse) wetenschap heeft reusachtig veel voor me betekend’ (p.418).
Al in Hammerichs eerste in druk verschenen publikatie, zijn reeds genoemde, volgens de toenmalige regels in het Deens geschreven dissertatie komt het Nederlands ruimschoots aan bod. Typisch voor de ritmische
| |
| |
techniek van zowel Heine als Platen blijkt het fenomeen ‘accentwisseling’. Daaronder moet verstaan worden dat een woord waarin doorgaans het hoofdaccent op de eerste syllabe rust, in versregels gebruikt wordt met het hoofdaccent op de tweede lettergreep. Met reden stelt Hammerich de prealabele vraag ter discussie in hoeverre met name Heines normale woordbetoning overeenstemde met de Hoogduitse. Heine was afkomstig uit Düsseldorf waar een Nederduits dialect met sterk Nederfrankische inslag werd gesproken. Van het Nederfrankisch is ons abn de voornaamste representant. En dit geeft Hammerich grond uitvoerig in te gaan op de niet geringe verschillen tussen de accentuering van in het bijzonder Nederlandse en Hoogduitse afleidingen en composita. Als zijn belangrijkste bronnen voor het Nederlands noemt hij Te Winkels Geschichte der niederländischen Sprache en Francks Mittelniederländische Grammatik.
De accentuering van Nederlandse samenstellingen en afleidingen komt wederom ter sprake in Hammerichs volgende publikatie, Zur deutschen Akzentuation (Det kongelige danske Videnskabernes Selskab Historisk-Filologiske Meddelelser vii: 1, København 1921) opnieuw een boekwerk van ruim driehonderd bladzijden, dat het hele millennium van de Heliand tot en met Goethe omsluit. Bij de verklaring van bepaalde eigenaardige woordaccenten in het Oudhoogduits van de negende-eeuwse, Elzasser Evangelieberijmer Otfrid wordt namelijk als onafhankelijke evidentie de betoning van Nederlandse woordtypen als zaakkúndig en hardhándig aangevoerd. Deze betoning wordt - in historisch perspectief - gezien als een reactie op de oorspronkelijke botsing van twee hoofdaccenten in záakkúndig en hárdhándig. Hammerich verwijst nu expliciet zij het kritisch naar het te logicistisch geachte werk van J.H. Gaarenstroom, De klemtoon in de Nederlandsche taal (Culemborg 1897). Op de Nederlandse aspecten van Zur deutschen Akzentuation is M. Schönfeld in een bijdrage Iets over het woordaksent (De Nieuwe Taalgids 17, 1923, p.37-40) met - mijns inziens volkomen terechte - waardering dieper ingegaan. Men kan het derhalve slechts betreuren dat de verwachting gewekt door Hammerichs uitspraak ‘Über die bedeutung und das alter der niederländischen akzentuierungen wird an anderer stelle zu handeln sein’ (ter aangehaalde plaatse p.145) nooit bewaarheid is. Intussen is het betrekken van de Lage Landen en het Nederlands in zijn publikaties, ook wanneer die - zoals in de twee besproken gevallen - in wezen op heel andere zaken gericht waren, levenslang tekenend voor Hammerich geweest.
In 1922 wordt Hammerich hoogleraar en in de eerste helft van 1925
| |
| |
brengen hij en zijn vrouw een sabbatical leave in Hilversum door. In dat halve jaar worden de banden met Nederland, de Nederlandse wetenschap en de Nederlandse literatuur eerst recht aangehaald en voegden beiden het Nederlands toe aan de reeks talen die ze zowel mondeling als schriftelijk met gemak en zwier hanteerden. Tal van contacten kwamen tot stand en vriendschappen voor het leven werden gesloten. Van de laatste noem ik slechts die met de Utrechtse germanist-keltoloog prof. dr. A.G. van Hamel, de enige persoon aan wie Clara Hammerich in haar deel van Duo een afzonderlijk caput besteedt. Hammerich zelf schreef trouwens een van grote piëteit en waardering getuigende necrologie van Van Hamel in Arkiv för Nordisk Filologi (63, 1948, p.212-214). Nog persoonlijker waren de woorden waarmee hij in 1946 in zijn Utrechtse oratie zijn overleden voorganger herdacht.
Na hun terugkeer in Denemarken doopten de Hammerichs hun nieuwe villa in Hellerup ‘Nooit gedacht’ en enkele jaren later kreeg hun tweede zoon de voornaam Jan. Verder zorgde Hammerich ervoor dat van 1926 af het Nederlands behoorde tot de aan de universiteit van Kopenhagen vast onderwezen vakken. Al spoedig liet hij zich daarbij assisteren door native speakers, eerst door dr. Martha Muusses, de latere lector in Stockholm en Uppsala, en daarna jarenlang door Annie Holch Justesen-Spruit. In 1950 werd het assistentschap omgezet in een lectoraat, dat ik zelf als eerste van februari 1951 tot september 1956 bekleedde. Vervolgens was gedurende twee jaar de tegenwoordige Nijmeegse hoogleraar W.M.H. Hummelen als Nederlands lector in Kopenhagen werkzaam. In september 1958 werd Hummelen afgelost door de huidige functionaris, Geerte de Vries, die ook na zijn emeritaat veel steun van Hammerich is blijven ondervinden en onder wier leiding de Kopenhaagse afdeling neerlandistiek tot uitbreiding, bloei en zelfstandigheid is gekomen.
Ten behoeve van het universitaire onderwijs schreef Hammerich samen met Martha Muusses een leerboek Hollandsk grammatik (København 1930) dat geenszins voor voortreffelijke oudere tijdgenoten als M.J. van der Meers Grammatik der neuniederländischen Gemeinsprache (Heidelberg 1923) en E. Kruisinga's A grammar of modern Dutch (London 1924) onderdoet. Het vocaalschema waarmee Hollandsk grammatik opent, geeft meteen al een beeld van de niet geringe fonetische kennis die - onder Otto Jespersens invloed - bij Deense studenten aanwezig wordt verondersteld. Verder ligt het voor de hand dat in het hoofdstuk over woordvorming veel aandacht aan het accent wordt geschonken. Van de Grammatik verscheen in 1952
| |
| |
een bewerkte en zeer vermeerderde tweede druk bezorgd door mevrouw Holch Justesen. Voor het fonetisch gedeelte daarvan draagt een van Hammerichs bekendste pupillen, de Kopenhaagse fonetica Eli Fischer-Jørgensen de verantwoordelijkheid.
De persoonlijke banden met Nederland werden nog nauwer aangehaald tijdens het eerste internationale linguïstencongres in Den Haag, waaraan Hammerich in 1928 deelnam. In dat zelfde jaar verscheen van zijn hand in het Duits gesteld in Acta Philologica Scandinavica (3, p.77-85) een heldere, lovende weergave van G.G. Kloekes in 1927 uitgekomen De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten. Proeve eener historisch-dialectgeographische synthese. Veel kritischer is in 1929 Hammerichs gedetailleerde recensie van M.J. van der Meers Historische Grammatik der niederländischen Sprache i (Heidelberg 1927) in Zeitschrift für deutsche Philologie (54, p.243-250).
In 1931 werd Hammerich lid van onze Maatschappij, terwijl hij in 1936 bij de viering van het derde eeuwfeest van de Utrechtse universiteit zijn eerste eredoctoraat verwierf. Er zouden nog zeven andere volgen! Als lid van de Maatschappij schreef hij in het Jaarboek 1953-1955 (p.122-126) in het Nederlands het levensbericht van zijn bewonderde landgenoot, ‘de oude meester’ Holger Pedersen. Kenmerkend voor Hammerichs stijl is de slotzin: ‘Hij [dat wil zeggen Holger Pedersen] was een zoon der aarde, die in de sterrenwereld van de talen het verleden en de toekomst heeft weten te ontwaren.’
In 1945 zag onder redactie van de historicus prof. K. Fabricius, L.L. Hammerich en de kunsthistoricus dr. V. Lorenzen - waarbij Hammerich het leeuwendeel voor zijn rekening nam - een royaal opgezet, luxueus uitgevoerd, tweedelig boekwerk het licht onder de simpele titel Holland Danmark, Forbindelserne mellem de to lande gennem tiderne (Nederland Denemarken, De relaties tussen de twee landen in de loop der tijden). Uitgever van dit monumentale opus, en trouwens ook van Hollandsk grammatik, was Jespersen og Pio in Kopenhagen. De met een Nederlandse getrouwde directeur daarvan, Halfdan Jespersen, droeg ons land een warm hart toe, en was de auctor intellectualis van Holland Danmark. Mevrouw Hammerich voerde het redactiesecretariaat. Jammer genoeg heeft deze tijdens de oorlog voorbereide publikatie in Nederland niet die bekendheid verkregen die ze stellig verdiend had. Het tijdstip van verschijnen en de taal waarin het werk - afgezien van een kort Nederlands resumé aan het slot - geschreven is, het Deens, hebben daar het hunne toe bijgedragen.
| |
| |
Dertien deskundigen wijden vijftien gedegen en rijk geïllustreerde artikelen aan Nederlands-Deense connecties op allerlei gebied zoals politiek, handel, landbouw, marine en de verschillende takken van kunst en wetenschap. Het woord vooraf begint aldus: ‘De Deense volksaard is parallel met die onzer Scandinavische broedervolken gegroeid; daarnaast is het van belang geweest, hoe de uitstraling der grote cultuurlanden is opgevangen. Maar buitendien is er één land - in oppervlakte niet groter dan het onze - dat in het bijzonder onze aandacht verdient, wanneer wij het specifiek Deense in het grote Europese verband willen leren zien - en dat is Nederland. Met geen van de andere kleine landen buiten Scandinavië hebben wij zulke oude en belangrijke betrekkingen, geen ander heeft er zoveel toe bijgedragen om ons volkskarakter te vormen; daar staat tegenover, dat de Scandinavische landen ook van betekenis zijn geweest voor de groei van het typisch Nederlandse.’
Het zwaartepunt van de verschillende studies ligt in de invloed die Nederland op Denemarken heeft uitgeoefend, al wordt de waarde van een eventuele wisselwerking niet verwaarloosd. Hammerichs eigen bijdrage heet Sproget (De taal. In deel 2, p.327-356) en gaat de contacten tussen het Nederlands/Fries en het Deens van de Vikingentijd tot op heden na. In het bijzonder laat Hammerich zien hoe het Deens zich in de zeventiende eeuw met Nederlandse woorden verrijkte. Deze verrijking betreft vooral termen die met de zeevaart samenhangen: met de scheepsbouw, de handel en de marine. Maar ook in het taalgebruik van wetenschap en dagelijkse omgang is de invloed van het Nederlands blijvend te bespeuren, tot zelfs in het hedendaagse Deense woordaccent toe. Sinds het begin van de achttiende eeuw neemt onze invloed op het Deens - zoals trouwens op de Deense cultuur in haar totaliteit - echter gaandeweg af.
Soortgelijke stof bracht Hammerich te berde tijdens een lezing in 1948 voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent en gepubliceerd in haar Verslagen en mededelingen over 1948 (p.105-118). In deze voordracht De invloed van het Nederlands op het Deens staat de brugfunctie centraal die de Nederlanden in de middeleeuwen tussen de Romaanse cultuur en het Noorden vervulden.
Inmiddels was Hammerich bij kb van 4 mei 1946 als opvolger van zijn overleden vriend A.G. van Hamel tot gewoon hoogleraar ‘in de beginselen der vergelijkende Germaansche taalwetenschap, de oude talen en letterkunde der Germaansche volken’ aan de Utrechtse universiteit benoemd. Hij bekleedde dit ambt met grote, zijn studenten boeiende geestdrift. Des- | |
| |
ondanks gaf hij er na een jaar de voorkeur aan naar Kopenhagen terug te keren, waar hij zijn schepen niet achter zich had verbrand. Zijn inaugurele oratie, Indeling en ontwikkeling van het Germaans (Utrecht 1946) behandelt de evolutie van de Germaanse talen eerst als het ware biologisch, als die van een zich voortdurend verder delende cel. Hierop geeft Hammerich twee noodzakelijke aanvullingen. Deels zijn er ook zogenaamde convergente ontwikkelingen: taalveranderingen die op overeenkomstige wijze in verwante talen optreden, echter pas lang nadat die verwante talen zelfstandig zijn geworden. Deels spelen sociaal-culturele, historische processen à la ‘de Hollandse expansie’ op taalontwikkeling in. Enkele van die laatste - de Hoogduitse klankverschuiving en de i-Umlaut - lopen binnen het Germaans kennelijk stuk op het Nederlands. Ter verklaring daarvan oppert Hammerich voorzichtig de mogelijkheid dat de in de Nederlanden gevestigde Franken toen bedoelde stromingen hun territorium raakten, reeds een vaste taaleenheid hadden gevormd met eigenaardigheden ‘die èn voor de Hoogduitse klankverschuiving èn voor de i-wijziging ongunstig waren’ (p.19).
In 1947 werd Hammerich buitenlands lid van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1948 van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, in 1949 buitenlands erelid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (sinds 1972: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) en in 1951 lid van de Fryske Akademy. In februari 1952 hield hij, als eerste na de oorlog, vier zogenaamde Aulalezingen aan de Groningse universiteit. Nog datzelfde jaar verschenen die in druk onder de verzameltitel Humanisme en taalkunde (Groningen/Djakarta 1952). Het eerste van de vier, zeer druk bezochte colleges, Taal en mens lichtte de verhouding tussen beide aan de hand van het fenomeen ‘telwoord’ toe. Het tweede, Taal en stijl stelde Der Ackermann aus Böhmen aan de orde. In het derde, Over de taal van onze voorvaderen, boorde Hammerich, het hedendaags Nederlands als uitgangspunt kiezend, steeds dieper naar de Indo-europese voortijd door. Het vierde ten slotte, Oertijd en nu, behandelde heden en verleden van de Eskimo's en hun taal: ‘Het Eskimo is niet de taal van onze voorvaderen vijf, zeven, negen duizend of meer jaren geleden, maar misschien is het toch een schaduwbeeld van een taal, die onze voorvaderen in het binnenste van Azië vijf, zeven, negen duizend of meer jaren geleden hebben kunnen horen’ (p.33). Gevieren geven deze welgedocumenteerde voordrachten een rake momentopname van Hammerichs imposante veelzijdigheid. Na afloop van
| |
| |
zijn vierde college werd de spreker de Groningse universiteitsplaquette overhandigd. Een jaar later komen de banden tussen Indo-europees en Eskimo wederom aan bod in Hammerichs korte herdenking van C.C. Uhlenbeck als indo-europeanist in het International Journal of American Linguistics (19, 1953, p.74-75). Door de jaren heen hield Hammerich menig voordracht in Noord en Zuid. Zo gaf hij in 1955 in Leiden een gastcollege ter memorering van de honderdvijftigste verjaardag van Hans Christian Andersen. In dat zelfde jaar werd hij eredoctor in Groningen, waarbij de germanist Th. C. van Stockum, die Hammerich al sinds zijn Hilversumse tijd kende, de promotor was. In 1963 publiceerde hij in het Zeitschrift für deutsche Wortforschung (19, p.129-137) Bemerkungen zur Adjektivflexion een uitvoerige, welwillende maar bepaald niet onkritische recensie van mijn proefschrift, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands (Den Haag 1962). Waarschijnlijk is het korte, populariserende Lidt om adjektivbøjning (Iets over de verbuiging van adjectiva; Translatøren (8, 1963, p.153-159) een uitvloeisel van deze bespreking. Het Nederlandse bijvoeglijk naamwoord krijgt daarin het volle pond.
In 1965 gewerd Hammerich een eredoctoraat in Gent, waarbij Willem Pée, een oude, trouwe vriend van de Hammerichs, als promotor fungeerde. Ook in 1965 stelde Hammerich op het derde internationale germanistencongres te Amsterdam de Reinaert ter discussie, een tekst die hem al vele decenniën mede bij zijn onderwijs had bezig gehouden. Ketzereien zum Reinaert-Prolog is een kort referaat van zijn lezing, afgedrukt in de handelingen van het congres, Tradition und Ursprünglichkeit (Akten des iii. Internationalen Germanistenkongresses 1965 in Amsterdam, herausgegeben von Werner Kohlschmidt und Herman Meyer, Bern/München 1967, p.145-148). Het betreft hier een emendatie van de oorspronkelijke regel tweeëndertig tot ‘Aelburg in den Gronen Gaerde’ en een sterk gewijzigde rangschikking van de regels elf tot en met achtendertig. In 1967 kreeg Hammerich bij bevordering het commandeurkruis van Oranje-Nassau.
Geheel op zich zelf staan Hammerichs laatste twee stukken van neerlandistische aard. In 1966 kwam Nyere flamsk prosa in Kopenhagen uit, een bloemlezing van modern Vlaams proza, het tijdperk van Streuvels tot Ruyslinck, Claus en Raes bestrijkend en vertaald door mevrouw Hammerich. Twee jaar daarna verscheen als tegenhanger onder redactie van Clara Hammerich en Geerte de Vries Nyere hollandsk prosa. Sluserne aabnes (Modern Noordnederlands proza, de sluizen gaan open. København 1968) een overeenkomstige anthologie van eveneens door mevrouw Hammerich
| |
| |
vertaald, Noordnederlands proza uit de laatste vijftig jaar. De bundels zijn beide voorzien van inleidingen door Hammerich, die een persoonlijke, weinig conventionele kijk op de betreffende literatuur bieden. In het bijzonder geldt dat voor de introductie op de eerste bloemlezing, Europaeisk baggrund for flamsk litteratur (De Europese achtergrond van de Vlaamse letterkunde). Deze studie begint met een korte schildering van overeenkomst en verschil tussen de taalsituatie in Vlaanderen en die in het lang aan Duitsland onderhorige, Deense Sleeswijk. Vervolgens traceert de schrijver in grote lijnen de eigen plaats van de Waalse binnen het ruimere geheel van de Franse letteren alsmede de ontwikkeling van de Noordnederlandse literatuur na 1830. Tegen dit dubbele decor en met nadrukkelijke aandacht voor Duitse invloeden wordt dan de geschiedenis van de Vlaamse letteren in de laatste anderhalve eeuw besproken. Voor Hammerich culmineert deze in de figuur van Herman Teirlinck, zodat zijn inleiding zelfs eindigt met de retorische vraag waar in Europa diens gelijke gevonden wordt. Verrassende details, dikwijls voortkomend uit 's schrijvers voor velen onzer ongewone optiek, verlenen dit opstel een extra-charme. Van humor getuigen daarbij onder andere de karakterisering van Guido Gezelle als ‘de Vlaamse Don Camillo’ (p.16) en een opmerking over Teirlinck: ‘op hoge leeftijd nog zo fris als in West-Europa wellicht alleen een Belg kan zijn’ (p.19).
In de ‘Inledning’ op Nyere hollandsk prosa missen we een karakteristiek van Hammerichs Nederlandse lievelingsdichter Bertus Aafjes. Voor de rest beperken we ons tot twee citaten: ‘Dat Nederland het land was waar de provo's voor het eerst van zich deden horen, was misschien het allerduidelijkst bewijs voor de fundamentele schok die de ramp van de tweede wereldoorlog betekende voor de zeventiende-eeuwse mandarijnenmaatschappij die tot dan toe in Nederland nog niet helemaal was afgestorven’ (p.8) en de slotzin (p.17): ‘Ook t.a.v. de Nederlandse literatuur geldt nu de uitspraak ‘Nach drüben ist die Aussicht uns verrannt’.’ Ongenuanceerd is Hammerichs oordeel over ‘het land van de meneren’ gelukkig nooit geweest!
Mocht het gelukt zijn in het voorgaande een impressie te geven van Louis Hammerichs - ook in zijn beoefening van de neerlandistiek - ongewone veelzijdigheid, het geschetste beeld lijdt evident aan een zekere verbrokkeling. Enerzijds en in hoofdzaak is dat te wijten aan de structuur van dit levensbericht. Anderzijds is die verbrokkeling het gevolg van een voor
| |
| |
Hammerich als wetenschapsbeoefenaar typerende eigenschap, die H. Bach (ter aangehaalde plaatse p.73) naar aanleiding van zijn accent- en metriekstudies aldus beschrijft: ‘wanneer enkele jaren arbeid met een bepaalde stof geleid had tot een publikatie van enige omvang, meende hij zijn steen te hebben bijgedragen en verliet hij het betreffende gebied dikwijls voor altijd. Er was zo veel spannende stof en er waren zo veel verleidelijke problemen, terwijl het hem weinig moeite kostte zich op een nieuw terrein in te werken ook al verschilde dat essentieel van zijn vroegere arbeid’.
Deze wisselende interesse hangt ongetwijfeld samen met Hammerichs licht ontvlambare impulsiviteit, die niet slechts tot reeksen ingezonden stukken over alle mogelijke onderwerpen aanleiding heeft gegeven maar bovenal een niet aflatende bron van inspiratie en bezieling voor hem is geweest. Verwant aan deze impulsiviteit is zonder twijfel een onmiskenbare dichterlijkheid. Veel poëzie heeft Hammerich niet op zijn naam staan maar zijn wetenschappelijk proza vertoont herhaaldelijk poëtische trekjes, terwijl ook gelegenheidsspeeches en bijvoorbeeld de beschrijving van een wandeling rondom het voormalig Vierlandenpunt, uit 1927, een duidelijk dichterlijke inslag hadden. In de door zijn echtgenote vertaalde romans nam Louis dan ook altijd de poëzie voor zijn rekening (Duo p.412). Triviaal dan wel ongedocumenteerd zijn Hammerichs studies desondanks nooit al zullen zijn hypotheses hier en daar wel eens iets te gewaagd blijken om de tand des tijds met succes te trotseren.
Hopelijk hebben de voorafgaande bladzijden afdoende belicht dat constanten in Hammerichs wetenschappelijk denken en werken bepaald niet ontbraken. Ik herinner slechts aan zijn decenniënlange beslommeringen met het zwakke Germaanse praeteritum, Der Ackermann aus Böhmen en het Eskimo. Conservatief, om niet te zeggen afwijzend, stelde Hammerich zich op jegens de diverse, nieuwe wegen die de theoretische linguïstiek na de bloeitijd van het werk van zijn bewonderde vriend Otto Jespersen insloeg. Illustratief is in deze samenhang het volgende citaat uit Hammerichs artikel Über historische Sprachwissenschaft in unserer Zeit in Muttersprache (70, 1960, p.321-331): ‘Nachdem vor ein paar Jahren auf einem niederländischen Philologentag stundenlang an dem einen Beispiel ‘Dieser Stuhl hat vier Beine’ die allgemeinen strukturalistischen Probleme erörtert worden waren, haben sich mehrere Niederländer - besonders in den Forschungszweigen der nicht-europäischen Sprachen - zurückgezogen. Sie haben sich über die Enge der Problematik bei der Erörterung allgemeiner Sprachfragen geärgert, die bisweilen tatsächlich auf beschränkte
| |
| |
Sprachkenntnisse zurückzuführen ist’ (p.329). Hij was er echter de man niet naar om mokkend bij de pakken neer te gaan zitten. Daartoe had hij te veel ijzers in het vuur. Inmiddels voelde de van oorsprong vrijzinnigradicale Hammerich zich ook politiek in de snel evoluerende Deense samenleving van de jaren zestig en zeventig op den duur niet meer helemaal thuis. Met betrekking tot de studentenwereld gold dat a fortiori.
In voorkomen en optreden was Hammerich op en top een aristocraat: correct en vriendelijk maar wars van amicaliteit. Met een Nederlandse collega-leeftijdgenoot met wie hij in beide talen kon communiceren, stond hij - volgens de gangbare gewoonte - in het Nederlands opje-voet zonder hem evenwel in het destijds pronominaal wat gereserveerder Deens te tutoyeren. Evenzo schreef hij me tot op hoge leeftijd bij voorkeur in het Nederlands, terwijl ik me van de weeromstuit schriftelijk altijd in het Deens tot mijn (voormalige) chef wendde. Mogelijk ligt deze terughoudendheid ook ten grondslag aan het feit dat Hammerich er nooit naar heeft gestreefd school te maken.
Hammerichs kenmerkende minzaamheid sloot grofheid wèl, felheid en zelfs hardheid echter niet uit. Fel was bijvoorbeeld in een kranteartikel uit februari 1951 zijn reactie op de door een Deens kamerlid opgeworpen vraag wat een hoogleraar eigenlijk uitvoert. Fel ook waren na 1945 zijn ingezonden stukken wanneer de Deense pers zich zijns inziens ongerechtvaardigde aanvallen op het vooroorlogse koloniale beleid van België en Nederland permitteerde. Overmatig scherp was zijn polemiek met de Deense glossematici, de aanhangers van Louis Hjelmslevs taaltheorie, waarmee hij geen enkele congenialiteit ervoer. Hard was zijn houding toen hij in 1950 ter bezetting van het pas opgerichte, Nederlandse lectoraat in Kopenhagen mevrouw Holch Justesen passeerde die hem zestien jaar vrijwel belangeloos had geassisteerd. Overigens koesterde hij intense belangstelling voor de medemens. Voor een diepgaande gedachtenwisseling of voor het bieden van adequate, menselijke steun van welke aard ook ontbrak het hem nooit aan tijd: iedere vorm van gejaagdheid was hem vreemd. Toch is Hammerich gedurende maar liefst zes decennia een ongemeen produktief beoefenaar van de humaniora geweest. Zijn meer dan tweehonderd nummers - waaronder tal van zeer omvangrijke - tellende biografie bewijst dat zonneklaar. Het manuscript van zijn laatste publikatie stuurde hij nog op de dag van zijn plotselinge heengaan aan de Deense Akademie toe. Met dat al was Hammerich geenszins een ‘weltfremd’ kamergeleerde. Zonder ooit politicus te zijn geweest heeft hij ook in het
| |
| |
openbare leven van zijn vaderland een positie van betekenis ingenomen.
Zelf ontmoette ik Hammerich voor het eerst in februari 1950 bij een sollicitatiegesprek in Amsterdam. Weinig kon ik toen bevroeden dat dit gesprek de ouverture vormde van zijn trouwe, vaderlijk-vriendschappelijke maar nooit paternalistische sympathie waarin ik me vijfentwintig jaar lang heb mogen verheugen. Zijn laatste brief, als dank voor een klaarblijkelijk grondig bestudeerd overdrukje, ontving ik zes weken vóór zijn dood. De laatste keer dat ik hem ontmoette, was in de vroege herfst van 1974. Van 16 tot 25 september gaf ik toen een serie gastcolleges aan de universiteit van Kopenhagen, die hij - vooral na het overlijden van zijn vrouw lichamelijk verouderd maar geestelijk vitaal als altijd - alle bijwoonde, met een persoonlijk, hartelijk dankwoord afsloot en met een feestelijk diner ter ere van mijn echtgenote en mij te zijnent bekroonde.
In januari 1972 had hij tijdens een kort, zakelijk bezoek - het hoeveelste? - in verband met de internationale projecten waarbij hij betrokken was, als het ware afscheid genomen van ons land. Een land waaraan deze unieke geleerde zich zo nauw verknocht wist en dat van zijn kant Louis Leonor Hammerich voor zo veel te danken heeft.
h. schultink
| |
Voornaamste geschriften
Een naar volledigheid tenderende bibliografie van L.L. Hammerichs wetenschappelijke publikaties is te vinden als appendix bij de bovengenoemde, door prof. dr. Heinrich Bach geschreven necrologie: L.L. Hammerich, 31. juli 1892 - 1. november 1975 gepubliceerd in Oversigt over Det kongelige danske Videnskabernes Selskabs virksomhed (København 1977, p.65-96). Bij het voorbereiden van het onderhavige levensbericht heb ik van die bibliografie in hoge mate geprofiteerd.
|
|