| |
| |
| |
| |
Cornelis Maria Geerars
Eemnes 15 augustus 1921 - Amersfoort 25 maart 1976
Het is bepaald geen kwestie van nonchalance, dat dit levensbericht van Kees Geerars pas twee jaar na zijn overlijden op papier wordt gezet. Zijn plotselinge dood op de leeftijd van vierenvijftig jaar gaf allen die hem na stonden zulk een schok, dat een zakelijk verslag van zijn leven en werk op dat moment moeilijk te geven viel.
Vóóraf zij onderstreept, dat onze vriendschappelijke relatie eerst van 1966 dateerde, maar omdat ze zo intens was, leek het - voor mijn gevoel althans - alsof we elkaar al veel langer kenden. En nog een tweede beperking: onze contactpunten lagen hoofdzakelijk op het gemeenschappelijke jachtterrein van de achttiende-eeuwse literatuur. Geerars' onderwijskundige en ambtelijke carrière heb ik slechts van afstand kunnen volgen.
Cornelis Maria Geerars werd op 15 augustus 1921 geboren te Eemnes, waar zijn vader, Hendrik Anthonius Geerars, hoofd van de rooms-katholieke lagere school was. Hij bleef de enige jongen uit een gezin dat verder nog vier meisjes telde. Die vader was op en top onderwijsman èn natuurliefhebber in de trant van Jac. P. Thijsse; daarnaast sterk geïnteresseerd in geschiedenis en ‘oude boeken’. Deze laatste, piëteitsvol bewaard, vormden later een degelijke kern waaromheen zijn zoon zich een welverzorgde vakbibliotheek bouwde. Hoewel ‘Meester Geerars’, getuige talrijke bestuursfuncties, het openbare leven geenszins schuwde, kende hij toch ook de behoefte aan een meer ingetogen spiritualiteit. In de zogeheten Derde Orde van St.-Franciscus vond hij, als vele leken uit die ‘rijke roomse jaren’, een ideale levensstijl waarbij - om de geijkte roomse terminologie te gebruiken - natuur en bovennatuur op harmonische wijze met elkaar verbonden waren. Diverse karaktertrekken van de vader manifesteerden zich later in verhevigde mate bij zijn zoon. Diens moeder wordt ons beschreven als een vrouw die zich naar buiten verschanste in nuchtere en zakelijke koelheid. Binnen de beslotenheid van haar gezin echter schonk zij milde en grote vrijheid aan de kinderen om eigen mogelijkheden te ontplooien.
In januari 1930, toen Kees juist acht jaar was, stierf zijn vader. Het gezin verhuisde nu naar Utrecht, waar voor schoolgaande kinderen allicht betere onderwijsmogelijkheden waren dan in Eemnes. Kees zelf vertrok echter, na het verlaten van de lagere school, naar Venray om daar op het internaat van de fransciscanen verder te leren. Hij zag later steeds met grote dank- | |
| |
baarheid terug op zijn kostschooltijd, onderhield ook zijn leven lang nog contacten met enkele docenten en medeleerlingen. Maar tot franciscaan voelde hij zich niet geroepen en zo verwisselde hij na de vierde klas de internaatsschool voor het St. Bonifacius Lyceum te Utrecht. Ook daar verliep de studie niet helemaal zonder struikeling, maar in juli 1941 slaagde hij toch voor het examen gymnasium a. Dat zelfde jaar nog liet hij zich inschrijven als student Nederlands aan de Utrechtse universiteit.
Ondertussen was de oorlog uitgebroken, zodat van een onbezorgd studentenleven geen sprake kon zijn. Toen bovendien in 1942 de universiteit gesloten werd, betekende dit voorlopig het einde van alle studiebezigheden.
Over de navolgende oorlogsjaren zijn de berichten erg schaars. Kees sprak zelf nooit over die periode. We weten alleen, dat hij in 1942 gedwongen werd naar Duitsland te gaan om daar in fabrieken te werken, eerst in Karlsruhe, later nog in Berlijn, waar hij de enerverende eindfase van 1945 meemaakte, toen de stad grotendeels in puin werd geschoten.
In 1945, na de bevrijding, werd de universitaire studie in Utrecht weer opgevat onder leiding van de hoogleraren De Vooys en Van Haeringen. Die naoorlogse generatie had haast om de verloren tijd in te halen. Geerars deed dan ook al in december 1946 zijn kandidaats, in januari 1948 gevolgd door het doctoraal examen Nederlands (bijvakken: geschiedenis en kunsthistorie).
Als neerlandicus voelde hij zich bovenal leerling van W.A.P. Smit, de man die De Vooys in 1946 te Utrecht was opgevolgd. Hoe goed hij zich echter ook vinden kon met Smits literair-historische discipline en hoe hoog hij tegen deze eminente leermeester opkeek, tot een meer persoonlijk contact is het nooit gekomen. Dat lag waarschijnlijk voor een deel aan de aard van de betrokkenen, deels ook aan de ambtelijke positie die Geerars later zou bekleden. Hij van zijn kant had, zeker bij officiële gelegenheden, iets afgemetens dat niet tot amicaliteit uitnodigde.
Toch had de jonge, leergierige, voor vele indrukken openstaande student duidelijk behoefte aan een soort mentor, een vaderfiguur. Hij vond die in een oude vriend en collega van zijn vader, ‘Mijnheer Willemsen’ uit Giesbeek (tegenover Rheden aan de IJsel). Deze wekte meer door zijn praktische voorbeeld dan door zijn eruditie al vroeg bij Kees de belangstelling op voor het boek. Daarnaast en daarna vond hij een inspirerende leidsman in de bekende Gemeenschapsmedewerker Henk Kuitenbrouwer (1903-1975), destijds onderwijzer te Utrecht. Bij de familie Kuitenbrou- | |
| |
wer was hij al gauw kind aan huis. Het was zijn oudere vriend Henk, die hem voor het eerst in aanraking bracht met de moderne literatuur (destijds nog taboe bij het universitaire onderwijs), speciaal met het streven van de katholieke jongeren op dat gebied. Kennisneming van hun bewaard gebleven correspondentie zal misschien duidelijk maken, of die invloed zich ook uitstrekte in ideologische of politieke richting.
Als student nog had Kees kennis gemaakt met Corry Jansen met wie hij op 15 mei 1948 in het huwelijk trad en die hem vier kinderen zou schenken. Het gezin woonde vanaf het begin in Amersfoort, tot 1960 aan de Leusderweg, nadien op het adres Emmalaan 14, vlak bij het rooms-katholieke Lyceum Maria ter Eem, waar Geerars sedert mei 1946 als leraar Nederlands aan verbonden was. Hij stond bekend als een streng docent, op het autoritaire af. Lagere-klassers vreesden hem met grote vreze; hogere-klassers daarentegen adoreerden hem, ook al omdat zij intussen achter de wat vormelijke façade Geerars' aanstekelijk-jeugdig enthousiasme, zijn veelzijdige kennis en zijn oprechte persoonlijkheid hadden leren kennen.
Zonder twijfel behoorde die Amersfoortse beginperiode tot de gelukkigste jaren uit zijn bestaan. In zijn lieve vrouw vond hij de ideale levensgezellin, die hem, bescheiden en charmant, volledig steunde bij zijn ambitieuze dadendrang.
Daar was allereerst de studie. Aanvankelijk wilde Geerars een dissertatie schrijven over de achttiende-eeuwse dichter-schilder Jan Baptist Wellekens, maar een gelukkig toeval bracht hem op het spoor van diens tijdgenoot Hubert Korneliszoon Poot. In 1949 begon de voorbereidende arbeid, natuurlijk naast een drukke leraarsbaan, en vijf jaar later, op 2 april 1954, promoveerde Geerars bij W.A.P. Smit op het proefschrift dat zijn magnum opus zou blijven: een uitvoerige monografie over Poot van vijfhonderdzevenentwintig bladzijden. Het boek werd aanstonds door alle recensenten als hèt standaardwerk met betrekking tot deze dichter begroet. Thans, een kwarteeuw later, is dat boek nog even waardevol als bij zijn verschijnen, ook al heeft het duidelijk zijn beperkingen. De volle nadruk viel hier op de persoon van Poot, meer dan op zijn poëzie. En waar het werk zelf aan de orde kwam, gebeurde dat steeds vanuit een positivistisch perspectief. Zo werden bijvoorbeeld Poots talrijke gelegenheidsgedichten door Geerars nauwkeurig onderzocht als informatiebron omtrent de kringen waarin hij verkeerd had. Even positivistisch-inventariserend was de manier waarop Geerars in een uitvoerige bijlage sporen van Navolging en overeenkomst met anderen in de gedichten van Poot aanwees. Wie zou menen dat
| |
| |
hiermee nog weinig inzicht geboden wordt in de eigen artistieke kwaliteiten van de dichter, vergeet dat Geerars het feitelijke grondwerk verrichtte, waar latere interpretatoren op konden voortbouwen.
Niettemin, Geerars' dissertatie was, zij het in de beste zin van het woord, een ouderwets boek, en de auteur was ook bereid om dat te erkennen, mits men hem in zijn niet geringe waarde liet. Zijn kracht lag in de heldere beschrijving van waarneembare feiten; stilistische analyse was nimmer zijn fort en aan literair-theoretische beschouwingen had hij ronduit een hekel. Toen hij eens in een bekend Nieuwe Taalgids-artikel uit 1964 aanzienlijk verder ging dan de harde feiten toelieten en enkele van Poots minnezangen als autobiografische wensdromen in sexualibus interpreteerde, bleek meteen de grens van zijn kunnen. Toch griefde het hem diep, dat een jongere vakgenoot zeven jaar later (!) in Studia Neerlandica een felle persoonlijke charge tegen hem uitvoerde. Respect had hij daarentegen voor de hoffelijke kritiek die mevrouw M.A. Schenkeveld-Van der Dussen in haar dissertatie over Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot (1968) op zijn eigen Poot-publikaties uitbracht, al was hij er de man niet naar om zijn eerdere standpunt terzake voetstoots prijs te geven. Zijn integriteit stond buiten twijfel. Ik heb het altijd als een bijzonder bewijs van karakter-grootheid beschouwd, dat hij ook met zijn scherpste criticus naderhand zonder rancune vriendschappelijk kon omgaan.
Door zijn biografie van Poot was Geerars' naam als wetenschappelijk onderzoeker meteen gevestigd. Hij bevestigde die reputatie door binnen enkele jaren nog voor de dag te komen met een aantal artikelen en tekst-edities, allemaal op het gebied van de achttiende-eeuwse Nederlandse letterkunde.
Grote bekendheid kreeg zijn, inmiddels drie maal herdrukte uitgave van Poots Minnezangen, waarin zich overigens eenzelfde visie op de eroticus Poot manifesteert als in het eerder genoemde artikel uit de Nieuwe Taalgids. Minder weerklank vond Geerars' uitgave van Meleager en Atalante door Lukas Schermer (1966), opnieuw gedegen pionierswerk, waardoor een op de achtergrond geraakte dichter zijn passende herwaardering kreeg.
Maar de belangrijkste geschreven bijdrage tot de neerlandistiek-buiten zijn proefschrift dan - leverde Geerars mijns inziens met zijn voordracht voor het zevenentwintigste Nederlands Filologencongres in 1962: Rococo in de Nederlandse letterkunde? Ik ben die titel sindsdien ontelbare malen tegengekomen op literatuurlijsten van studenten, dikwijls zonder het bijbehorende vraagteken dat voor een juist begrip van Geerars' bedoeling
| |
| |
essentieel is. Zijn verdienste was immers dat hij als eerste de vraag heeft gesteld, of er binnen de Nederlandse literatuur van een afzonderlijke rococostroming gesproken kon worden. Over de wijze waarop hij zelf die vraag beantwoordde - namelijk in negatieve zin - kan men twisten. Maar het aan de orde stellen van het probleem bewees, voor wie het nog niet wist, dat Geerars ook bredere, een hele cultuurperiode omvattende vraagstukken aandurfde.
Op soortgelijke wijze vestigde hij in een belangrijke beschouwing naar aanleiding van Jacques van Alphens proefschrift over Willem van Swaanenburg de aandacht op de betekenis van de hermetische filosofie voor de achttiende-eeuwse gedachtenwereld. Zo waren er meer, nog vrijwel onbetreden terreinen waar zijn nieuwsgierige geest door geboeid werd en waarvan hij graag op enigszins docerende maar altijd overzichtelijke manier verslag uitbracht, moeiteloos verbanden aanwijzend tussen literatuur, beeldende kunsten en andere uitingsvormen van de menselijke geest. Ik denk bijvoorbeeld aan zijn in december 1957 gepubliceerde voordracht over Jacob Campo Weyerman, of aan zijn latere studies over de achttiendeeeuwse satire. Het ongeluk was evenwel dat hij, anderen prikkelend tot onderzoek, zelf daarvoor steeds minder gelegenheid vond.
De ijverige en gedegen werker die Geerars was, trok namelijk ook door zijn didactische en organisatorische kwaliteiten de aandacht. In september 1956 werd hij conrector aan Maria Ter Eem. Aan de cocma te Utrecht was hij verbonden als docent bij de mo-a opleiding, terwijl hij tevens aan de Rijksuniversiteit te Utrecht onderricht gaf in de didactiek van de moedertaal. Als uitvloeisel van dit alles was hij ook nog lid van verschillende staatsexamencommissies.
Men mag het zeker als een erkenning van zijn kwaliteiten op onderwijskundig gebied zien, dat hij per 1 september 1962 op veertigjarige leeftijd benoemd werd tot inspecteur van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs in Gelderland en Overijssel, welke functie op 16 augustus 1966 werd omgezet in die van coördinerend inspecteur in algemene dienst. Als zodanig was hij in het bijzonder belast met de begeleiding van alle experimenten op het gebied van vwo, havo en mavo. Vanuit zijn thuisbasis in Amersfoort, waar hij eigen kantoor hield, ging hij nu geregeld op inspectietocht door het hele land. Weldra voerde zijn functie hem naar Scandinavië, Ierland, Portugal en de Verenigde Staten. Het werd een rusteloos leven, van de ene vergadering naar de andere, want de Grote Onderwijsvernieuwing was juist in volle gang. Maar Kees reisde graag, zag altijd wel kans onder- | |
| |
weg een antiquariaatje in te duiken of een interessante tentoonstelling te bezoeken. Zolang hij, tot op zekere hoogte, baas in eigen bedrijf was, kon hij zijn ambulante werk goed aan. Bovendien had hij een harmonisch gezin achter zich. Een slopend bestaan? Kees was trots op zijn jeugdig voorkomen, zijn perfecte conditie, die door lange wandelingen en paardrijden op peil gehouden werd.
Geen wonder dat er van alle kanten een beroep werd gedaan op zijn dadendrang. Er is geen beginnen aan alle verenigingen of commissies op te sommen waar hij lid en dikwijls bestuurslid van was, van orchideeënclub tot Rotary, van Stichting 2000 (onder leiding van zijn vriend mr. Ludolf Baas) tot Ter Elfder Ure. Hier gold het oude adagium: iemand die het druk heeft, vindt altijd nog wel tijd voor een ander karwei.
Wanneer ik nu wat uitvoeriger inga op zijn bemoeienissen met de Werkgroep 18e Eeuw, komt dat omdat deze vereniging Kees het meest na aan het hart lag en omdat hij in dit verband wel de krachtigste impuls heeft gegeven aan de exploratie van zijn geliefde studieperiode.
In augustus 1968 enthousiast teruggekeerd van het Tweede Internationale Congres over de Verlichting te St. Andrews, Schotland, zocht en vond ik in Kees Geerars een medestander in mijn streven om de Nederlandse en Belgische ‘dix-huitiémistes’ van verschillende vakgebieden nader met elkaar in contact te brengen. Geerars besefte vanuit zijn eigen brede culturele interesse de noodzaak voor zulk een interdisciplinair verband, als tegenwicht van de onontkoombare specialisatie. Samen probeerden wij potentiële geïnteresseerden voor ons plan warm te maken en met succes: op 12 oktober 1968 vond te Utrecht de oprichting plaats van de Werkgroep 18e Eeuw, die zich van begin af aan ten doel stelde om de specifieke Nederlandse bijdrage aan de achttiende-eeuwse cultuur te bestuderen. Wij waren, na Frankrijk, de tweede landelijke organisatie op dat gebied.
Het lag geheel in de lijn der verwachting, dat Kees voorzitter zou worden. Hij immers verenigde in zich wetenschappelijke bekwaamheid, ambtelijke ervaring en organisatorisch talent. De Werkgroep had zich voor haar moeilijke beginfase geen betere voorzitter kunnen wensen. Kees wist in het verkeer met officiële instanties feilloos de juiste toon aan te slaan, kende als niemand de weg in de departementale subsidiedoolhoven en leidde alle bijeenkomsten op de van hem bekende wijze: zakelijk en stijlvol.
Helaas was het zo dat hij met al zijn liefde voor de achttiende eeuw, door
| |
| |
zijn ambtelijke verplichtingen steeds verder van de actieve neerlandistiek kwam te staan. Hij werd, zoals zijn vrouw het treffend uitdrukte, een kaars die langs twee kanten opbrandde. Zijn fout was misschien dat hij geen keuze kon maken, voor de neerlandistiek òf voor zijn ambtelijke carrière.
Deze frustrerende ontwikkeling bereikte haar climax, toen hij per 1 april 1973 gedetacheerd werd op het departement in Den Haag, ten dienste van de onderwijsvernieuwing. Met zijn relatieve vrijheid was het nu gedaan; voortaan moest hij dagelijks naar Den Haag om daar bedolven te worden onder een stortvloed van spoedeisende opdrachten. Het tijdperk-Van Kemenade was aangebroken! Nooit ontmoette ik iemand die zo onder een permanente druk scheen te leven als mijn vriend Kees Geerars in die jaren. Bestuursvergaderingen en symposia van de Werkgroep 18e Eeuw werden voor hem haast heimwee wekkende, want incidentele bemoeienissen met zijn eigenlijke vak. Het was een dubieuze situatie waar hij zichtbaar onder leed, juist omdat hij zijn wetenschappelijke aspiraties moeilijk kon opgeven. Pogingen om alsnog aan het dilemma te ontkomen door te solliciteren naar een universitaire functie, liepen op niets uit: daarvoor was het in zekere zin al te laat!
Maar in februari 1975 kwam er een verandering in zijn werkzaamheden. Op zijn dringend verzoek mocht hij zijn vroegere taak als coördinerend inspecteur vanuit zijn Amersfoortse domicilie hervatten, ditmaal ter begeleiding van de middenschool experimenten. Kees fleurde er helemaal van op. Artikelen en recensies begonnen weer los te komen. Hij stond - zo leek het - aan het begin van een nieuwe levensperiode. Aan plannen geen gebrek. Zijn hartewens was om een uitvoerige monografie te schrijven over de achttiende-eeuwse schilder-journalist Jacob Campo Weyerman. IJverig excerpeerde hij diens geschriften, links en rechts werden gegevens verzameld. Er schuilt onmiskenbaar enige tragiek in, dat hem de voltooiing van wat zijn tweede grote boek moest worden, niet is vergund.
Een fatale hartaanval in de ochtend van de vijfentwintigste maart 1976 maakte plotseling een einde aan zijn leven. Pas in de stampvolle kerk te Amersfoort waar op maandag 29 maart de uitvaartdienst werd gehouden, kon men zien hoevele vrienden Kees Geerars in een uiterst intens, arbeidzaam leven om zich vergaard had. Hij bewoog zich in kringen die van elkaars bestaan eenvoudig geen weet hadden. Daarom zal ieder zijn eigen herinnering houden aan deze stimulerende man met zijn korte driftige stap, zijn gezag uitstralende gestalte, zijn altijd levendig verhaal. Wij van onze kant mogen hier zonder overdrijving vaststellen, dat hij voor de
| |
| |
studie van de Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw meer heeft gedaan dan wat redelijkerwijs van een man in zijn omstandigheden gevraagd kon worden.
Nijmegen, juli 1978
p.j. buijnsters
| |
Voornaamste geschriften
Wetenschappelijke publikaties
Hubert Korneliszoon Poot. Assen, Van Gorcum & Comp., 1954 (met portret van de dichter en 3 facsimile's; Neerlandica Traiectina; ook verschenen als proefschrift Utrecht).
Venusjankerij in De Nieuwe Taalgids 47, 1954, p.328-331 (vervolg op gelijknamig artikel van D. Th. Enklaar).
Nogmaals venusjankerij in De Nieuwe Taalgids 48, 1955, p.100.
Willem Sluiters Eenzaam buitenleven geëmblematiseerd in De Nieuwe Taalgids 49, 1956, p.166-168.
Jacob Campo Weyerman (1677-1747) in Annalen van het Thijmgenootschap 45: iii, december 1957, p.294-310 (tekst van een voordracht voor het Thijmgenootschap).
J. Koopmans, Vijf letterkundige studiën over de 17de en 18de eeuw. Verzameld en ingeleid. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958 (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies 9; inleiding p.1-15).
De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1945 (de achttiende eeuw in Noord-Nederland) in Spiegel der Letteren 3, 1959, p. 260-288 (kritisch onderzoeksbericht).
Het pastorale thema van de geboeide Pan-Silenus in De Nieuwe Taalgids 54, 1961, p.58.
Rococo in de Nederlandse letterkunde? in De Nieuwe Taalgids 55, 1962, p.193-199 (tekst van een voordracht voor het zevenentwintigste Nederlands Filologencongres in april 1962 te Utrecht).
Een hermetische cyclus in de minnedichten van Poot in De Nieuwe Taalgids 57, 1964, p.24-31.
Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot. Ingeleid en van aantekeningen voorzien. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1964 (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde 31; tweede druk Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1971; derde druk Culemborg, Tjeenk Willink/Noorduijn, 1977; met 7 illustraties).
Poots Adversaria in De Nieuwe Taalgids 57, 1964, p.374-376.
Lucae Schermeri manuscripta poetica. De beschrijving van een handschrift in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.127-148.
Lukas Schermer, Meleager en Atalante. Treurspel. Ingeleid en van aantekeningen voorzien. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1966 (met 6 illustraties; Zwolse drukken en herdrukken 54; naast deze wetenschappelijke editio maior verscheen een editio minor bij dezelfde uitgever, Zwolle 1966; Klassieken uit de Nederlandse letterkunde 33; met ingekorte inleiding en dezelfde annotatie).
Naschrift [bij een artikel van H.J. Hollaar over het slot van Poots Minnedichten] in De Nieuwe Taalgids 59, 1966, p.167-170.
Het epyllion en de structuur van Tollens' Overwintering op Nova Zembla in De Nieuwe Taalgids 60, 1967, p.361-372.
Het komische epyllion Batrachomyomachia en zijn Nederlandse bewerkingen in De Nieuwe Taalgids 61, 1968, p.361-378 (tekst van een voordracht, gehouden in de algemene leden- | |
| |
vergadering van de vereniging Het Bilderdijk-Museum te Amsterdam op 21 december 1967).
François Jakob van Overschie in De Nieuwe Taalgids W.A.P. Smit-nummer, 1968, p.94-106.
De hermetische filosofie en Willem van Swaanenburg in De Nieuwe Taalgids 62, 1969, p.177-186.
Een 18e-eeuwse tegenstander van spitsvinnige letterdwingelanden in Taal en Tongval 21:iii-iv, 1969, p.137-141 (huldenummer voor A.A. Weijnen; opstel handelt over Emilius Elmeguidi).
Bibliografie 18e-eeuwse satirische tijdschriften in Nederland in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nummer 5, november 1969, p.12-25 (samen met P.J. Buijnsters; herdrukt in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 1-10. Utrecht H&S, 1975, p. 126-139).
Theorie van de satire in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nummer 15/16, april 1972, p.1-41 (tekst van een voordracht, gehouden tijdens het derde symposium van de Werkgroep 18e Eeuw in Teylers Museum te Haarlem op 3 en 4 september 1971).
Rococo in Moderne encyclopedie der wereldliteratuur. Deel 7. Bussum, Paul Brand en C. de Boer jr., [1972], p.315-320.
Handschriften van Hubert Korneliszoon Poot. Een aanvulling in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nummer 26, februari 1975, p.16-23 (aanvulling op opgave in zijn proefschrift).
Waarom Belle van Zuylen? Nederlands aspect in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw nummer 27/29, juni 1975, p.11-18 (tekst van inleidende toespraak bij het door de Werkgroep 18e Eeuw georganiseerde colloquium Actualité d'Isabelle de Charrière, in slot Zuylen op 12, 13 en 14 september 1974).
De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman in Tijdschrift voor de studie van de Verlichting 3:i, 1975, p.17-63.
| |
Boekbesprekingen
J.C. Brandt Corstius, Idylle en realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de 18e eeuw in Levende Talen nummer 194, april 1958, p.278-280.
R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726 in De Nieuwe Taalgids 51, 1958, p.174-176.
P.A.F. van Veen, De soeticheydt des buytenlevens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur in Levende Talen nummer 216, oktober 1962, p.549-550.
J.A. Rispens, De geharnaste dromer. Mr. Johannes Kinker als aestheticus en dichter in Spiegel der Letteren 6, 1962-1963, p.228-230.
Th. J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de renaissance in Levende Talen nummer 223, februari 1964, p.114-116.
Eug. de Bock, Verkenningen in de achttiende eeuw in Levende Talen nummer 223, februari 1964, p.116-117.
J. Kolkhuis Tanke, Een Nijmeegs dichter uit de 18e eeuw, Dr. E.J.B. Schonck in Levende Talen nummer 223, februari 1964, p.117-118.
C.J.J. van Schaik, Balthasar Huydecoper, een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator in Spiegel der Letteren 8, 1964-1965, p. 158-160.
| |
| |
Hendr. Arn. Meyer, De boekanier. Ed. W. Drop in Levende Talen nummer 232, december 1965, p.701-702.
Jacob Zeeus, De wolf in 't schaapsvel. Ed. C.W. van de Watering in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.65-67.
P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het graf in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.67-69.
G.A. Steffens, Pieter Nieuwland en het evenwicht in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.220-223.
W. Gobbers, Jean-Jacques Rousseau in Holland in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.223-226.
Jan Baptista Wellekens, Verhandeling van het herdersdicht. Ed. J.D.P. Warners in Spiegel der Letteren 9, 1965-1966, p.314-315.
H. Tollens Cz., De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597, gevolgd door Avondmijmering. Ed. G.W. Huygens in Spiegel der Letteren 10, 1966-1967, p.231-233.
M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot in De Nieuwe Taalgids 63, 1970, p.463-467.
S. Stijl, De torenbouw van het vlek Brikkekiks in het landschap Batrachia. Ed. A.N.M. en N.C.H. Wijngaards in Spiegel der Letteren 17, 1975, p.152-154.
H. Bots (ed.), Petrus Rabus en de Boekzaal van Europe in Spiegel der Letteren 17, 1975, p.220-228.
Verder talrijke boekaankondigingen in de tijdschriften Dux, Levende Talen en St. Bonaventura.
| |
Onderwijskundige publikaties
Van Geerars' vele artikelen, voordrachten, rapporten en brochures op dit gebied worden hier slechts genoemd:
De huidige situatie in het moedertaalonderwijs. Ideële beschrijving en gebroken werkelijkheid in Levende Talen nummer 223, 1964, p. 21-36 (herdrukt in Voorwerp van aanhoudende zorg. Purmerend 1971, p.119-133).
Op weg naar een nieuw onderwijs. Wat hebben de experimenten ons geleerd? 's-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1968.
De toekomst van ons onderwijs. Enige prognostische gedachten. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1968 (Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem 24).
Onderwijsvernieuwing. 's-Hertogenbosch, Malmberg, 1971.
|
|