| |
| |
| |
| |
Herman Arend Enno van Gelder
Gouda 7 oktober 1889 - Den Haag 11 mei 1973
Herman Arend Enno van Gelder werd op 7 oktober 1889 te Gouda geboren. Hij groeide op in een groot gezin met zeven kinderen. De moeder, Henriette Antonia Boeken, was een oudere zuster van dr. H.J. Boeken, een classicus die vooral bekendheid verwierf als dichter uit de Kloos-vererende kring der tachtigers. De vader, Herman Enno, had in Delft werktuigbouwkunde gestudeerd en zou na directiewerkzaamheden in diverse fabrieken in het land zijn loopbaan afsluiten als directeur van de zogenaamde machinistenschool te Amsterdam. Aangenomen werd dat ook de zoons een technische richting zouden kiezen en misschien in Delft zouden gaan studeren, lange tijd was dat althans ook voor zoon Herman de bedoeling. Hij doorliep, doordat het gezin naar verscheidene Nederlandse steden verhuisde, hoofdzakelijk in Rotterdam en Hengelo de lagere school en de hbs, en legde in 1907 te Rotterdam het eindexamen met succes af. Maar toen had deze Van Gelder zijn studieplannen gewijzigd: hij wilde geschiedenis studeren en had daarvoor nog een extra jaar over om het aanvullend staatsexamen te doen dat hij mede dankzij de bijstand van zijn oom, dr. H.J. Boeken, haalde.
In 1908 begon de studie aan de Universiteit van Amsterdam in de Nederlandse letteren, de toen nog onvermijdelijke weg waarlangs men, na het kandidaatsexamen, geschiedenis als hoofdvak kon doen. De studie, zonder nu dadelijk door een of ander invloedrijk leermeester te worden gestimuleerd of geïnspireerd, verliep vlot en gemakkelijk. Van Gelder had een heldere geest, was ijverig en geïnteresseerd. Het studentenleven, ofschoon hij via een corpslidmaatschap lid was geworden van het studentendispuut b.r.e.e.r.o., nam hem niet te veel in beslag en hij bleef thuis bij zijn ouders wonen. Uit het verenigingsleven hield hij vooral vriendschappen over met de arts H.W. Lubberhuizen, die een van zijn zusters zou trouwen, en de classicus J.D. Meerwaldt. Op de collegebanken leerde hij de studiegenote Foske J. Droste kennen en dit leidde in 1911, kort nadat zij wegens familie-omstandigheden haar studie had moeten afbreken, tot een verloving. In 1913 behaalde Van Gelder het doctoraal examen in de Letteren, hetgeen hem de onderwijsbevoegdheden Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde aan het Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs verleende en voor hem de weg opende naar een leraarsbaan, die hij eerst op de hbs in
| |
| |
Sneek en na zijn huwelijk in 1915 aan een hbs in Rotterdam vond. Ofschoon de mobilisatie ook hem tenslotte onder de wapenen bracht, scheen hem dit in zijn werkzaamheden tot afsluiting van de studie met een dissertatie niet te hinderen. In 1918, nog onder dienst, promoveerde hij op het proefschrift De levensbeschouwing van Cornelis Pietersz. Hooft, burgemeester van Amsterdam, 1547-1626 aan de Universiteit van Amsterdam met prof. dr. H. Brugmans als promotor en verwierf daarbij terecht een cum laude.
Dit proefschrift ging inderdaad in menig opzicht ver uit boven de beperkte bedoeling van een eerste vakwetenschappelijke presentatie door een beginneling. Van het gekozen onderwerp had Van Gelder heel wat meer gemaakt. Cornelis Hooft, vader van de later zo beroemde Pieter, had in het Amsterdam dat bij de Alteratie van 1578 eindelijk tot deelname aan de Opstand gedwongen was, tot ver in de jaren van de bestandstwisten toe, een leidende regentenrol gespeeld. Van hem was een collectie documenten achtergebleven, waaruit reeds in 1871 een keuze voor een bronnenpublikatie was gemaakt en onder de titel Memoriën en adviezen van Cornelis Pietersz. Hooft uitgegeven. Van Gelder, wellicht daarop gewezen door zijn promotor, vond heel veel belangrijk ongepubliceerd materiaal, dat van zo groot belang bleek, dat dit later, in 1925, nog als een tweede deel Memoriën en adviezen door hem kon worden gepubliceerd. Voor zijn proefschrift had hij toen reeds van dit materiaal ten volle gebruik kunnen maken. Het knappe van de dissertatie was, dat Van Gelder er in slaagde door een zorgvuldige analyse der in die stukken weergegeven gedachten en ideeën niet alleen de levensloop in politicis van Hooft te reconstrueren, maar ook tot een cultuur- en ideeën-historische ‘typering’ te komen van Hoofts levensbeschouwing als representant van de toenmalige protestants geworden laat-zestiende-eeuwse Hollandse regenten. Het werd duidelijk dat hij hierbij geprofiteerd had van methoden en technieken die vooral in de moderne Duitse geschiedwetenschap waren ontwikkeld en door de, ook voor Van Gelder zo inspirerend gebleken, groten als Dilthey, Sombart en vooral Troeltsch en Max Weber waren ontvouwd. Deze hadden met behulp van de zogenaamde ‘Idealtypierung’ gepoogd denkers en gelovigen als uitblinkers van hun tijd en groep ordenend te beschrijven en te begrijpen. Van Gelder was nu in staat, zonder te dwangmatige theoretisering en zich baserend op bijzonder rijk ego-documentair materiaal, zulk een typologie op een vroeg-Republikeinse Hollandse regent toe te passen.
Daar kwam nog iets bij: Hoofts levensbeschouwing was voor Van Gelder bij uitstek een sympathieke en naar de geest aan die van hemzelf ver- | |
| |
want. Hooft was in de heftige tegenstelling tussen Oude Kerk en nieuwe ketterijen, die zich langzamerhand ontwikkelde tot een strijd tussen Contra-Reformatie en Reformatie, afkerig gebleven van de veelvuldig zo heftig naar voren gebrachte dogmatische twistpunten. Hij wilde de nadruk leggen op de algemene christelijke waarden die voor allen dienden te gelden zoals die van naastenliefde en barmhartigheid, en hij had daarin aansluiting gevonden bij de door de humanisten voorgehouden deugdenleer van klassieke oorsprong. Door het bewust aanwenden van de menselijke gaven van redelijkheid en verstand trachtte Hooft tot een eigen inzicht in zin en wezen van het leven te komen, zonder daarbij de beweegkracht van het geloof in de éne God te loochenen.
In en na de Opstand zouden dergelijke opvattingen gemeengoed bij vele regenten worden, ook al vonden zij niet meer in de brede redenering een neerslag als bij Hooft het geval was geweest en werden zij vaak door eenvoudig eigenbelang versimpeld en verdund. Deze opvattingen zouden de Hollandse regenten in staat stellen tolerant te zijn tegenover anders denkenden, afstand te bewaren ten opzichte van een veeleisende dogmatisch-Calvinistische kerk en tactvol en tactisch te laveren langs vele klippen van conflict en oppositie tot behoud van eigen gezag en algemene orde in de jonge staat. Van Gelder zou op den duur heel deze levensbeschouwelijke houding gaan zien als de bij uitstek ‘moderne’, want voor de vooruitgang der beschaving meestbelovende stroming in de zestiende eeuw en haar zelfs voorzien van de eretitel ‘Grote Reformatie’ waarbij de eigenlijke, godsdienstige reformatie door hem als ‘Kleine Reformatie’ werd aangeduid. Het Erasmianisme van Hooft en vele anderen voerde, naar Van Gelders overtuiging, langs historische lijnen naar de Verlichting en het Rationalisme en zou tenslotte uitlopen op de levensbeschouwing van het moderne ‘humanisme’, dat Van Gelder, toen het als Nederlandse stroming na 1945 eigen klank en eigen organisatie kreeg, zou aanhangen.
De atmosfeer van het Amsterdam in die eerste decennia van deze eeuw moet Van Gelder in aanraking hebben gebracht - in studentendiscussies en bij sociaal werk in de stad - met radicaal-liberale en socialistische denkbeelden en overtuigingen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat hij op deze wijze geboeid werd, wellicht in gedeeltelijke afkeer van de vulgair-Marxistische benadering, door het probleem van de wisselwerking tussen stof en geest, tussen geloof en materiële omstandigheden. Dit zou althans mede Van Gelders zo vroege belangstelling voor Max Weber verklaren. Daarover schreef hij reeds in 1919 juist in De Socialistische Gids, zijn eerste be- | |
| |
schouwing De Hervorming in verband met het opkomend kapitalisme. Weber liet hem niet meer los, evenmin als het probleem van die juist door de zestiende en zeventiende eeuw zo belangrijke verhouding tussen geloof en economisch-sociale omstandigheden. Dit maakte hem binnen Nederland tot een soort ‘socioloog’ onder de Nederlandse geschiedbeoefenaars en tot ‘cultuurhistoricus’ in de nog zo prille kring van Nederlandse aanhangers van de sociale wetenschappen.
Hoezeer Van Gelder door juist die zich verwijdende belangstelling voor cultuurgeschiedenis met al haar verbindingen in politiek, economie en sociale verhoudingen werd gericht en gestimuleerd zou misschien nog het duidelijkst blijken uit het initiatief, waartoe hij het zijne bijdroeg en dat leidde tot de oprichting van een wetenschappelijk verantwoord tijdschrift voor zijn vak. In 1920 werd het bestaande Tijdschrift voor Geschiedenis en Aardrijkskunde, dat min of meer als een populair informatieblad voor leraren en onderwijzers bedoeld was geweest, omgezet in een wetenschappelijk Tijdschrift voor Geschiedenis. Met M.G. de Boer en J.G. van Dillen zou Van Gelder de redactie vormen van dit tijdschrift. Vooral het duo Van Dillen en Van Gelder hebben veertig jaar lang het gezicht van dit tijdschrift door hun beleid en hun vele eigen bijdragen bepaald. Van Dillen - die als ouder dispuutslid Van Gelder wel eens in b.r.e.e.r.o. ontmoet zal hebben, maar hem pas later beter leerde kennen - werd in dit opzicht voor het tijdschrift de bij uitstek kundige economische historicus. Van Gelder vulde hem op voortreffelijke wijze aan als de man met cultuurhistorische belangstelling die toch voor de economische en sociale geschiedenis een open oog behield. Uiteraard had het tijdschrift geen enkele politieke bedoeling, om maar niet te spreken van politiek gerichte bedilzucht, maar het was toch merkwaardig dat deze twee mensen elkander ook in politiek opzicht in een goede harmonie aanvulden: ‘links van het midden’, Van Dillen was een gematigd reformistisch socialist, Van Gelder een kalm vrijzinnig-democraat. Beiden hebben telkenmale voor nieuwe stromingen en belangrijke moderne theorieën een grote belangstelling gehad en daarmee aan hun tijdschrift een eigentijds en levendig karakter geschonken. Aan Van Gelder was het ongetwijfeld te danken dat er, behalve op zijn eigen terrein van de Europese geschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw, aandacht werd geschonken aan het werk van grote historici als Max Weber, Jakob Burckhardt en Johan Huizinga alsmede aan de theorie van de geschiedenis. Tegelijkertijd is Van Gelder, en ook hierin steunde Van Dillen hem, zich er altijd van bewust geweest, dat men in de vakwetenschap niet ‘moeilijk’ hoefde te
| |
| |
zijn, dat men in helder Nederlands, zonder vakjargon of toegespitste gewichtigheid, de algemeen cultureel geïnteresseerde lezer moest blijven bereiken. Het was voor Van Dillen en Van Gelder altijd een reden tot tevredenheid te kunnen vaststellen dat het tijdschrift ook na 1920 vele leraren als abonnees en lezers behield.
Van Gelder had zelf, trouwens, in zijn leraarsbetrekkingen veel voldoening gevonden. Van 1918 tot 1929 was hij leraar geschiedenis en Nederlands aan de hbs te Breda, na 1929 vestigde hij zich met zijn gezin in Den Haag en bleef daar, tot zijn pensionering in 1954, leraar aan de Dalton-hbs. In Breda had Van Gelder reeds in 1926 een leerboek geschreven dat de algemene en vaderlandse geschiedenis van 1789 tot heden omvatte en bedoeld was voor de hogere klassen van het vhmo. Het zou een geheel omgewerkte heruitgave in 1936 beleven en bleef nog lang daarna als een belangrijk, hoewel wat moeilijk schoolboek onder de titel De xixe eeuw bij vele eindexamenklassen bekend. Het bijzondere van het boek was dat er zoveel samenvattende en verhelderende aandacht aan cultuurgeschiedenis werd besteed, een voor die tijd nog maar zelden in schoolboeken geslaagde poging. Het Daltonsysteem inspireerde Van Gelder later nog eens in 1930 en 1931, tot het schrijven van een leerboek dat de gehele leerstof bestreek, maar, misschien door de Daltonopzet ervan, minder bij andere scholen aansloeg dan De xixe eeuw.
Dit leraarsleven stond een gelukkig gezinsleven niet in de weg. Er werden in Breda drie zoons geboren en hun opvoeding vergde uiteraard aandacht. Binnen de kring van vrienden en kennissen onderhield het gezin in Breda onder andere contact met de collega-leraar dr. D. Th. Enklaar, een mediaevistisch cultuurhistoricus die later hoogleraar in Utrecht zou worden. In Den Haag ging het gezin veel om met dat van de iets oudere neef dr. H.E. van Gelder, ook historicus van opleiding en toen directeur van het Gemeentemuseum.
Het is verbazingwekkend dat Van Gelder intussen, naast die werkzaamheden voor tijdschrift en onderwijs, nog zoveel ander werk heeft kunnen verzetten, juist in de tijden van een opgroeiend gezin. Werk, dat zich niet beperkte tot het populair-wetenschappelijke, al schrok hij ook daar bepaald niet voor terug. Zo verscheen een kleine geschiedenis van de cultuurgeschiedenis van Nederland sedert de zestiende eeuw in het Frans (1936) en het Nederlands en nam hij voor grote verzamelwerken zoals Pelgrimstocht (1937), Scientia (1938) en een nieuwe Nederlandse wereldgeschiedenis (1939) grote hoofdstukken voor zijn rekening. Maar belangrijker
| |
| |
nog was de wetenschappelijke produktie. Na zijn proefschrift bleef hij een ijverig en toegewijd onderzoeker van zestiende-eeuws archiefmateriaal. De met succes bekroonde uitgave van Hoofts Memoriën moet hem de gedachte hebben ingegeven met het verzorgen van bronnenpublikaties door te gaan. Na overleg met het bestuur van het Historisch Genootschap nam hij omstreeks 1926 op zich de Correspondance française de Marguerite d'Autriche, duchesse de Parme avec Philippe ii verder uit te geven. De uitgave ervan was door veel vertraging en tegenslag blijven steken nadat Gachard de brieven tot 1565 in drie grote delen in de vorige eeuw had uitgegeven en Theissen na de uitgave van één deel (1925) van voortzetting afgezien had.
Dat Van Gelder daarbij nu juist de geschiedenis van de voor het begin van de Nderlandse Opstand zo essentiële periode van 1565 tot 1568 toeviel moet zijn enthousiasme voor deze taak in hoge mate hebben opgewekt, ook al zou de taak een zware zijn, alleen al om het moeilijke schrift en het ongewone Oudfrans dat werd gebezigd. Al werkend stuitte Van Gelder bovendien op de hem even boeiend toeschijnende inventarissen van bezit van talrijke mensen van velerlei rang en stand, die vooral na beeldenstorm en opstand door processen met confiscatie waren geteisterd. Toen hij in 1941 en 1942 zijn twee grote delen Correspondance de Marguerite d'Autriche gereed had, wist hij een tijd later van de Rijkscommissie voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën de opdracht te verwerven tot het bijeenbrengen en ordenen van Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16e eeuw. Hij heeft deze nieuwe, even gigantische onderneming pas na zijn pensionering geheel kunnen gereedmaken en de twee grote delen rgp waren definitief persklaar kort vóór zijn dood. Voor de Correspondance de Marguerite d'Autriche had Van Gelder vooral tijd moeten vinden in vrije uren en vakanties. Zelfs de gezinsreizen werden soms zo ingericht dat hij daarbij archiefbewaarplaatsen kon bezoeken. De hulp van zijn echtgenote was voor hem daarbij van grote betekenis. Misschien heeft de keuze voor gestadig wetenschappelijk onderzoek Van Gelder ertoe gebracht zich definitief van politiek-maatschappelijke activiteiten te onthouden. Wel bleef hij heel zijn leven belangstellend voor de eigentijdse politieke ontwikkelingen en was hij lid eerst van de Vrijzinnig Democratische Bond, later van de Partij van de Arbeid. Met het politieke werk van zijn echtgenote - zij was onder andere in de jaren vijftig voor de pvda lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland - leefde hij altijd sterk mee.
Aan het vasthoudend en systematisch bronnenonderzoek had Van Gelder voor eigen oorspronkelijk wetenschappelijk werk natuurlijk veel te
| |
| |
danken. In de jaren van 1928 tot 1937 vooral, met als piekjaar 1933, waarin herdacht werd dat vierhonderd jaar geleden Willem van Oranje geboren werd, verschenen talrijke beschouwingen die van wezenlijk belang waren voor heel de toen weer sterk oplevende discussie over oorzaken en eerste verloop van de Opstand en die telkenmale Van Gelders eigen visie daarop duidelijk naar voren brachten. Zijn voorliefde voor het ideaal van politieke en religieus geïnspireerde tolerantie vond in Willem van Oranje een bijzonder boeiend studie-object. Maar baanbrekender wellicht waren de artikelen over bijvoorbeeld het aandeel van de Hollandse adel in de opstand, waarmee hij de negentiende-eeuwse neiging om vooral de burgerij de eer te geven corrigeerde; over de Tiende penning, waaruit bleek dat juist de oppositie daartegen uit een hoek kwam die niet van den beginne af met de Opstand vereenzelvigd kon worden; of zijn knappe vergelijking tussen hetgeen zich in de Lage Landen afspeelde met dat wat tezelfdertijd in Frankrijk geschiedde. De groot-Nederlandse geschiedbeschouwing die toen door de publikaties van Geyl veel aandacht trok, verwierp Van Gelder bepaald niet. Ook hij legde de nadruk op de toevallige loop van de Opstand die leidde tot een scheiding tussen Noord en Zuid terwijl juist aanvankelijk in Vlaanderen en Brabant oppositie en opstandigheid het meest hadden gebroeid. Maar meer dan Geyl zag hij toch de godsdienstige beweegkracht achter alles en neigde hij ertoe juist het ‘moderne’ ook in de Opstand te herkennen en, onwillekeurig haast, te prijzen.
Het was geen wonder, dat Van Gelder in deze tijd steeds duidelijker in aanmerking kwam voor het bezetten van een van de toen nog zo schaarse leerstoelen geschiedenis bij het Hoger Onderwijs. In 1939 werd hij dan ook door de Amsterdamse gemeenteraad in de vacature-Theissen voorgedragen ter benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (in dezelfde opwindende zitting ontging Jan Romein een gewoon hoogleraarschap in de algemene geschiedenis voor de vacature-Brugman). Toen bleek dat het salaris voor een extra-ordinariaat tot bijverdienste zou nopen en Van Gelder daartoe zijn leraarsbetrekking gedeeltelijk wilde aanhouden, kwam echter de dwaze mededeling van het bestuur van de universiteit dat zulk een combinatie van twee leraarschappen aan de ‘waardigheid’ van het hoogleraarschap tekort zou doen. Van Gelder moest van het aangeboden hoogleraarschap afzien, dat kort daarop in een opnieuw opwindende zitting, buiten het ingediende voorstel om, aan Romein zou toevallen. Het was niet zonder ironie dat een andere (tijdelijke) leeropdracht aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
| |
| |
slechts kort kon duren, omdat in dit geval de Duitse bezetter daar een stokje voor stak. Begin 1941 werd Van Gelder door het Utrechtse universiteitsbestuur verzocht de hoogleraar Geyl, die als gijzelaar was opgepakt, te vervangen. Gedurende een jaar gaf hij colleges in Utrecht, terwijl hij uiteraard zijn vaste leraarsbetrekking in Den Haag aanhield. Uit het werkcollege voor kandidaten over 1572 zou zowel zijn eigen belangrijke studie De revolutionaire Reformatie (1943) voortkomen als een boeiend artikel van zijn kandidaat-assistent Boogman over de overgang van enkele Hollandse steden in 1572. In april 1942 werd Van Gelder echter door een of andere Duitse instantie in Utrecht verboden verder onderwijs aan de Universiteit ‘wegen zu westlicher Einstellung’ te geven. Na de oorlog kwam Van Gelder uiteraard herhaaldelijk in benoemingscommissies voor historische leerstoelen ter sprake, maar een vaste positie bij het Hoger Onderwijs ontging hem toch. Verbitterd of rancuneus werd hij daar niet van, hoezeer hij ook voor zijn eigen gevoel na het jarenlange leraarschap er aan toe was geweest om nu eens voor meer gevorderde en oudere studenten zijn eigenlijke vak te doceren. Hij vond in dit opzicht tot op grote hoogte compensatie in een docentschap aan de Haagse School voor Taal- en Letterkunde, dat hij van 1939 af met veel toewijding en zorg voor mo-studenten vervulde.
Een andere tegenslag moet voor Van Gelder moeilijker te verwerken zijn geweest. Bij de uitgave van zijn twee delen Correspondance de Marguerite de Parme (1941 en 1942) had de juist in dezelfde tijd zeer kundige en acribische historicus Van Alfen, aan wie naar diens gevoel de opdracht tot deze bronnenuitgave ten onrechte was ontgaan, het bestuur van het Historisch Genootschap een ‘memorie’ gezonden waarin bijzonder fel en scherp op talrijke vergissingen, verkeerde lezingen en onnauwkeurigheden in Van Gelders uitgave was gewezen. Van Gelder, waardig en beheerst, moest veel van de uitgebrachte kritiek erkennen. Het bleek dat inderdaad het uiterst moeilijke werk van zorgvuldige lezing en kopiëring hem eigenlijk niet geheel lag ondanks alle moeite en tijd die hij er aan had gegeven. Was het om zijn onverstoorde dienstbaarheid aan het vak en zijn toegewijde aandacht te bewijzen dat hij zich door dit alles er niet van liet afschrikken om toch zijn plannen voor de bronnenuitgave van de Inventarissen uit de zestiende eeuw door te zetten? Zeker was het wel, dat ook daar het resultaat, aan het einde van zijn leven, op veel kritiek, maar nu meer binnenskamers, zou stuiten en hem opnieuw ergernis en verdriet bezorgde, ook al was het een voldoening voor hem dat, kort vóór zijn dood, deze publikatie
| |
| |
toch persklaar ingeleverd kon worden. Achteraf bezien mag de vakwetenschap hem dankbaar zijn voor hetgeen hij met deze, zo kritisch besproken uitgaven beschikbaar stelde. Mede dankzij de indices is er toch zeer veel voor verder onderzoek en studie toegankelijk geworden.
Ook in andere opzichten is Van Gelder na de oorlog wetenschappelijk werkzaam gebleven, met een gelijke ijver en vasthoudendheid als tevoren. Het populair-wetenschappelijke werk dat verricht werd ten behoeve van de uitgave van de Eerste Nederlandse Systematische Encylopaedie was misschien nog van het meeste gewicht. De vervulling van een uitgeversopdracht tot het schrijven van een geschiedenis van Rusland voor een ruim publiek had voor hem persoonlijk veel belang. Zijn Rusland, epos van leed en strijd (1949) lag ver buiten eigen historisch kennisgebied en de zich spoedig ontwikkelende deskundigheid inzake de Russische geschiedenis, ook in Nederland, alsmede de vele nieuwe gegevens omtrent het post-revolutionaire Rusland deden dit tweedelig werk snel verouderen. Maar voor hemzelf was het toch een persoonlijke afrekening met de ingrijpende ontwikkeling van de wereldpolitiek tijdens en na de oorlog. Van meer gespecialiseerde wetenschappelijke betekenis was de publikatie van het eerste deel van een monografie over vrijheid van drukpers en godsdienst in de Republiek, dat de periode van 1572-1609 bestreek. Hier vond in een gedetailleerde beschrijving de oude voorliefde in Van Gelders belangstelling een heldere en overzichtelijke neerslag (Vrijheid en onvrijheid in de Republiek, 1947). Belangrijk daarin waren ook de min of meer samenvattende sociaalhistorische beschouwingen, die hij tevoren in afzonderlijke artikelen reeds had ontvouwd, bijvoorbeeld ten aanzien van de ambachtelijke traditie die binnen de gereformeerde consistoriën zou zijn hooggehouden. Voor een wijder internationaal publiek werd een Engelse vertaling in 1961 gepubliceerd van een breed opgezet werk, waarin Van Gelder zijn visie omtrent de door hem zo genoemde twee reformaties uiteenzette en beschreef. De belangstelling voor de cultuurgeschiedenis bleek eens te meer niet alleen in een samenvattend werk over hetgeen Huizinga had gepubliceerd, maar ook in beschouwingen over Burckhardt, Michel Angelo en Erasmus. Tot het laatst van zijn leven toe bleef Van Gelder ook werken voor ‘zijn’ Tijdschrift voor Geschiedenis waarin menig artikel of boekbespreking van zijn hand verscheen. Dat de aandacht voor de Nederlandse Opstand evenmin verslapte kwam naar voren niet alleen in een uitvoerige en voor Van Gelder vrijwel definitieve samenvatting in de Algemene geschiedenis der Nederlanden, maar ook in artikelen over de protestantisering der Nederlanden, die
| |
| |
zijn inziens bepaald niet van zulk een opgelegde en opgedrongen aard was geweest als zijn (soms felle) critici Geyl en Rogier wilden. Misschien nadrukkelijker dan hij tevoren in zijn Revolutionaire Reformatie had gesteld, wilde hij thans de Nederlandse Opstand positief waarderen als een strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid - de oorlog en bezetting hebben ongetwijfeld de gevoeligheid hiervoor verhevigd - en de daaropvolgende staatkundige ontwikkeling als een voorbereiding tot de constitutionele democratie zoals die in de loop van de negentiende eeuw in West-Europa haar beslag zou krijgen.
Na zijn pensionering zette Van Gelder er zich tenslotte toe werk dat hij, soms lang tevoren, op zich had genomen, te voltooien. Het lijkt alsof deze zichzelf opgelegde taak hem psychisch en fysiek tot op hoge leeftijd staande hield. Een toenemende doofheid alleen begon hem in zijn laatste levensjaren te isoleren van een gewoon maatschappelijk en wetenschappelijk verkeer, dat hij altijd zeer op prijs had gesteld. Lang was hij nog zeer actief geweest bij het bezoeken van en deelnemen aan kleinere bijeenkomsten en vergaderingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen in Amsterdam, waarvan hij in 1951 lid was geworden, van de Historische Commissie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en van het Haags Historisch Gezelschap. Maar de laatste jaren kon en moest hij zich plichtsgetrouw concentreren op eigen werk. Het tweede deel van de Vrijheid en onvrijheid in de Republiek verscheen tenslotte nog in 1972 onder de titel Getemperde vrijheid en beschreef het onderwerp voor de zeventiende eeuw. Het eerste deel van de bronnenpublikaties omtrent de zestiende-eeuwse gegevens van bezit in de Nederlanden zag het licht in hetzelfde jaar. Voor het tweede deel had Van Gelder alle drukproeven doorgenomen, toen hij met een innerlijke rust en berusting de Dood wachtte, die hem op 11 mei 1973, in zijn vierentachtigste jaar, riep.
Onnodig lijkt het hier nog eens nadrukkelijk en uitvoerig in te gaan op de waarde en betekenis van het oeuvre dat deze voor Nederland zo belangrijke historicus achterliet. De in 1960 door H.C. Hanneman samengestelde en hieronder aangevulde chronologische lijst van verschenen boeken en artikelen legt hiervan een indrukwekkende getuigenis af. Van Gelder kan worden beschouwd als een bij uitstek deskundig en erudiet cultuurhistoricus voor de voor Nederlands geschiedenis zo belangrijke zestiende eeuw in het bijzonder, voor de nieuwe geschiedenis na 1500 in het algemeen. Hoe veelzijdig het werk ook is, - naast overzichtswerk en gespecialiseerde studies, naast vakwetenschappelijke produktie veel ten behoeve van onder- | |
| |
wijs of een groter publiek - waarschijnlijk zal Van Gelder vooral in de Nederlandse geschiedschrijving als historicus van de ontwikkeling van de vrijheid en verdraagzaamheid in geloof en cultuur in de herinnering blijven. Ongetwijfeld nog geprikkeld door de moeilijke jaren rond de tweede wereldoorlog, legde hij in zijn werk datgene vast wat hem zelf levensbeschouwelijk boven alles ter harte ging. Zijn gaven van hoofd en hart stelden hem in staat om daaraan binnen zijn zo heldere en overzichtelijke schrifturen historisch vorm te geven, naar de breedte in ruime periodes van tijd en grootse ontwikkeling, in de diepte van vooral de gedetailleerde beschouwingen over de beginjaren van de Nederlandse Opstand.
Die helderheid en overzichtelijkheid bezat Van Gelder ook als docent. Hij was geen groot spreker en de wijze waarop hij sprak had zelfs iets aarzelends en verlegens. Maar de grote eruditie en kennis waren indrukwekkend. Als persoonlijkheid had Van Gelder weliswaar iets van het type van de kamergeleerde, die liefst onopvallend en rustig zijn gang gaat. Hoewel soms koppig en vasthoudend, was hij in geen enkel opzicht een ijdel man. Hij werkte altijd hard, schreef ongelofelijk veel - ook boekbesprekingen en artikelen voor krant, tijdschrift of encyclopedie - en deed zelfs uit plichtsgetrouwheid werk dat hem minder lag. Die bescheidenheid speelde ook een rol in zijn omgang met anderen. Hij maakte op het eerste gezicht een stroeve en afstandelijke indruk, hij raakte niet spoedig uit de plooi. Maar juist in kleiner kring bleek veel van zijn warme liefde voor zijn vak, zijn gevoeligheid voor idealen en levensbeschouwingen, zijn belangstelling ook voor andermans werk en streven. Ook de tegenslagen en teleurstellingen die hij, als ieder ander, in zijn leven en werk ondervond, had hij in een harmonische evenwichtigheid, waaraan een gelukkig gezinsleven niet vreemd moet zijn geweest, verwerkt.
i. schöffer
| |
Voornaamste geschriften
Voor een overzicht van de publikaties tot 1960 verwijs ik naar H.C. Hanneman, Bibliografie van de belangrijkste geschriften van dr. H.A. Enno van Gelder. Den Haag 1960 (onder andere in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag en de Universiteitsbibliotheek te Leiden aanwezig). Deze bibliografie werd Van Gelder aangeboden bij zijn afscheid van de School voor Taal- en Letterkunde te Den Haag.
Evenals in de bibliografie werden in deze voor de periode na 1960 aanvullende lijst zowel de talrijke boekbesprekingen (die vooral, maar niet uitsluitend, in het Tijdschrift voor Geschiedenis verschenen) als bijdragen in week- of dagbladpers en Winkler Prins encyclopaedie achterwege gelaten.
De Nederlandse Staten en het Engelse parlement in verzet tegen vorstenmacht en gevestigde kerk
| |
| |
in Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, Klasse der Letteren 22, 5, 1960.
The two reformations in the 16th century. A study of the religious aspects and consequences of Renaissance and Humanism. 's-Gravenhage 1961.
Jacob Burckhardt's denkbeelden over kunst en kunstenaars in Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde, Nieuwe reeks 25, 6, 1962.
Jacob Burckhardt in Tijdschrift voor Geschiedenis 75, 1962, p.237-240.
Tawney's century. Recente werken over de Engelse revolutie in de 17de eeuw in Tijdschrift voor Geschiedenis 76, 1963, p.299-318.
Van beeldenstorm tot pacificatie. Acht opstellen over de Nederlandse revolutie der zestiende eeuw. Amsterdam-Brussel 1964 (Agon Bibliotheek AB2).
Cultuurgeschiedenis van Nederland in vogelvlucht. Utrecht-Antwerpen 1965 (Aula-boeken 189).
Europees cultuurleven in de periode van de barok in De barok. 's-Gravenhage, Servire, 1965, p.5-29 (in samenwerking met Th. H. Lunsingh Scheurleer, H.H.J. de Leeuwe en anderen; Servire luxe-pockets 105).
Nog eens: Max Weber in Tijdschrift voor Geschiedenis 79, 1966, p.320-328.
Recente werken over renaissance en humanisme in Tijdschrift voor Geschiedenis 81, 1968, p.204-210.
Nederland geprotestantiseerd? in Tijdschrift voor Geschiedenis 81, 1968, p.455-464.
Desiderius Erasmus - humanist in Vox Theologica. Interacademiaal Theologisch tijdschrift 39, [1969], p.105-125.
Getemperde vrijheid. Een verhandeling over de verhouding van Kerk en Staat in de Republiek der Verenigde Nederlanden en de vrijheid van meningsuiting in zake godsdienst, drukpers en onderwijs, gedurende de 17de eeuw in Historische Studies 26, 1972.
Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16de eeuw. i: Adel, boeren, handel en verkeer. 's-Gravenhage 1972 (Rijks geschiedkundige publicatiën, Grote serie 140).
Gegevens betreffende roerend en onroerend bezit in de Nederlanden in de 16de eeuw. ii: Industrie, vrije beroepen. 's-Gravenhage 1973 (Rijks geschiedkundige publicatiën, Grote serie 141).
|
|