Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1976
(1976)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
[pagina 53]
| |
Karel Philippus Bernet Kempers
| |
[pagina 54]
| |
Hij was het ook, die bij zijn zonen en dochters een grote liefde voor de natuur opwekte en het is in dit verband geen toeval, dat Bernet Kempers in de loop der jaren een verzamelaar en kenner van paddestoelen werd. In het gezin werd druk gemusiceerd en mede gezien de familierelatie met de schilder Willem van Konijnenburg (een aangetrouwde oom) had ook de beeldende kunst een belangrijke plaats in de vorming van de kinderen. Op zevenjarige leeftijd kreeg Karel een hevige aanval van gewrichtsreumatiek, die resulteerde in een maandenlange invaliditeit, maar waarvan hij tenslotte toch volledig herstelde. Overigens verliep zijn jeugd harmonisch en werd slechts gekenmerkt door de vele verhuizingen, inherent aan het beroep van zijn vader: Meerssen, 's-Hertogenbosch, Dordrecht. In laatstgenoemde stad bezocht hij de hbs en legde in 1915 het eindexamen af. Aanvankelijk werd besloten tot een notariaatsopleiding en hiervoor ontving de jonge abituriënt les van zijn vader. (Deze was zelf kandidaat-notaris, maar had dit beroep nooit uitgeoefend.) Tevens werkte Bernet Kempers in die jaren als volontair bij de Dordtse gemeente-ontvanger. Achteraf gezien is het begrijpelijk, dat de motivatie voor een carrière in deze richting te gering was. Bernet Kempers bezat een aangeboren muzikaliteit en een grote belangstelling voor de wetenschap; de combinatie hiervan leidde vrijwel onontkoombaar naar een studie in de musicologie. Dit was evenwel in ons land niet goed te verwezenlijken. Het vak werd op geen enkele universiteit gedoceerd en leed aan de twee conservatoria, die Nederland toendertijd rijk was, een marginaal bestaan. Voorlopig brachten privé-lessen van de componist-theoreticus Bernard Zweers en de muziekhistoricus Simon van Milligen uitkomst. Zij onderwezen de jonge Bernet Kempers op uiterst degelijke wijze in datgene wat wij heden ten dage de propaedeuse zouden noemen. Inmiddels was de familie naar Den Haag verhuisd, een omgeving, die Bernet Kempers cultureel heel wat meer bood dan de provincieplaatsen waarin hij zijn jeugd had doorgebracht. In 1922 vertrok hij naar München om aan de universiteit bij Adolf Sandberger muziekwetenschap te studeren. Een laatste hindernis - het examen in de klassieke talen aan het Realgymnasium - werd spoedig genomen, en reeds na vier jaren kon hij de kroon op het werk zetten met een dissertatie over leven en werk van een belangrijke zestiende-eeuwse Nederlandse componist: Jacobus Clemens non Papa und seine Motetten. De promotie geschiedde ‘summa cum laude’ en in 1928 verscheen het boek in druk. De tijd, die nu volgde, was maatschappelijk gezien de moeilijkste uit Bernet Kempers' leven. De familie was in 1924 weer eens verhuisd, ditmaal | |
[pagina 55]
| |
naar Middelburg, maar keerde in 1927 naar Den Haag terug. Ondanks zijn briljante studieresultaten was de jonge doctor financieel nog steeds van zijn vader afhankelijk en moest weer zijn intrek nemen in het ouderlijk huis. Er stond hem slechts één weg open: door creatieve arbeid zich de plaats te veroveren die hem toekwam. Hij schreef vele artikelen en werkte aan twee boeken. Een historische verhandeling over de Italiaanse opera verscheen in 1929. Het boek op wens van de uitgever in populaire stijl geschreven, bevatte de uitkomsten van eigen onderzoek. Van groter belang was evenwel het handboek der muziekgeschiedenis, waaraan Bernet Kempers in deze jaren werkte. Spoedig na de publikatie in 1932 drong algemeen het besef door, dat hier een standaardwerk verschenen was, stoelend op beginselen, die wezenlijk verschilden van die welke vroegere schrijvers over de muziekhistorie hadden gehanteerd. In plaats van de gebruikelijke ‘geschiedenis der componisten’ schreef Bernet Kempers een ‘geschiedenis der muziek’, die zowel in grote lijnen als in detail een helder beeld geeft van de evolutie der westerse toonkunst. Daarbij toonde hij op vele niveaus relaties aan, die voordien volkomen onbekend waren. Ook de indeling van de stof was zeer origineel. Deze was gebaseerd op de ruimten waarvoor de muziek in de loop der eeuwen bestemd was, betrekkelijk constante factoren in het evolutieproces en bovendien verbonden met bepaalde soorten muziek. Ten gevolge hiervan werd het boek in feite een geschiedenis van muzikale genres (muziek voor de kerk, muziek voor het theater, enzovoort). Het is te betreuren, dat dit werk nooit vertaald werd en daardoor in het buitenland betrekkelijk onbekend is gebleven. In Nederland daarentegen was het boek gedurende bijna veertig jaren onmisbaar studiemateriaal voor musicologen en musici. Deze Muziekgeschiedenis werd vijfmaal herdrukt, waarbij vooral de tweede uitgave uit 1940 ingrijpend herzien werd. Het biografische aspect, dat Bernet Kempers bewust op de achtergrond gehouden had, kwam in een afzonderlijke publikatie, Meesters der muziek (1939), tot zijn recht. Ook dit boek beleefde vele herdrukken. De benoeming tot hoofdleraar in de muziekgeschiedenis aan het Koninklijk Conservatorium voor Muziek te Den Haag in 1929 bracht enige verlichting in de moeilijke maatschappelijke omstandigheden. In hetzelfde jaar werd Bernet Kempers toegelaten als privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam. Beide functies boden het voordeel, dat hij zijn didactische kwaliteiten kon ontplooien. Ofschoon Bernet Kempers zich gedurende deze jaren zowel in muzikale | |
[pagina 56]
| |
als universitaire kringen een uitstekende reputatie verwierf, bleef de toekomst, niet in de laatste plaats door de inmiddels ingetreden economische crisis, onzeker. Pas in 1934 kon hij door zijn benoeming tot hoofdleraar in de muziekgeschiedenis aan het Amsterdams Conservatorium financieel op eigen benen staan. In hetzelfde jaar trad hij na een zeer langdurige verloving in het huwelijk met de pianiste Truus Boursse. Het echtpaar vestigde zich in Amsterdam. De muziekhistorische colleges in zaal 47 op de Oudemanhuispoort werden bijzonder druk bezocht. Spoedig meldden zich vakstudenten aan en dit is wel de voornaamste reden waarom in 1937 het lectoraat werd ingesteld. Inmiddels werd aan de Utrechtse universiteit sedert 1930 een leerstoel in de muziekwetenschap bekleed door prof. dr. Albert Smijers. Het vak was nu officieel in het Academisch Statuut opgenomen als studierichting in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. Helaas heerste er geen vrede of zelfs maar gezonde rivaliteit in de kring der musicologen. Een poging van Smijers om de bibliotheek der Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis naar het Utrechtse instituut over te brengen leidde tot een ernstig conflict, dat tenslotte ten gunste van Bernet Kempers werd beslist. De bibliotheek bleef te Amsterdam en daarmee had hij de belangen van zijn studenten veilig gesteld. Vanaf 1934 was Bernet Kempers secretaris van het hoofdbestuur der Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaarsvereniging, een functie die kenmerkend was voor zijn streven de kunstmatige scheiding tussen muziekwetenschap en praktische muziekbeoefening te overbruggen. Ook zijn redacteurschap van het Orgaan der Federatie van Nederlandsche Toonkunstenaarsvereenigingen, later omgedoopt in De Wereld der Muziek moet in dit licht worden bezien. Bernet Kempers werd een centrale figuur in het Nederlandse muziekleven. Dit bleek duidelijk, toen in 1941 de Duitse bezetter alle beroepsmusici wilde verplichten tot de Kultuurkamer toe te treden. In zijn huis aan het Harmoniehof werden de landelijke protesten tegen deze vrijheidsbeperking voorbereid. De gevolgen lieten niet lang op zich wachten. In 1942 werd Bernet Kempers gearresteerd en na een verblijf in de gevangenis te Scheveningen naar het beruchte concentratiekamp Amersfoort overgebracht. Ofschoon zijn verblijf aldaar slechts enkele maanden duurde, zagen zijn gezin en vrienden hem onherkenbaar vermagerd en meer dood dan levend terug. Zijn herstel kostte meer tijd dan hij in gevangenschap had doorgebracht. Van de culturele opleving na de bevrijding profiteerde ook de musico- | |
[pagina 57]
| |
logie. In 1946 werd Bernet Kempers tot buitengewoon hoogleraar benoemd en in 1953 tot gewoon hoogleraar. Inmiddels was ondanks de aanvankelijke tegenstand van het gemeentebestuur de stichting van een instituut verwezenlijkt, en hierdoor beschikte ook in Amsterdam de muziekwetenschap over de middelen zich als universitaire discipline te ontwikkelen. Een benoeming tot ordinarius aan de universiteit te Bern werd door Bernet Kempers niet aanvaard. Zijn banden met Amsterdam waren te hecht om de aldaar aangevangen arbeid af te breken. Evenals in de vooroorlogse jaren bleef hij ook nu actief in de muziekwereld. Zo maakte hij deel uit van het bestuur van het Concertgebouworkest, redigeerde hij het tijdschrift Preludium en was hij tot 30 mei 1965 voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Toonkunstenaars-vereniging. Ook zijn lidmaatschap van de Raad van de Kunst en de Amsterdamse Kunstraad moet in dit verband worden genoemd. De belangrijkste wetenschappelijke publikatie nà 1945 was ongetwijfeld de kritische editie van het oeuvre van Jacobus Clemens non Papa. Deze Opera omnia, uitgegeven in opdracht van het American Institute of Musicology, omvat eenentwintig delen. Daarnaast verschenen als vanouds artikelen over de meest uiteenlopende onderwerpen. Op zijn vijfenzestigste verjaardag werd Bernet Kempers geëerd met een uitvoering van werken van Clemens non Papa in het Amsterdamse Concertgebouw. De waardering van overheidswege voor zijn wetenschappelijke verdiensten bleek onder meer uit zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw in 1968, het jaar van zijn emeritaat. Aanvankelijk nog een goede gezondheid genietend, bleef Bernet Kempers ook na zijn afscheid als hoogleraar actief in de muziekwetenschap. Maar na enige jaren openbaarde zich een hartkwaal die hem, ofschoon hij verscheidene operaties doorstond, tenslotte noodlottig werd. Op 30 september 1974, tien dagen na zijn zevenenzeventigste verjaardag, kwam het einde. Karel Bernet Kempers was een markante persoonlijkheid, strijdbaar opkomend voor zijn idealen, maar ook een groot organisator, iemand die kon geven en nemen. Wat hem bovenal karakteriseerde was zijn integriteit, zowel op het wetenschappelijke vlak als in de persoonlijke sfeer. De muziekwetenschap heeft zeer veel aan hem te danken.
f.r. noske | |
[pagina 58]
| |
Voornaamste geschriftenAfzonderlijke publikatiesJacobus Clemens non Papa und seine Motetten. Augsburg 1928. Carmen. Amsterdam 1929 (Meesterwerken der muziekdramatische kunst 1). Herinneringsmotieven, leidmotieven, grondthema's. Amsterdam 1929 (openbare les bij het aanvaarden van het privaatdocentschap aan de Universiteit van Amsterdam). De Italiaansche opera; haar ontstaan en ontwikkeling van Peri tot Puccini. Amsterdam 1929. Die Zauberflöte. Amsterdam 1929 (Meesterwerken der muziekdramatische kunst 2). Muziekgeschiedenis. Rotterdam 1932 (tweede druk 1940; derde druk 1943; vierde druk 1947; vijfde druk 1955; zesde druk 1965). Muziek in de ban der letteren: studiën over den weerklank der literatuur in de muziek der negentiende eeuw. Rotterdam 1936. Muziekwetenschap in de loop der tijden. Rotterdam 1937 (rede, uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van lector in de muziekwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam). Franz Schubert. Amsterdam 1938. Meesters der muziek. Rotterdam 1939 (tweede druk 1942; derde druk 1947; vierde druk 1948; vijfde druk 1954; zesde druk 1958). Het muziekschrift. Amsterdam 1945. Jamisatie; voorstel tot een nieuwe nomenclatuur in de muziek. Rotterdam 1946 (oratie, Universiteit van Amsterdam; tweede druk 1947). Panorama der muziek. Rotterdam 1948. Inleiding tot de opera ‘Halewyn’ van Willem Pijper. Rotterdam 1949. | |
ArtikelenEen groot aantal artikelen van meer journalistieke aard werd gepubliceerd in de tijdschriften Concertgebouwnieuws, Preludium, Kunst, De Muziek, De Wereld der Muziek, Caecilia en het Muziekcollege, Orgaan der Koninklijke Nederlandsche Toonkunstenaars-Vereeniging, Samenklank, Haagsch Maandblad, en Mens & Melodie. Het begin der negentiende eeuw als keerpunt in de muziekgeschiedenis in Caecilia 79, 1921-1922, p.274-277. Die Souterliedekens des Jacobus Clemens non Papa in Tijdschrift der Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis 12, 1928, p.261-268; 13, 1932, p.29-43 en p.126-151. De Waalsche en Fransche Chanson in de eerste helft van de zestiende eeuw in De Muziek 5, 1931, p.207-215 en p.248-259. Het ontstaan van toonsystemen in De Muziek 7, 1933, p.258-263. Modulaties van F naar Ces in de 16e-eeuwse muziek in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.4-7. De notering van het Wilhelmus in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.73-80. Rond de noteringskwestie van ons Wilhelmus in De Wereld der Muziek 7, 1940-1041, p.101-105. De behandeling van kerktoonsoorten in meerstemmige bewerking in De Wereld der Muziek 7, 1940-1941, p.132-141. A composition by Clemens non Papa in a 16th-century painting in Musica Disciplina 8, 1954, p.173-175. Die Messe ‘En espoir’ des Jacobus Clemens non Papa in Festschrift Joseph Schmidt-Görg, Bonn 1957, p.10-20. | |
[pagina 59]
| |
Meerstemmig psalmgezang in de hervormde kerk in Nederland in Tijdschrift voor Muziekwetenschap 17, 1955, p.167-180. Jabocus Clemens non Papa's Chansons in their chronological order in Musica Disciplina 15, 1961, p.187-197. Hemiolenrhythmik bei Mozart in Festschrift Helmuth Osthoff, Tutzing 1961, p.155-161. Zum Todesjahr des Clemens non Papa in Festschrift Karl Gustav Fellerer, Regensburg 1962, p.46-50. Ganztonreihen bei Schubert in Organicae Voces (‘Festschrift’ J. Smits van Waesberghe), Amsterdam 1963, p.7-10. Isometrische Begriffe und die Musik des 19. Jahrhunderts in Festschrift Friedrich Blume, Kassel 1963, p.34-39. Bibliography of the sacred works of Jacobus Clemens non Papa in Musica Disciplina 8, 1964, p.85-150. Die Dichter und die romantische Musik in Festschrift Hans Engel, Kassel 1964, p.57-69. Die Komponisten und die Dichtkunst in Festschrift Walter Wiora, Kassel 1967, p.95-104. Het Requiem van Clemens non Papa in Gregoriusblad 91, 1967, p.287-288. Die Instrumentalmusik im Banne der Literatur in Colloquium amicorum (Festschrift Joseph Schmidt-Görg zum 70.Geburtstag) Bonn 1967, p.11-25. Accidenties in Renaissance-muziek (Donum natalicium René Bernard Lenaerts), Leuven 1969, p.51-59. Die chromatisch angefüllte Quarte als Leid- und Leitmotiv in Mozarts Don Giovanni in Mozart-Jahrbuch 1971-1972, p.255-267. | |
Wetenschappelijke editiesJ. Clemens non Papa, Souterliedekens. Delft 1935-1937 (selectie; drie delen). Loys Bourgois, 37 Psalmen [1547]. Delft 1937. De liederen uit Valerius' Nederlantsche Gedenck-Clanck. Rotterdam 1940 (tweede druk 1941). J. Clemens non Papa, Opera omnia. Rome 1951-1976 (eenentwintig delen). | |
Volkslied-bewerkingenDrie Kinderliederen. Delft 1938. ‘De nagtegael die sanc een liet’. Volkswijzen, meerstemmig bewerkt. Rotterdam 1941. |