| |
| |
| |
| |
Paul Valentijn Hendrik Karel de Keyser
Gent 14 oktober 1891-Gent 22 februari 1966
Paul Valentijn Hendrik Karel de Keyser werd geboren te Gent op 14 oktober 1891, in een huis op de Brabantdam, in de nabijheid van het toenmalige Zuidstation, thans Zuidpark. Zijn vader was afkomstig uit Oudenaarde en was van moederszijde verwant met de bekende toondichter en musicoloog August Gevaert. De vader was zaakgelastigde bij een grote Gentse handelsfirma, maar opende later een winkel van borstels en voorwerpen uit pulpstof, waaraan hij spoedig een borstelmakerij toevoegde. Zijn moeder stamde uit een oude Gentse burgerfamilie en was onderwijzeres aan de Gentse stadsscholen.
Toen hij de zeventig reeds voorbij was, heeft Paul de Keyser boeiende bladzijden geschreven over Gentse typen uit mijn stadswijk. Flitsen uit mijn kinderjaren vóór 1900. Hij heeft het daar over de wijk van de Brabantdam, ‘rijk aan woelige straten en stille pleintjes in een kontrasterende afwisseling, een wijk waar het oog en de verbeelding van een kind vrij spel hadden,’ met de Sint-Annakerk, in pseudo-Byzantijnse stijl, de Protestantse kerk, in de volksmond: de geuzentempel, in Vlaamse barokstijl, het station in pseudo-klassieke zuilenstijl en verder ‘grote en kleine straten vol grote en kleine winkels en café's van allerlei aard, een stil Begijnhof en een vermakelijke Dierentuin, bovendien naar draf en hop ruikende brouwerijen en gonzende vlas- en katoenfabrieken.’ Een aantal volkstypes en allerlei facetten van het toen zoveel kleuriger stadsleven hebben op de latere folklorist een onuitwisbare indruk nagelaten.
Reeds als leerling van de lagere school maakte hij kennis met het Nederlands van boven de Moerdijk. Hij en zijn zusters geraakten namelijk bevriend met de drie kinderen Van Tricht, van wie de vader uit Den Haag afkomstig was. Klaas- en Kerstfeesten werden samen gevierd en, wat belangrijker was: ‘In de omgang werd Nederlands gesproken, wat in die tijd nog uitzonderlijk was,’ aldus Paul de Keyser in een onuitgegeven stuk. ‘In mijn eigen familie werd burger-Gents en Frans gesproken, doch vader en vooral moeder, die onderwijzeres was, kenden beschaafd Nederlands, maar spraken het zelden, omdat het in die tijd als aanstellerig gold voor Gentenaars beschaafd te spreken, zowel Nederlands als Frans. Ik hoor mij nog op bezoek bij een nicht, getrouwd met een professor van de toenmalige Franstalige Gentse Universiteit, omdat ik weigerde Gents en Frans door
| |
| |
elkander te spreken, zoals Gentse burgers vaak doen, en trachtte correct Frans aan één stuk te gebruiken, bespotten als de ‘Waal’ van het Arteveldeplein (lag in de buurt van de Brabantdam). Ik was een zeer leergierige knaap, die zeer jong nog de boeken uit de karige ouderlijke bibliotheek verslond. Zeer vlug vond ik door mijn moeder de weg naar de openbare boekerijen van het Willems-fonds. Door mijn moeder kreeg ik ook het voortreffelijk opgesteld ‘Ons Blaadje’ van Nellie van Kol in handen.’ Toen de knaap zich eens op school had onderscheiden, onder andere voor het Nederlands, mocht hij van de zuster van mevrouw Van Tricht een geschenk kiezen. Hij koos een woordenboek en kreeg inderdaad enige tijd later het Groot woordenboek der Nederlandsche taal van Van Dale cadeau, dat Willem de Vreese voor haar uit Nederland had meegebracht, met de raad het woordenboek te ‘lezen’ van a tot z. ‘Daar ik een gehoorzame jongen was heb ik getracht dat te doen,’ aldus Paul de Keyser, ‘Ik herinner mij niet of ik dat volgehouden heb, maar ik heb wel beproefd een woordenboek samen te stellen. Ik bezit nog een ‘calepin’ met alfabetische kartelrand, waarin ik Gentse woorden en uitdrukkingen optekende, die ik rondom mij hoorde, vooral van mijn grootmoeder van moederzijde, die bij ons inwoonde. Het was mijn eerste poging om naar het voorbeeld van Van Dale aan lexicografie en dan nog wel aan een dialektwoordenboek te doen. Ik heb later aan het systematisch lezen van een woordenboek van a tot z teruggedacht toen ik professor De Vreese hoorde doceren dat om filoloog te worden men een woordenboek moest lezen als een roman.’
Na de lagere school werd Paul de Keyser naar de moderne humaniora van het Gentse atheneum gestuurd, want zijn ouders hadden besloten dat hij ingenieur zou worden. In de vierde werd hij lid van het Taalminnend Studentengenootschap De Heremanszonen, werd flamingant en begon te dichten en te schrijven in het studentenblad De Goedendag. Hij zou echter weldra afzien van de ingenieursstudie. Dat was een grote ontgoocheling voor zijn moeder die, zelf onderwijzeres, hem een carrière in het onderwijs had afgeraden. Ten slotte zou ze zich echter bij de beslissing van haar zoon neerleggen die nu eenmaal weinig voelde voor wiskunde, terwijl taal- en letterkunde een sterke aantrekkingskracht op hem uitoefenden, wat voor een deel kan verklaard worden uit de bezielende werking van leraars als Van Hauwaert, Basse en Lhonneux. Toch is het niet zozeer aan hen dat we moeten denken als de jonge atheneumstudent het schoon geheim der poëzie ontdekt en weldra het bewijs levert zelf over een weliswaar bescheiden, maar toch authentiek dichterlijk talent te beschikken. Een vriend van
| |
| |
de familie bezat een rijk voorziene bibliotheek waar, naast Maupassant en Flaubert, ook Baudelaire, Verlaine, de Régnier en Maeterlinck vertegenwoordigd waren en zo was hij al op jeugdige leeftijd met de meesterwerken van de moderne Franse literatuur vertrouwd. In de bibliotheek van De Heremanszonen vond hij de werken van Perk, Kloos en Van Deyssel, die toen nog ‘te modern’ waren om in de klas behandeld te worden. Verder was er op het Gentse atheneum ook iets als een dichterlijke traditie ontstaan met Karel van de Woestijne, die er enkele jaren vroeger leerling was geweest en inmiddels een beroemd dichter was geworden, met René de Clercq, die er leraar was, en met enkele ‘jongeren’, onder wie Richard Minne, onder de leerlingen.
Sedert Heremans was er op het Gentse atheneum ook een sterke Vlaamsgezinde traditie. Een van de leraars, Hippoliet Meert, speelde een vooraanstaande rol in het Algemeen Nederlandsch Verbond, waarvan Paul de Keyser lid werd. Hij was weldra ook actief in de studentenbeweging: woonde talrijke voordrachten bij, nam deel aan congressen, trad zelf als spreker op, organiseerde en publiceerde. Dat alles heeft zijn geestelijke horizon verruimd, zijn flamingantisme verdiept en hem voorbereid op de rol die hij later zou hebben te vervullen. Uit die tijd dagtekent ook zijn kennismaking met Daan Boens, wiens bundel sonnetten Van Glorie en lijden hij in 1917 zou uitgeven en inleiden, en met Frank Baur en Robert Foncke, die later zijn collega's zouden worden aan de Gentse universiteit. Zijn jongere medeleerling Fernand van Es tekende de ernstige ‘ancien’ uit de retorica later als ‘een niet te luidruchtige, stille natuur, een soort van ‘schwärmer’, geen droogstoppel nochtans, wel somwijlen een droogkomiek.’
Na een aanvullend examen Latijn en Grieks te hebben afgelegd werd Paul de Keyser student in de Germaanse filologie. ‘We waren niet zeer talrijk,’ aldus De Keyser, ‘'n zestal, onder wie 'n paar kennissen, onder andere Raymond de Decker en Peter Bonnel, ook nog 'n Zuid-Afrikaan, de latere professor aan de Universiteit te Johannesburg, J.D.A. Krige, die 'n jaar vóór mij hun studie waren begonnen, eveneens Rudolf Hoffmann, de zoon van Prof. Hoffmann, die later docent werd te Indianapolis in Amerika. Robert Foncke en Anton Jacob waren reeds in het doctoraat aangeland en onder de laatstejaars herinner ik mij vaag Adrien Hegmans en Julius Storme. Mijn eigenlijke jaargenoten hebben niet volhard: 'n paar gingen, omdat ze van Brussel waren, naar de nieuwgestichte Germaanse afdeling van de Vrije Universiteit te Brussel de anderen zagen van de studie af, onder
| |
| |
andere de bekende Vlaamse dichter Paul Verbruggen. In het ‘doctoraat’ was ik de énige student van mijn jaar, na mij kwamen George van Langenhove en Edgard Blancquaert [...] Van af de candidatuur hebben twee professoren mij geweldig geïmponeerd: prof. H. Logeman en prof. W. de Vreese. De anderen mocht ik wel, vooral prof. J. Vercoullie en prof. Fredericq. Van prof. A. Bley heb ik als lesgever veel geleerd, al vond ik hem te véél schoolmeester. Hij moedigde niet aan tot wetenschap, zoals prof. Logeman en prof. De Vreese. Ik heb lang geaarzeld of ik Anglist of Neerlandist zou worden. Indien ik ten slotte Neerlandist werd heb ik dat te danken aan prof. De Vreese, die mijn geestdrift van neofiet deed oplaaien voor de studie der middeleeuwse handschriften. Dit gebeurde evenwel buiten de eigenlijke kolleges, in de oude Universiteitsbibliotheek van de Ottogracht, waar De Vreese tot hoofdbibliothecaris werd benoemd tijdens mijn studententijd[...]Zijn gesprekken[...]waren openbaringen voor mij: ik had 'n onbegrensde bewondering voor z'n intuïtie, voor zijn hypothesen, die mij troffen door een ongeëvenaarde redeneringskunst. Hij was een meester-filoloog, doch naar het mij later toescheen te nuchter, te zakelijk[...]In juli 1914 werd ik doctor in de germaanse filologie op een thesis, waarvan hij de promotor was: een vergelijkende studie van de middelnederlandse handschriften van de ‘Spiritus Guidonis’. Dit werk moest een vervolg zijn op de studie van Tondalus' Visioen van prof. R. Verdeyen [...].’ Bedoelde dissertatie, De geest van Guido (Spiritus Guidonis), een parallel-uitgave van zes Middelnederlandse teksten met cultuur-historische inleiding over de eschatologische letterkunde in de Middeleeuwen, werd echter nooit uitgegeven.
Daarnaast was Paul de Keyser ook bijzonder bedrijvig in het eigenlijke studentenleven, onder meer als ondervoorzitter (1911-1912) van de studentenafdeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond, als secretaris (1911-1912) en als ondervoorzitter (1913-1914) van het vrijzinnig Taalminnend Studentengenootschap ‘'t Zal Wel Gaan’, tevens als medewerker aan de Studentenalmanak van dit genootschap en van het Noordnederlands studentenblad Minerva, waarvan hij in 1911-1912 correspondent was. In 1913-1914 was hij secretaris van het vijfde Groot-Nederlandsch Studentencongres (1913-1914).
Einde juli 1914 werd de zopas gepromoveerde tot leraar Nederlands en Engels aan het gemeentelijk atheneum te Schaarbeek (bij Brussel) benoemd; maar nauwelijks enkele dagen later, werd hij, bij de algemene mobilisatie, onder de wapens geroepen: hij had tijdens zijn studententijd
| |
| |
zijn militaire dienst in de ‘compagnie universitaire’ gedaan. Bij het begin van de vijandelijkheden, in september 1914, was hij in de omgeving van Heist-op-den-Berg gekwetst geworden en naar Antwerpen geëvacueerd. Na de val van deze stad werd hij in Nederland geïnterneerd, eerst te Kampen en sedert februari 1915 te Harderwijk. In deze kampen voor Belgische krijgsgevangenen legde Paul de Keyser een ongewone bedrijvigheid aan de dag. Reeds in november 1914 werden onder zijn bezielende leiding te Kampen lessen georganiseerd die door ongeveer achthonderd geïnterneerden werden gevolgd. In het barakkenkamp van Harderwijk wordt in april 1915 een Werkschool geopend waarvan Paul de Keyser secretaris en later directeur wordt. Inmiddels is het aantal leerlingen er einde augustus van dat jaar tot meer dan zevenduizend gestegen. Het kamp beschikt over een rijkvoorziene bibliotheek, een eigen drukkerij en geeft een tweetalig maandblad uit, de Inter-Nos-Revue, waarin Paul de Keyser onder verschillende pseudoniemen bijdragen van de meest uiteenlopende aard publiceert. Hij werkt in die jaren ook mee aan Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, aan Het Boek, aan het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde (over een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote dat hij in het archief te Harderwijk had ontdekt), en ook aan Belgische tijdschriften die in Nederland worden uitgegeven. Hij geniet als geïnterneerde krijgsgevangene over een betrekkelijke vrijheid van beweging: hij heeft contact met uitgeweken Belgische en Nederlandse artiesten, bezoekt musea, kan colleges volgen te Utrecht en te Leiden, onder meer bij de bekende Reinaertspecialist prof. J.W. Muller, is te Kampen dikwijls te gast bij mr. van Hanswijk-Pennink, eigenaar en uitgever van De Kamper Courant, die vroeger Parijse correspondent was geweest van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en wordt ook leraar aan de atheneumafdeling van de Belgische School te 's-Gravenhage. Onthouden we uit het meer dan vier jaar lange verblijf van Paul de Keyser in Nederland vooral zijn sociale en opvoedende activiteit te Kampen en vooral te Harderwijk. ‘Honderden ongeletterden hebben in de Werkschool van het kamp van Harderwijk leren lezen en schrijven; duizenden hebben er hun technische en intellectuële kennis en vaardigheid verruimd en verfijnd; voor niemand zijn de lange maanden der internering doel- en nutteloos geweest,’ aldus het oordeel van de bekende Vlaamse pedagoog J.E. Verheyen in het Album dat aan Paul de Keyser bij zijn zestigste verjaardag werd aangeboden.
Na de likwidatie van het kamp van Harderwijk keert Paul de Keyser terug naar België waar hij in januari 1919 zijn leraarschap te Schaarbeek
| |
| |
weer opneemt. Begin 1920 wordt hij naar het atheneum van zijn vaderstad overgeplaatst en treedt er op 7 augustus in het huwelijk met Renée Constance Maréchal, dochter van een leraar en zelf lerares, die steeds veel begrip en belangstelling aan de dag heeft gelegd voor het werk van haar man. In 1924 wordt een dochter, Lina - thans mevrouw prof. Pr. de Moerloose -, en in 1927 een zoon, Frank - nu verbonden aan de redactie van een bekend Brussels dagblad -, geboren.
In 1920 wordt aan de Gentse universiteit een Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde opgericht en Paul de Keyser, die reeds in zijn studententijd op aanraden van prof. De Vreese in verband met de studie van de middeleeuwse miniaturen de colleges van prof. Hulin de Loo over de Primitieven had gevolgd, behoort tot de eerste ingeschreven studenten. In 1923 wordt hij er licentiaat in de Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde en bereidt hij onder leiding van prof. Van Puyvelde een doctorale verhandeling voor over de Gentse portretschilders uit het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Wanneer echter enkele maanden later het Instituut wordt vernederlandst en de meeste professoren moeten vervangen worden, volgt hij in september 1924 zijn oud-leermeester Edouard Pirenne op als docent in de esthetica en de kunstfilosofie.
In 1927 werd Paul de Keyser bij het emeritaat van prof. Vercoullie, aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren belast met de verklaring van Middelnederlandse teksten, curses die deze laatste bij het vertrek van Willem de Vreese naar Nederland in 1918 had overgenomen. Hij stelde er blijkbaar prijs op te bewijzen dat hij zijn eerste liefde niet helemaal ontrouw was geworden. Zijn publicaties op het domein van de Middelnederlandse taal- en letterkunde zijn dan ook bijzonder talrijk. Vermelden we hier slechts Lodewijk van Velthem's voortzetting van den Spiegel Historiael (1931-1938), Colijn Cailleu's Dal sonder Wederkeeren of Pas der Doot (1936), de facsimile-editie van Reinaerts Historie (1938) en Hein van Akens Van den Coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen (1950). Prof. De Keyser behoorde echter tot die geleerden die menen dat de schatten uit ons literair verleden niet enkel de aandacht verdienen van enkele specialisten maar ook voor een ruimere kring van belangstellenden toegankelijk moeten worden gemaakt. Vandaar zijn weliswaar vulgariserend bedoelde maar wetenschappelijk verantwoorde Avonturen van Isengrijn en Reinaert (1942), zijn uitgaven van teksten als Van den Vos Reynaerde (1943), De Borchgravinne van Vergi (1943), Floris ende Blancefloer (1945), zijn keurgedichten uit de godsdienstige lyriek van Jacob van Maerlant (1947), telkens voorafgegaan door een smaakvolle
| |
| |
inleiding, zijn toneelbewerkingen van de roman van Diederic van Assenede (1940) en de Borchgravinne (1947), zijn medewerking ook aan de opvoering van onze abele spelen in het Gentse Gravensteen in 1938.
Inmiddels had Paul de Keyser al vroeg belangstelling aan de dag gelegd voor de volkskunde. Hij slaagde er in deze toen nog nieuwe discipline aan de Gentse universiteit te introduceren en er bij de studenten grote belangstelling voor te wekken. In mei 1926 had hij met F. van Es de Bond der Oostvlaamsche Folkloristen opgericht, die van dat jaar af over een eigen tijdschrift, Oostvlaamsche Zanten, beschikte. Hij was ook betrokken bij de stichting van het Gentse Folkloremuseum, was de eerste voorzitter van de Nationale Commissie van het Oude Volkslied, opgericht in 1934, en eerste ondervoorzitter van de Vlaamse afdeling van de Nationale Commissie voor Folklore. Zijn publikaties op het gebied van de volkskunde zijn bijzonder talrijk en verscheiden. Hij schreef over volkstechniek, volksberoepen en uithangborden, over sagen, volksliedjes en volksrijmen, over volksgeloof, volkstaal en volkshumor, over volksspelen, volkstoneel en poppenspel, over volkskunst, volksgeneeskunde, volksgebruiken en volkstypen, over de geschiedenis en de methodologie van het vak. Vermelden we hier zijn medewerking aan het verzamelwerk De Nederlandse Volkskarakters (1938) onder de redactie van P.J. Meertens en Anne de Vries, zijn werk over De Folklore der Maanden (1937), in samenwerking met Jozef Peeters, zijn Vacantie-vertellingen uit het Duinenland (1945). Op een vijfendertigjarig onderwijs in de volkskunde aan de Gentse universiteit terugblikkend, verklaarde hij in 1961: ‘Ik heb als professor in de volkskunde het grote voorrecht gehad de evolutie van de volkskunde van hulpwetenschap tot autonome wetenschap te hebben kunnen meemaken.’ Met een open oog voor wat in het buitenland werd gepresteerd, heeft Paul de Keyser de studie van de volkskunde bij ons in nieuwe banen geleid en op een stevig wetenschappelijke basis weten te organiseren.
Het onderwijs dat prof. De Keyser aan de Gentse universiteit - waar hij in 1934 tot gewoon hoogleraar was bevorderd - heeft gegeven, was bijzonder gevarieerd en in de loop der jaren uitgebreid met opdrachten aan het Instituut voor Opvoedkundige Wetenschappen, aan de Hogere School voor Handels- en Economische Wetenschappen en aan de Faculteit der Wijsbegeerte en Letteren, waar hij sedert 1934 ook met de Encyclopedie der Germaanse filologie en gedurende enkele jaren ook met de methodiek Germaanse talen was belast. Van 1926 tot 1961 leidde hij 162(!) verhandelingen: kunsthistorische, pedagogische, volkskundige, filologische en literaire.
| |
| |
Naast zijn vruchtbaar professoraat en stimulerende werking aan de Gentse universiteit, zijn baanbrekend werk op het domein van de volkskunde, zijn onvermoeide bedrijvigheid in allerlei verenigingen - in 1932 was hij ook lid geworden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde -, willen we hier nog zijn grote liefde voor het verleden van zijn vaderstad onderstrepen. Hij was dan ook als het ware aangewezen om aan de Gentse schooljeugd het boek te schenken over Gent in de Literatuur en de Folklore (1935) en de kunsthistorische schets voor zijn rekening te nemen van de monografie over Gent (1947), waarvan prof. Dhondt het geschiedkundige deel verzorgde. Zij verklaart ook zijn belangstelling voor Gentse figuren als Magister Nivardus, Jacob van Zevecote, Justus de Harduijn, de drukker Joos Lambrecht, de dichter C.L. Ledeganck, de etser Jules de Bruycker, de Gentse portretschilders. Zijn belangstelling voor literatuur, toneel en folklore moest Paul de Keyser als vanzelf in contact brengen met de oudste culturele vereniging van zijn vaderstad, de in 1448 opgerichte rederijkerskamer De Fonteine. Reeds in 1928 is hij bestuurslid en van 1957 tot 1964 zal hij de kamer met zachte en toch vaste en vaardige hand leiden. Hij publiceerde in de Eerste reeks Jaarboeken belangrijke bijdragen over De Prinsen, de Koningen en de Keizers bij de Rederijkers (1945) en De oplossing van het raadselachtig Rebusblazoen van het Oudheidkundig Museum van de Bijloke te Gent (1946-1947) en verleende ook zijn medewerking aan de Tweede reeks. Daarin publiceerde hij onder meer stukken over de herleving van het Vlaams toneel te Gent tussen 1820 en 1850 en over Hippoliet van Peene. Hij was ook gedurende enkele jaren voorzitter van de Vereniging van Oostvlaamse Letterkundigen en lid van de Stedelijke Commissie voor Monumenten en Stadszichten van Gent. In 1962 werd Paul de Keyser lid van de Koninklijke (toen nog Vlaamse) Academie voor (nu Nederlandse) Taal- en Letterkunde te Gent, ter vervanging van zijn vroegere collega aan de universiteit Franz de Backer, overleden in 1961, aan wie hij een uitvoerige studie wijdde als exponent van een generatie, de generatie namelijk die ook de zijne was. De benoeming tot lid van dit geleerde genootschap viel ongeveer samen met zijn emeritaat aan de Gentse universiteit. Hoewel deze erkenning wel wat laat kwam, is ze voor hem toch een reden tot grote voldoening geweest. Zijn talrijke en degelijke publikaties in de Jaarboeken en Verslagen en Mededelingen van de Academie laten zien met welk jeugdig enthousiasme de zeventigjarige zijn nieuwe taak aanvatte.
Toen bekend werd dat Paul de Keyser op dinsdag 22 februari 1966 te Gent was overleden, kwam dit bericht voor velen van zijn vrienden, colle- | |
| |
ga's en oud-studenten onverwacht. Tot eind december 1965 kon niets doen vermoeden dat aan de veelzijdige bedrijvigheid van de krasse vierenzeventigjarige, die nooit ziek was of verstek liet gaan, brutaal een einde zou komen.
Paul de Keyser was een gelukkig man. Rampen en tegenspoed zijn ook hem niet bespaard gebleven, maar ze hebben hem niet bitter of wantrouwig gemaakt, noch hebben zij zijn levenskracht en zijn geloof in de mens kunnen aantasten.
Zijn vrienden en oud-studenten hebben hem, bij meer dan een gelegenheid, hun genegenheid en dankbaarheid betoond. In 1951, bij zijn zestigste verjaardag, werd hem een Album aangeboden. De bundel bevat een keuze uit zijn opstellen over Volkskunde, Nederlandse Taal- en Letterkunde, Kunstgeschiedenis en Opvoedkunde, voorafgegaan door een inleiding waarin de verschillende facetten van zijn wetenschappelijke bedrijvigheid worden belicht. Daar komt ook een lijst voor van zijn publikaties, samengesteld door dr. R. Roemans. Zij telt meer dan 660 nummers, en kon, nauwelijks tien jaar later, met nog een goede honderd worden aangevuld.
Een luxe-exemplaar van het Album werd aan prof. De Keyser aangeboden op een academische zitting in de Aula van de Gentse Rijksuniversiteit op zondag 23 december 1951. De redevoeringen die aldaar werden uitgesproken, - onder meer door dr. P.J. Meertens uit naam van de Noordnederlandse vakgenoten - en het dankwoord van de jubilaris zelf werden alle in het januari-februarinummer 1952 van het tijdschrift Oostvlaamsche Zanten afgedrukt.
Toen hij zeventig en emeritus werd, zou De Keyser opnieuw worden gevierd. Op 29 oktober 1961 bracht de Bond der Oostvlaamse Folkloristen een warme hulde aan haar ere-voorzitter, stichter en eerste voorzitter. Bij die gelegenheid werden nog eens zijn grote verdiensten voor de wetenschappelijke beoefening van de Volkskunde in het licht gesteld. De Gentse germanisten huldigden hem bij zijn afscheid als hoogleraar, enkele weken later. In zijn dankwoord zei hij onder meer: ‘Afscheid nemen valt niet mee: men is met zoveel banden aan het verleden verbonden, dat het losscheuren van die banden pijn veroorzaakt, men staat voor een nieuwe toekomst, die nog in te richten valt. Eén gevoel nochtans in die warboel van ambivalente gevoelens prevaleert, en dat is dat men als individu en als professor slechts een schakel is in de keten van een ontwikkeling, die ons eigen vergankelijk bestaan transcendeert,’ een typerende formulering van de bescheiden en
| |
| |
beminnelijke professor, van de man die veel wist en toch nooit pedant was, van deze Gentenaar die zo gehecht was aan zijn vaderstad en zo wars van iedere vorm van chauvinisme, van de mens tenslotte, die de zeldzame gave bezat het goede en verdienstelijke in zijn evenmens te waarderen en diens fouten en tekortkomingen met de mantel der liefde te bedekken.
a. van elslander
| |
Voornaamste geschriften
Een vrijwel volledige lijst van de geschriften van Paul de Keyser door R. Roemans is opgenomen in het Album prof. dr. Paul de Keyser (Gent 1951, p.xlvi-c). Deze lijst is voortgezet door R. Haeseryn in Spieghel Historiael van de Bond van Gentse Germanisten (jg. 4, 1962, p.53-62). Verdere aanvullingen zijn gepubliceerd in de Jaarboeken van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1963, 1964, 1965 en 1966).
|
|