| |
| |
| |
| |
Johannes Aloysius Antonius (Jan) Engelman
Utrecht 7 juni 1900 - Amsterdam 20 maart 1972
Onder het teken van de Tweelingen en met Venus in het huis werd Johannes Aloysius Antonius Engelman op donderdag 7 juni 1900 in Utrecht geboren, als negende en op één na jongste kind van Cornelis Johannes Engelman, die op 8 augustus 1859 in de Domstad geboren was, en Carolina Francisca Engelkamp, die op 27 september 1858 in Arnhem het levenslicht zag. Op 19 april 1880 waren de ouders van Jan Engelman in Arnhem getrouwd. Zijn vader stierf op 8 september 1922, zijn moeder op 31 januari 1933.
Al rond de eeuwwisseling had de vader van de dichter aan de Utrechtse Vismarkt een zeer goed renderende vishandel. Het omvangrijke gezin, dat behalve uit vader en moeder met de tien kinderen ook nog uit moeders moeder en moeders zuster, tante Marie, bestond, leidde, met de drukte die ‘de knechten en de meiden’ meebrachten, in het grote huis een welvarend middenstandsleven, waarin de onvolprezen kinderjuffrouw Fie met haar innige godsdienstzin en haar vrome devoties een zeer belangrijke rol speelde. Engelman beschouwde zijn vader als ‘de meest rechtschapen mens die hij ooit in zijn leven gekend heeft’. Over zijn moeder, die hij op haar bidprentje ‘een sterke vrouw’ noemde, liet hij zich minder vaak uit. Zij stond haar man in ‘de zaken’ terzijde en liet haar moederlijke taken grotendeels over aan tante Marie en de kindermeid, die vooral met haar Marialiederen het ontvankelijke gemoed van de jonge Engelman raakte. Zijn musische aanleg werd bovendien gevoed doordat hij als koorknaap elke zondag de mis meezong, Palestrina leerde kennen en zo ‘de eerste huiveringen van het schone’ door zich heen voelde vlagen.
Na de lagere school werd Jan Engelman, ‘begaafd met ingenieurshersens’, naar de hogereburgerschool gestuurd, maar daar hield hij het niet lang vol. Hij spijbelde voortdurend en ging liever onder de bomen van een oud landgoed aan de Kromme Rijn Gorters Mei liggen lezen. Zijn vader stuurde daarom dit ‘koekoeksjong’ van zijn gezin na een paar maanden naar de mulo. Daar deed Engelman na vier jaar eindexamen met een tien voor Nederlands. Het hoofd der school adviseerde Engelmans vader daarom zijn zoon journalist te laten worden en op zestienjarige leeftijd begint Engelman dan ook zijn publicistische loopbaan als corrector bij het katho- | |
| |
lieke dagblad Het Centrum. Al vlug echter gaat hij er ook de muziekrecenties mee verzorgen, onder andere van de uitvoering van Diepenbrocks Missa in die festo in 1920. Zijn herinneringen aan deze besloten Utrechtse jaren heeft Engelman later onder de titel Bel époque onder de Dom willen neerschrijven, het is echter bij enkele bladzijden vol doorhalingen gebleven.
Op 1 mei 1922 trouwde Jan Engelman, op eenentwintigjarige leeftijd, met Elisabeth Henriëtte Johanna Oosterman, die zes jaar ouder was dan hij. Uit dit huwelijk werden twee dochters geboren, Elisabeth op 3 oktober 1923 en op 24 maart 1927 Carolien, die op 18 april 1970 aan de gevolgen van een auto-ongeluk overleed. Zijn huwelijk met Elisabeth Oosterman, met wie hij, naar hij zelf later meende, eigenlijk uit ‘medelijden’ getrouwd was nadat haar broer zelfmoord gepleegd had, was nagenoeg van meet af aan een mislukking en bestond sinds 1931 in feite alleen op papier. Wel bezocht zij hem een paar keer tijdens zijn laatste ziekte. Tien maanden na Engelman overleed ze in januari 1973.
Nog in de wittebroodsweken, op 13 mei 1922, stuurde Engelman enkele van zijn eerste gedichten ter publikatie naar Pieter van der Meer de Walcheren, die in de jaren twintig, als een door de jongeren bewonderd en door pater J. Gielen van Boekenschouw verketterd ‘voedstervader’ van het katholieke reveil, de rubriek Kunst en Letteren van het gezaghebbende Helmondse weekblad De Nieuwe Eeuw verzorgde. Afgezien van een jeugdgedicht dat Engelman vlak voor de wapenstilstand van 1918 in Het Centrum liet afdrukken en waarin hij, nogal ‘sentimenteel en stuntelig’ naar hij meende, een beeld opriep van door herfstnevels gedempt klinkende kerkklokken, vormden deze verzen zijn poëtisch debuut, mèt de gedichten in humanitair-expressionistische trant die hij, ook in 1922 nog, aan het tijdschrift Roeping bijdroeg. Enkele gedichten in deze toonsoort werden door Engelman nog in zijn eerste plaquette, Het Roosvenster (1927), opgenomen. Maar de pathetische Godslyriek van het Tilburgse Maandschrift voor Schoonheid en de daarin gepropageerde evangelische simpelheid waren hem toch wezensvreemd. En in het najaar van 1924 werd dan ook door zijn inspiratie in Utrecht het tijdschrift De Gemeenschap opgericht, dat een algehele katholieke reconstructie probeerde te bewerkstelligen en waarin niet de religieuze intentie van de dichter, maar de artistieke realisatie van het kunstwerk ging gelden. In het redactionele beleid van De Gemeenschap werd Engelman echter al vlug gehinderd door de buitenliteraire sociale bewogenheid, die vooral door Albert Kuyle werd aangebracht en verdedigd en in 1926 overlegde Engelman met zijn boezemvriend
| |
| |
Hendrik Marsman en met Gerard Bruning of ze niet tot een nieuw letterkundig periodiek konden komen, dat louter creatief werk zou publiceren. Verschil van waardering voor het werk van Slauerhoff deed dit plan mislukken.
Op 15 februari 1926 bezocht Engelman als muziekrecensent van Het Centrum een concert waarbij de Braziliaanse zangeres van Griekse oorsprong Vera Janacopoulos, begeleid door het Utrechts Stedelijk Orkest optrad met liederen van Händel, Duparc en Strawinsky. Op slag werd zij voor de dichter de ‘verpersoonlijking van liefdegevoel en algemeen musisch gevoel.’ De door Van Vriesland en Van Duinkerken bejubelde, maar door Ter Braak gedemasqueerde cantilene die haar naam draagt, schreef Engelman in vijf minuten aan het tafeltje van een restaurant, na kort daarvoor Mozarts Jupitersimfonie gehoord te hebben. Het gedicht, dat door Coster als ‘roofbouw op het gebied der muziek’ werd gekenschetst, door Vestdijk een ‘reincultuur van rhetoriek’ genoemd werd, vertolkt de zingende opvlucht uit de aardse vergankelijkheid naar een blijvende harmonie van ziel en zinnen.
In 1926 volgde Engelman Pieter van der Meer de Walcheren op als redacteur van de rubriek Kunst en Letteren van De Nieuwe Eeuw. Tot 1941 heeft hij in die kwaliteit van week tot week het literaire leven met kritieken, beschouwingen, boekaankondigingen, necrologieën en dergelijke gevolgd en voor een breder publiek toegankelijk gemaakt. Bovendien refereerde hij in de rubriek Op den Kandelaar wat er op literair en plastisch gebied in andere tijdschriften gepubliceerd werd. Engelmans kunstpagina's werden daarbij vaak met vignetten en buitentekstplaten van Charles Eyck, Joep Nicolas, Hendrik Wiegersma en vele anderen verlucht, zodat er geen twijfel over kan bestaan dat zijn activiteit in dit Helmondse weekblad een zeer grote uitwerking heeft gehad, waardoor het katholieke isolement werd opgeheven, zonder dat zelfstandigheid en beginsel prijsgegeven werden.
Op instigatie van Marsman verscheen in 1930, in een voor die jaren opmerkelijk moderne typografie, Engelmans tweede verzenbundel, Sine Nomine, waarin, vooral in de cyclus Het Grensland, een synthese gezocht werd tussen motieven uit de eerste jaren van het christendom en zintuiglijk getinte godsvoorstellingen van de oude Grieken. In deze bundel treedt ook voor het eerst Ambrosia op, die tot het laatst toe in zijn poëtisch werk een rol heeft gespeeld. Ambrosia was voor Engelman niet enkel een literaire muze, wier ogenglans herinnerde aan de oogopslag van het hemelse Lam, ze leefde in Utrecht, door de dichter zo hevig bemind, dat hij zich
| |
| |
‘noch de aarde, noch de hemel kan voorstellen zonder haar.’ Het was mevrouw Annie v.d.M.-B., ononderwezen, maar zeer intelligent. Engelman introduceerde haar in de Utrechtse kunstwereld en heeft haar ook organisatorisch geholpen bij de opzet van haar galerie De Reiger; zij was hem behulpzaam bij zijn voorzitterschap van het Genootschap Kunstliefde.
Albert Kuyle's perfide optreden in de Nolens-affaire, waarbij de Gemeenschapsredactie op 22 maart 1930 met een persoonlijk pauselijk interdict werd bedreigd, en diens moraliserende houding tegenover Engelmans ‘liefdesavonturen’ deden de dichter in de loop van 1930 besluiten uit deze redactie te treden. Hij gaat dan meewerken aan De Vrije Bladen, Helikon, Roeping en Forum. Pas in 1934 keert Engelman op verzoek van Anton van Duinkerken en na vertrek van Kuyle weer in de Gemeenschapsredactie terug.
In 1931 verlaat Engelman de echtelijke woning. Hij vindt een onderdak in het huis Oude Gracht 231 in Utrecht waar de schilder Pyke Koch en later ook Martinus Nijhoff enkele vertrekken bewoonden.
In de Centum nec plura-editie van Querido, verschijnt, met zinnelijke prenten van Wiegersma, in 1932 Engelmans Tuin van Eros, een bundel die, uitgebreid, in 1934 met de Meiprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde werd bekroond en stellig behoort tot het belangrijkste Nederlandse erfgoed aan poëzie uit de periode tussen beide wereldoorlogen. In den Tuin, het introducerende gedicht uit deze bundel, kan wel als Engelmans dichterlijke beginselverklaring beschouwd worden. De dichter weet zich geroepen tot hemels heil, maar kan zich niet van de aardse verlokkingen ontdoen, tot hij beseft dat de mens deel is van de vergankelijke materie als de liefde niet als transcendente kracht beleden wordt. Het is de vervoerende ogenglans van Ambrosia die het hem mogelijk maakt in te gaan tot God.
Op 1 oktober 1933 werd Engelman aangesteld als medewerker aan de kunstredactie van het katholieke dagblad De Tijd in Amsterdam. Later werd deze medewerking als een volledig redacteurschap geïnterpreteerd. Engelman schreef aanvankelijk vooral over beeldende en bouwende kunsten en dat bracht hem, nog meer dan al het geval was, in amicaal contact met Joep Nicolas, Henk Wiegersma, Otto van Rees, A.C. Willink, Kees Verwey - die later Engelman op zijn ziekbed portretteerde -, C. Stauthamer, Ch. Roelofsz, prof. J. Bronner, Moissy Kogan over wie hij een monografie schreef, Pieter d'Hond, wiens Engelman-portret nu in het Letterkundig Museum en Documentatiecentrum aan de Juffrouw Idastraat
| |
| |
in Den Haag een plaats heeft gekregen, Erich Wichman, Jan Eloy Brom die een fraaie pinkring voor hem smeedde waarmee Engelman met een vergeeflijke ijdelheid koketteerde, Mari Andriessen, Hildo Krop, de architecten Willem Maas en Sybold van Ravesteyn over wiens constructivistische doelmatigheid hij al in zijn opstellenbundel Torso in 1931 geschreven had. Tot zijn intieme vrienden behoorden vooral ook Charles Nypels, de meestertypograaf en Charles Eyck, met wie hij in het begin van de jaren dertig per Baloeran een zeereis maakte. Het lot van Henri Jonas, wiens gevoelige geest het begaf onder de hypocriete roomse gewetensterreur, trof hem alsof het hem persoonlijk overkwam. Over deze en andere beeldende kunstenaars schreef Engelman ook in onder andere De Groene Amsterdammer, Prisma der Kunsten en de Kroniek voor Kunst en Kultuur. Nadat Van Duinkerken, tot hoogleraar te Nijmegen benoemd, De Tijd had verlaten, nam Engelman diens zaterdagse literaire rubriek over; vooral in de jaren 1953 tot 1957 heeft hij in dat kader uitvoerige letterkundige artikelen gepubliceerd, zoals hij voor 1940 in De Nieuwe Eeuw placht te doen.
In 1935 werd Jan Engelman redacteur van het Leuvense periodiek Dietsche Warande en Belfort; zijn belangstelling voor de Zuidnederlandse cultuur blijkt trouwens ook uit zijn herhaalde medewerking aan Groot-Nederland.
Ook op dramatisch gebied ging hij zich in die jaren bewegen. In 1934 schreef hij voor het Groningse Studenten Corps Vindicat Atque Polit een chinoiserie, Prinses Turandot, op 19 en 21 oktober van dat jaar onder regie van Johan de Meester opgevoerd. Vier jaar later schreef hij voor het Delftse Studentencorps Om de dooie dood niet of Jan Klaassen komt naar huis, dat op 4, 5 en 6 juni 1938 onder regie van Paul Storm en met muziek van Henk Badings op de Grote Markt van Delft gespeeld werd.
In 1937 verhuisde Engelman van de Oude Gracht naar de bovenverdieping van een oud palfreniershuis aan de Van Asch van Wijckkade 29bis a, waar hij jarenlang tussen boeken, schilderijen, plastieken, glaswerk en overal rondslingerende kranten zijn eigen huishouden beredderde en zich van tijd tot tijd te goed deed aan de welvoorziene tafels van het stijlvolle Pays Bas, waar hij ook wel zijn bezoekers ontving.
In 1937, het jaar waarin zijn bundel Het bezegeld hart verscheen met archaïserender verzen in de metrische spreektrant die aan enkele grote zeventiende-eeuwers deed denken, maakte hij bij de ingebruikneming van de nieuwe Avro-studio kennis met de voordrachtskunstenares Joanna Diepenbrock, die zijn voor die gelegenheid geschreven declamatorium De dijk
| |
| |
voordroeg. Zij was de oudste dochter van de componist Alphons Diepenbrock, had in Amsterdam klassieke talen gestudeerd en korte tijd les gegeven, maar was meer geboeid door de muziek, dan door het onderwijs. Door haar maakte hij kennis met de grote Griekse en Latijnse dichters, zij introduceerde hem ook in de kring van haar muzikale vrienden: Bertus van Lier, Marius Flothuis, Rudolf Escher, Eduard Reeser en Matthijs Vermeulen, die in 1946 met Joanna's zuster Thea trouwde. Gedurende de donkere jaren van de oorlog organiseerden zij vele muziek- en literaire avonden waarop menig kunstenaar die zich niet bij de gehate Kulturkammer aangesloten had, nog een stuk brood kon verdienen.
De oorlog beroofde Engelman van zijn beste vriend, Hendrik Marsman, die als schepeling van de getorpedeerde Berenice, van Bordeaux op weg naar Engeland in de nacht van 20 op 21 juni 1940 verdronk. Een in memoriam voor de dichter van Tempel en Kruis nam hij dan ook op in de bundel Noodweer, waarin hij in 1942 een handvol verzen bijeenbracht die bitter van het inzicht getuigen dat deze aarde nimmer het bovenwerelds geluk representeren kan. De tijdgedichten en berijmde schotschriften, waarmee Engelman vlak voor en tijdens de tweede wereldoorlog de Duitse vijand bestreed en aan de kaak stelde, werden gebundeld in de brochure Vrijheid, die in 1945 werd bekroond met de prijs voor verzetspoëzie van de gemeente Amsterdam. Uit de oorlogsjaren dateert ook zijn kerstspelletje Kindje wiegen.
In de eerste jaren na de oorlog ontwierp Engelman met de deskundige steun van Joanna Diepenbrock het libretto voor de opera Philomela, waarvoor Hendrik Andriessen de partituur schreef. De tekst werd in 1948 afgedrukt in het bibliofiele tijdschrift De Harp, dat Engelman met Adriaan Roland Holst en Martinus Nijhoff opgericht had. Er verschenen slechts twee afleveringen. In dat jaar voltooide Engelman ook zijn Nederlandse herdichting van de tekst van Bachs Mattheus Passion, waarvan de muzikale kwaliteiten alom geprezen werden.
Uit zijn liefde voor Joanna Diepenbrock werd op 3 juni 1948 een zoon, Florian Diepenbrock, geboren.
In 1953 volgde Engelman Anton van Duinkerken op aan de Jan van Eijckacademie in Maastricht als hoogleraar in de nieuwere kunstgeschiedenis en esthetica. Op 3 februari 1953 aanvaardde hij dat ambt met het uitspreken van een intreerede over Echt en vals primitivisme. Deze functie heeft hij echter slechts kort vervuld.
In 1954 werd hem voor zijn gehele dichterlijke en kritische oeuvre de Constantijn Huygensprijs van de stad 's-Gravenhage toegekend. De essay- | |
| |
prijs van Amsterdam èn de anwb-prijs verwierf hij met zijn Griekse reisboek Twee maal Apollo uit 1955. In 1956 werd door het atg in de Amsterdamse Stadsschouwburg met groot succes zijn vertaling van Sofokles' Koning Oidipoes ten tonele gevoerd. Het Utrechtse Genootschap Kunstliefde vierde in 1958 onder zijn voorzitterschap zijn honderdvijftigjarig bestaan. Mede door zijn lidmaatschap van de Gemengde Technische Commissie tot uitvoering van het Nederlands-Belgisch Cultureel Akkoord onderhield Engelman relaties met Vlaamse auteurs als Herman Teirlinck en Maurice Roelants en kwam de schilder Albert Servaes naar Engelman om hulp toen hij, beschuldigd van collaboratie met de Duitsers, door een Belgisch tribunaal ter dood veroordeeld was.
Maar hoewel Engelman in deze jaren en in het begin van de jaren zestig onverminderd werkzaam bleef, wist hij, zonder dat hij zich daaromtrent iets voorspiegelde, dat zijn visies, zijn spreektrant, zijn thema's gedateerd schenen, dat hij gedoodverfd werd als een avantgardist uit de twintiger jaren maar nu beschouwd werd als een estheet zonder enige realiteitszin. Dit heeft hem dieper geraakt dan hij ooit zou hebben willen toegeven. Maar in het exemplaar van zijn laatste bundeltje, Het bittermeer, dat hij me in juni 1969 ten geschenke deed, schreef hij, in een handschrift dat niets meer had van het voortstromende van weleer: ‘Niet om bewondering, wel om begrip vraagt de dichter.’ Maar door de ontwikkeling die de kunsten genomen hadden, was hij in een polemische situatie geraakt, waar zijn op harmonie gerichte aard niet tegen opgewassen bleek.
Meer en meer trok hij zich terug in lectuur en studie. In 1964 hield hij voor het Utrechtse Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zijn grote rede over Het Christendom van Hölderlin. In de wetenschappelijke wereld had Engelman veel vrienden: prof. C. Gerretson, prof. P. Geyl, de kunsthistoricus prof. Jan van Gelder, dr. Elizabeth Houtzager, de toenmalige directrice van het Utrechtse Centraal Museum, prof. Ozinga, dr. Poelhekke van het Nederlands Instituut in Rome en vele anderen. Een hartelijke vriendschap onderhield hij met mevr. Jet van Dam van Isselt die het leven van Benvenuto Cellini vertaalde en met jhr. Radermacher Schorer en diens vrouw Charlotte wier huis altijd voor kunstenaars openstond. Tot zijn intieme vrienden behoorden ook Wouter en Annie Paap. Zijn vriendin Marion Laudy, schrijfster van de Amerikaanse roman Vergeef de onstuimigen, was tot zijn grote verdriet al in 1947 naar Mexico vertrokken.
Op Engelmans zesenzestigste verjaardag overleed na een langdurig ziekbed Joanna Diepenbrock. Haar dood heeft hem gebroken, en in januari
| |
| |
1967 werd het duidelijk dat hij niet langer alleen in Utrecht kon blijven wonen. Hij koos domicilie in het huis aan de Joh. Verhulststraat 89, waar Joanna Diepenbrock gewoond had en waar zijn zoon Florian hoofdbewoner geworden was. De huisarts, dr. Luza, vond het nodig dat Engelman terstond ter observatie in het ziekenhuis werd opgenomen. Na zes weken werd hij ontslagen en nam hij voorgoed zijn intrek in het huis van zijn zoon.
In juni 1968 bracht hij nog een bezoek aan de doodzieke Anton van Duinkerken in het Radboud-ziekenhuis in Nijmegen. Hij trof hem aan ‘als een van pijn brullend dier die geen medicijnen tegen de pijn wilde, omdat hij bang was dat zijn geest versluierd zou worden.’ Ook dit sterfbed van Van Duinkerken heeft Engelman zeer aangegrepen. Bovendien liet zijn eigen gezondheid gaandeweg meer en meer te wensen over. Het lezen vermoeide hem te zeer, schrijven kon hij enkel nog met de allergrootste inspanning. Met de hulp van een dagverpleegster heeft mevr. Dien van Wageningen hem in de laatste zeven maanden van zijn ziekte met een voorbeeldige toewijding en trouw verzorgd, totdat op 20 maart 1972, 's morgens om negen uur een einde kwam aan zijn aardse leven. Onder grote belangstelling werd zijn stoffelijk overschot op 23 maart 1972 op Buitenveldert ter aarde besteld.
Jan Engelman was een toegewijde vriend. In dankbare herinnering mag ik getuigen, dat hij mij bij het schrijven van de studies die ik aan zijn werk wijdde, heeft geholpen waar dat maar in zijn vermogen lag, zonder dat zijn persoon ooit het zicht op zijn werk belemmerde. Zelfs toen zijn slopende ziekte hem de spraak bijna ontnomen had en zijn lenige geest aan helderheid had ingeboet, was hij beschikbaar.
jan cartens
| |
Voornaamste geschriften
Een beknopte bibliografie van Engelmans werk vindt men in Jan Cartens, Jan Engelman, tweede druk, [Brugge-Utrecht] 1967 (Ontmoetingen nr.20), p.45-46. Aan het daar vermelde werk moet worden toegevoegd Engelmans verzenbundel Het bittermeer, Em. Querido's Uitgeverij n.v., Amsterdam 1969.
|
|