Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1973
(1973)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Johannes Gerard van Dillen
| |
[pagina 107]
| |
dam bezocht en heeft daarna aan de Universiteit van Amsterdam gestudeerd in de Juridische faculteit: hij heeft zich daar echter niet in de juridische richting begeven, maar in die van de Staatswetenschap, een doctoraalrichting zoals het oude Academisch statuut die kende. Uit zijn studententijd heeft hij een aantal medeleden van het asc-dispuut breero ondermeer de latere classicus Meerwaldt en de medicus Ruebsaam Sr. levenslang als vrienden behouden. Zijn studie heeft Van Dillen afgesloten in 1914 met een promotie cum laude onder leiding van prof. Van Embden. Het onderwerp van het nog altijd bekende en geraadpleegde proefschrift was: Het economisch karakter der Middeleeuwsche stad. Het hield een kritisch onderzoek in naar de Stufe der Stadtwirtschaft in de destijds actuele Stufentheorie van Karl Bücher. In 1917-1918 is Van Dillen verhuisd naar Ruijsdaelkade ii, waar hij zijn verdere leven is blijven wonen. Daar woonde hij samen met zijn zuster Clasina Adriana (Ine) (†1943), die destijds enige naam had als dichteres: Dirk Coster heeft enkele van haar verzen opgenomen in zijn bundel Nieuwe geluiden. Kort na zijn promotie was Van Dillen tot docent benoemd aan de Amsterdamse School voor Maatschappelijk Werk, een betrekking, die hij jarenlang is blijven waarnemen. Ook werd hij toegelaten als privaat-docent in de Economische Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam (1915-1921). Reeds sinds zijn studententijd is Van Dillen socialist geweest, ook heeft de Russische revolutie sterke indruk op hem gemaakt: hij heeft er herhaaldelijk over geschreven, maar het ‘Bolsjewistisch experiment’ is hij blijven afwijzen. In 1919 heeft hij zich zelfs laten verleiden tot een debat met de communist D.J. Wijnkoop, met als onderwerp Sociaal-democratie en Bolsjewisme; dat debat is geen succes geweest, hij kon zich nauwelijks verstaanbaar maken tegenover de gewiekste Wijnkoop ‘met zijn koperen keel’. In de politiek heeft hij zich dus niet begeven, wel werd hij in 1920 onderdirecteur van het Bureau voor 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën: hij werd er belast met de bronnenpublicatie over de geschiedenis der Wisselbanken, een onderwerp, dat één van zijn grote specialiteiten werd en waaraan hij ook tal van grotere en kleinere verhandelingen heeft gewijd. Verreweg het belangrijkste archiefmateriaal voor deze publicatie was dat van de Amsterdamse Wisselbank en hij kon dus in Amsterdam blijven wonen: een werkkamer op het Gemeente-archief werd hem ter beschikking gesteld. Het heet, dat toen Posthumus zijn leerstoel aan de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam verliet om in de nieuwe faculteit der Handelswetenschappen aan de Amsterdamse Universiteit zitting te nemen Van Dillens | |
[pagina 108]
| |
naam - hoe kon het anders - voor zijn opvolging in Rotterdam genoemd werd, maar, volgens het gerucht, werd hij in Rotterdam ‘te rood’ geoordeeld. Hij bleef dus in Amsterdam werkzaam met zijn bronnenpublicaties, later publiceerde hij twee delen van de Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, maar een academische loopbaan bleef hem ontzegd: door het optreden van Posthumus ook in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte had Van Dillens privaat-docentschap zijn betekenis verloren. In diezelfde jaren moet echter nog op het begin van een belangrijke werkzaamheid van Van Dillen gewezen worden: de centrale plaats als secretaris van de redactie in het vernieuwde Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, opgericht in 1892, dat een vrij populair karakter had en voor onderwijzers bestemd was, die voor hoofdakte en verder studeerden. Dat tijdschrift voerde na de eerste wereldoorlog een kwijnend bestaan met enkele honderden abonnés. Enige jonge historici: H.A. Enno van Gelder, N.B. Tenhaeff en anderen wilden het tijdschrift in een algemeen wetenschappelijk Tijdschrift voor Geschiedenis omzetten, waarvoor de uitgever gewonnen werd: zij vormden, met M.G. de Boer, die uit de oude redactie overging, de nieuwe, waartoe prof. dr. H. Bolkestein toetrad, Van Dillen werd zoals gezegd secretaris van de redactie, wat hij nagenoeg veertig jaar zou blijven, en hij werd daarmede de ziel der redactie. Tal van artikelen en talloze boekbesprekingen verschenen erin van zijn hand. Tegenover op het beleid van de redactie geoefende kritiek heeft de secretaris der redactie, aan wie een overmaat van zachtzinnigheid bij het aanvaarden van toegezonden artikelen in de schoenen was geschoven, zich verdedigd: voor een algemeen oriënterend tijdschrift, als het Tijdschrift voor Geschiedenis wil zijn, is levensbeschouwelijke of politieke scherpslijperij uit den boze. In de praktijk blijkt het tijdschrift instemming bij een brede schare van abonnés gevonden te hebben in tegenstelling tot noodlijdende tijdschriften op aanverwant terrein, die òf verdwenen zijn òf door fusie met andere het hoofd boven water trachten te houden. Het lag voor de hand, dat Van Dillen ook grote belangstelling moest hebben voor de instelling, die door Posthumus in het leven geroepen was, het Nederlandsch Economisch-Historisch Archief (1914). Reeds sinds 1916 komt hij in de ledenlijst voor en spoedig werd hij lid van de raad van advies, later van het bestuur. In het Economisch-Historisch Jaarboek heeft hij tal van grotere en kleinere bronnenpublicaties uitgegeven, het | |
[pagina 109]
| |
beneden nog te noemen Oudste Aandeelhoudersregister van de Kamer Amsterdam van de voc verscheen als een deel der Werken van het neha. Toen de directeur van het neha, prof. dr. I.J. Brugmans, een jaar in Amerika verblijf hield (1945/6), verving Van Dillen hem als directeur en als dank ontving hij het erelidmaatschap van het bestuur. In 1933 werd Van Dillen slachtoffer van de economische aanpassingspolitiek van de regering: zijn ambt van onderdirecteur van het bureau der rgp viel ten offer aan de bezuiniging, hij werd op wachtgeld gesteld en al werd hij in 1934 opnieuw privaatdocent nu te Utrecht, een bevredigende academische loopbaan kon men dat toch niet noemen. Het zou tot 1943 duren, voor hem een lectoraat te Utrecht ten deel viel, in 1948 ten langen leste in een hoogleraarschap omgezet. Het moet voor buitenlandse collega's onbegrijpelijk geweest zijn, dat dit ambt Van Dillen al niet vijfentwintig jaar eerder ten deel was gevallen: hij genoot er een grote faam, en in het bijzonder ten aanzien van de geschiedenis der Wisselbanken gold hij als één der grote specialisten, getuige zijn redacteurschap van de in 1934 verschenen internationale bundel History of the principal Public Banks. Zijn oratie in 1949 verdient vermelding. De titel luidt Omstandigheden en psychische factoren in de economische geschiedenis van Nederland. Die rede is het uitgangspunt geworden van hernieuwd onderzoek en herwaardering van de economische geschiedenis van Nederland in de achttiende en negentiende eeuw, periode vóór de moderne industrialisatie van Nederland, waarbij aansluit de vraag, op welk tijdstip het begin van deze ‘industriële revolutie’, (om een oude,) of ‘take off’ (om een nieuwe term uit de groeitheorie van Rostow te gebruiken) geplaatst dient te worden. Van Dillen heeft ook voor comparatieve beschouwingen belangstelling gehad: de Franse en de Russische revolutie, de economische lotswisselingen van Engeland en Nederland. Hij verdiepte zich in de wezenskenmerken van het mercantilisme. Maar Van Dillen is zijn hele leven Amsterdammer gebleven, zijn late professoraat heeft hem ook niet meer naar Utrecht kunnen lokken. Aan de Ruijsdaelkade, vanuit die grote studeerkamer die uitkeek op het Rijksmuseum, heeft hij zich bij voortduring in het economisch verleden van Amsterdam, voornamelijk sinds het einde der zestiende eeuw, verdiept. Tot de vruchten van zijn onderzoek behoren belangrijke bronnenpublicaties; die van het kohier der Capitale impositie van Amsterdam in 1585, van Het oudste aandeelhouders-register van de Kamer Amsterdam der Oost-Indische Compagnie, met zeer belangrijke toelichting op die oudste aandeelhouders, die ook inzicht geeft in de Zuidnederlandse deelneming in het ka- | |
[pagina 110]
| |
pitaal der voc. Daarnaast heeft hij tal van samenvattende overzichten en detailstudies geschreven, die op Amsterdam betrekking hebben, en die daardoor automatisch van grote betekenis zijn voor de economische geschiedenis van de Republiek, waarvan Amsterdam het onbetwistbaar economisch centrum is geweest. Toch heeft deze late volwaardige benoeming aan de Rijksuniversiteit te Utrecht nog een belangrijke betekenis in het persoonlijk leven van Van Dillen gekregen. Hij bleef, schreven wij, in Amsterdam wonen, maar het was wenselijk dat hij toch ook voor enkele dagen in de week in de Domstad een pied-à-terre bezat. Hij vond dat in een pension, waar hij Adriana Johanna Stephanie Jens, verpleegster te Utrecht, leerde kennen die daar ook een kamer had. Hij huwde haar op 30 maart 1948 en men moet zeggen, dat dit echtpaar, waarvan man en vrouw in leeftijd ver uiteenliepen, een gelukkig huwelijk gekend heeft, zeker gedurende twintig jaren. Beiden hielden van reizen en zij hebben dat ook in de vacanties telkens opnieuw gedaan. Maar in zijn leven moeten wij bij Van Dillen daarnaast toch altijd op de centrale plaats van zijn studeerkamer blijven wijzen. Door zijn late benoeming volgde ook reeds in 1953 het emeritaat, maar Van Dillen bleef gestaag doorwerken. In 1964 verscheen een grote bundel Mensen en achtergronden van studies van Van Dillen, die hem ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag werd aangeboden. Onder die vele studies is er één, Ondergang van de Amsterdamse Wisselbank 1782-1820, die in 1962 geschreven was en die hier voor het eerst in druk verscheen. De grote bibliografie, door de samenstellers aan de bundel toegevoegd, maakt het mogelijk hier naar de lijst van geschriften en publicaties, daar gedrukt, te verwijzen. Ook toen nam Van Dillen onder de economische historici van Nederland een zeer belangrijke plaats in, volstrekt niet alleen, omdat hij de laatste der grote voortrekkers was en als zodanig de nestor geworden, maar vooral omdat hij nog midden in het wetenschappelijk bedrijf stond. Jarenlang was hij voorzitter van het Amsterdams Historisch Gezelschap en van wat nu de Studievereniging voor Sociaal-economische Geschiedenis heet. Maar in het woord van geleide van prof. mr. A.M. de Jong bij Mensen en achtergronden wordt gezinspeeld op het grote werk, waaraan Van Dillen destijds nog bezig was. Hij wilde dit boek, dat de sociaal-economische geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek (ca. 1585-1795) zou behandelen, nog voltooien. Hij heeft er jaren ingespannen aan gewerkt. Helaas bleek het manuscript veel te groot geworden om het in die vorm te kunnen doen verschijnen. Het moest worden ingekort, een verdrietige, on- | |
[pagina 111]
| |
dankbare taak, waarvoor ten slotte zijn lichamelijke en geestelijke krachten te kort schoten. Hij heeft het in juli 1967 ‘ter bezorging’ aan dr. W.M. Zappey overgedragen. Toen hij op 2e kerstdag 1969 na een droevige periode van drie jaren ziekte overleed, een periode waarin zijn vrouw hem op voorbeeldige wijze heeft verpleegd, was het manuscript nagenoeg afgedrukt maar nog niet verschenen. In 1970 is het boek onder de titel Van rijkdom en regenten. Handboek tot de economische en sociale geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek in het licht gegeven. De hoofdtitel, waarschijnlijk uit commerciële overwegingen gesuggereerd door de uitgever, zou stellig weinig enthousiasme bij Van Dillen hebben ontmoet. Immers allerminst alleen van rijkdom en regenten gewaagt het boek, maar evenzeer van armoede en van nijveren op allerlei gebied, die niet dan bij uitzondering tot het regentendom behoorden. De laatste maanden zijn enkele kritieken verschenen, die niet onverdeeld gunstig of zelfs ongunstig genoemd moeten worden. Afgezien van een mogelijke andere beoordeling kan men daarbij opmerken, dat het boek in deze vorm natuurlijk een ander boek is dan het door van Dillen samengestelde manuscript. Aan de andere kant mag men dr. Zappey ook niet verantwoordelijk stellen voor de vorm, waarin hij noodgedwongen een door een ander geschreven manuscript heeft gebracht, waarbij hij toch zoveel mogelijk de tekst intact wilde en moest laten. Dat neemt intussen niet weg, dat in het boek een schat van wetenswaardigs is vastgelegd, zoals men die van de beste kenner van het economisch verleden van het behandelde tijdvak mocht verwachten. Zo blijven wij Johannes Gerard van Dillen als een zeer bekwaam en ijverig geleerde gedenken, een man, die aan zijn grote kennis een grote mate van bescheidenheid paarde en die schrijver dezes als een belangstellende oudere vriend heeft leren waarderen. Aan het bovenstaande dient toegevoegd, dat in 1974 door de zorg van dr. S. Hart en dr. W.M. Zappey de laatste publicatie van Van Dillen is verschenen, namelijk de Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, derde deel 1633-1672, waarmede tevens deze publicatie is afgesloten.
t.s. jansma |