Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Friedrich Karl Heinrich Kossmann
| |
[pagina 209]
| |
kon het gebeuren dat een jongen van twaalf en zijn zusje hun vader voor diens verjaardag een dramatisch duetje van eigen makelij voorzongen, zonder voor wonderkinderen aangezien te worden. Dat jongelui redelijke verzen schreven en aardig tekenden werd ook niet ongewoon gevonden. Frits Kossmann ging naar het Gymnasium Haganum, waar zijn vader les gaf. Hij was een normaal goede leerling, maar ook in ander opzicht waren zijn gymnasiumjaren van belang voor zijn vorming. De omgang met leeftijdgenoten als Eelco van Kleffens, Victor van Vriesland en Martinus Nijhoff heeft het een en ander voor hem betekend. Met Ger Dijkmans van Gunst, de latere directeur-generaal bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat, verbond hem een sterke gemeenschappelijke liefde voor de muziek. Het zou een vriendschap voor het leven worden. Uit Kossmann's eigen notities, waarop ik nog terug zal komen, blijkt dat hij met grote animo meedeed aan schooluitvoeringen, als lid van het schoolkoor, maar ook als tenorsolist en als dirigent van eigen werkjes: ‘Een curiosum uit waarschijnlijk mijn 3e klas was mijn compositie van ‘Der weisse Hirsch’, een lied van Uhland, voor gemengd koor met een solobasstem, een simpel jagerswijsje met refreinaardigheden, maar gek door voortdurend schuivende toonsoort en onzinnige chromatiek.’ Na het eindexamen ging Kossmann in Leiden Nederlandse letteren studeren. Hij gaf daarbij gevolg aan een wens van zijn vader; zijn eigen voorkeur ging op dat ogenblik uit naar een muzikale carrière. Aan het georganiseerde studentenleven heeft hij nooit intensief deelgenomen. Hij vatte zijn studie breed op - zo heeft hij zich nogal sterk verdiept in het Sanskriet - en gunde zich daarnaast de tijd voor het componeren en voor andere vormen van muziekbeoefening. In 1917 publiceerde hij anoniem een verzenbundel: Uit 's werelds poppekast, dertig rondeelen. In die gedichten distantieerde hij zich van de Nederlandse literatuur van die jaren. Zijn leven lang zou hij de voorkeur blijven geven aan de poëzie van voor Tachtig, aan Staring in de eerste plaats, en ook aan de Genestet. Eveneens in 1917 verscheen in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunkunde een omvangrijke bijdrage van zijn hand: De varianten van Hoofts Granida. Na zijn doctoraal examen was Kossmann enige tijd bij het onderwijs werkzaam, doch op 1 januari 1919 werd hij aangesteld als wetenschappelijk assistent bij de Leidse universiteitsbibliotheek. Op 13 september 1920 trad hij in het huwelijk met Doortje Touw. Uit dit huwelijk werden drie zonen geboren. Op 5 juli 1922 promoveerde hij te Leiden op een disserta- | |
[pagina 210]
| |
tie getiteld Nederlandsch versrythme. De versbouwtheorieën in Nederland en de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers. Voor dit zeer oorspronkelijke werkstuk, waarmee hij wilde afrekenen met de op klassieke theorieën berustende beschouwingen over de versbouw, verwierf hij het predicaat cum laude. Een jaar later aanvaardde hij een benoeming als adjunct-bibliothecaris bij de Gemeentelijke Bibliotheek en Leeszalen te Rotterdam. Dat Kossmann aan een loopbaan bij het wetenschappelijke bibliotheekwezen de voorkeur had gegeven boven het onderwijs was niet al te verwonderlijk. Maar wat zocht hij in Rotterdam? Wat bewoog een jonge geleerde om zich, met een toch veelbelovende wetenschappelijke carrière in zicht, te binden aan een ambt dat hem zou verplichten om een belangrijk deel van zijn krachten te geven aan datgene wat men nu cultuurspreiding noemt, met het gevaar dat de zelfstandige wetenschapsbeoefening in het gedrang zou komen? Het antwoord op deze vragen moet gezocht worden in de aard van de Rotterdamse instelling en in het karakter van de man. Behalve een middelpunt van een voor brede bevolkingslagen bestemde lectuurvoorziening was de Rotterdamse Gemeentebibliotheek ook een instelling met een belangrijk wetenschappelijk bezit, vooral op het gebied der geesteswetenschappen. Ook het oude boek was er ruim vertegenwoordigd. Aan het hoofd van de bibliotheek stond prof. dr. Willem de Vreese, de schepper van de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. Maar het was bepaald niet alleen de zekerheid dat er op wetenschappelijk gebied iets te beleven viel, die Kossmann naar Rotterdam trok. Zijn belangrijkste drijfveer was wellicht de overtuiging dat hij een plicht had tegenover een gemeenschap die op cultureel gebied nog veel te kort kwam. Naar deze overtuiging heeft hij steeds gehandeld, niet alleen binnen de grenzen van zijn Rotterdamse ambt, maar ook in landelijk verband. Het vele werk dat hij verzet heeft voor de Nederlandse openbare bibliotheekwereld was zelden van spectaculaire aard, en hij was geneigd om het te ironiseren. Maar hij verrichtte het met grote ijver, vele jaren achtereen. Een zelfde nederige toewijding - hij zou om de kwalificatie geglimlacht hebben, ethisch klinkende formuleringen kwamen hemzelf nooit over de lippen - vinden wij terug in zijn bemoeienissen, vooral in de crisistijd, voor het departement Rotterdam van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Als gedelegeerde van het bestuur organiseerde hij kosteloze concerten en ‘volksvoorlezingen’ voor de minstbedeelden. In 1934 volgde Kossmann De Vreese op als directeur van de Gemeentebibliotheek. Hij zag zich al spoedig voor een interessante taak geplaatst. | |
[pagina 211]
| |
Op 12 juli 1936 zou het 400 jaar geleden zijn dat Erasmus te Bazel stierf; Kossmann belastte zich met het secretariaat dat de herdenking in Rotterdam zou organiseren. Deze stad had alle recht om naast Bazel het middelpunt voor een viering te vormen, niet alleen als geboorteplaats van het beroemde Nederlander, maar ook omdat in de voorafgaande decennia in de bibliotheek een schitterende collectie vroege Erasmusdrukken bijeengebracht was. Vooral De Vreese was op dit gebied zeer actief geweest, en zijn opvolger zette, voorzover de door de economische malaise beperkte geldmiddelen het toelieten, dit werk met geestdrift voort. De hoogtepunten van de viering werden de herdenkingsbijeenkomsten op 10 en 11 juli, die een reeks voordrachten opleverden van Lindeboom, Albert Hyma, Regout, Post, Noordenbos, Köhler, Renaudet, Mrs. H.M. Allen en Huizinga,Ga naar voetnoot2 en een tentoonstelling van handschriften, vroege drukken, portretten en kunstvoorwerpen, die in juli en augustus in het nieuwe Museum Boymans gehouden werd.Ga naar voetnoot3 Kossmann heeft het leeuweaandeel gehad in de voorbereiding van deze manifestaties. Hij toonde zich steeds afkerig van wat hij, soms terecht, soms ook ten onrechte, kwalificeerde als ‘schuimklopperij’ en ‘internationaal gedoe’, maar hij heeft altijd met groot genoegen teruggezien op deze herdenking, die een bijdrage van blijvende waarde opleverde tot de Erasmus-vorsing, en dank zij welke de aandacht van een groot publiek gevestigd kon worden op de prachtige verzameling Erasmiana die de Gemeentebibliotheek bezat, en op wat daar van her en der aan was toegevoegd. Ik wil verder kort zijn over Kossmann's directoraat, en de lezer verwijzen naar wat ik daar elders over geschreven heb.Ga naar voetnoot4 Hij heeft, als zovele diensthoofden van zijn generatie, de wind niet mee gehad. Toen de economische crisis wat begon af te nemen, en er wat ruimte leek te komen voor het ontplooien van nieuwe initiatieven, brak de oorlog uit. Afgezien van de materiele problemen waarmee zijn bedrijf geconfronteerd werd, kreeg hij te stellen met Duitsgezinde elementen onder zijn personeel, die na verloop van tijd door de gelijkgeschakelde overheid op plaatsen wer- | |
[pagina 212]
| |
den gezet waar ze niet thuis hoorden. Het feit dat hij een joodse grootvader onder zijn voorouders telde, maakte de zaak voor hem niet eenvoudiger. Hij heeft in die jaren behoedzaam gemanoeuvreerd, met de taaie vasthoudendheid die zachtmoedigen eigen kan zijn. Ook de foute burgemeester Müller kreeg geen vat op hem. Op zijn eigen intelligente wijze, die niet heldhaftig was in de geijkte zin, maar uit Nederlands oogpunt onberispelijk, slaagde Kossmann er in, zijn mensen en zijn bedrijf door de oorlogsjaren heen te loodsen. Na de bevrijding had het gemeentebestuur niet in de eerste plaats aandacht voor een culturele dienst die de oorlog zonder noemenswaardige schade doorgekomen was. Voorlopig werd er veel gevergd van zijn improvisatietalent. Toen er weer wat meer financiele armslag kwam was hij er voortdurend op bedacht, de juiste proporties te handhaven tussen de lectuurvoorziening in brede zin en de op studie en wetenschapsbeoefening georienteerde functie van de instelling. Met een zekere hardnekkigheid bleef hij voor de handhaving van dit evenwicht pleiten bij de gemeentelijke instanties. Op 31 maart 1958 legde hij, vijf en zestig jaar geworden, zijn ambt neer. Het was een werkelijke verrassing voor hem dat hem bij die gelegenheid een feestbundel aangeboden werd.Ga naar voetnoot5 Enkele jaren te voren had hij erkenning voor zijn verdiensten gevonden in zijn benoeming tot officier in de orde van Oranje Nassau. Die verdiensten beperkten zich niet tot de stad waarin hij werkzaam was, en waar hij ook veel gedaan heeft voor instellingen als de Volksuniversiteit en het Historisch Genootschap Roterodamum. In de Nederlandse bibliotheekwereld speelde hij al vroeg een rol.Ga naar voetnoot6 Van 1922 tot 1929 was hij bestuurslid van de Nederlandse Vereniging van Bibliothecarissen. Ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum, in 1962, schreef hij een korte, overzichtelijke geschiedenis van de Vereniging. Jarenlang was hij actief betrokken bij de opleiding. Van 1927 tot 1958 was hij redactiesecretaris van het vaktijdschrift Bibliotheekleven.Ga naar voetnoot7 In intieme kring is hem wel eens verweten dat hij zoveel van zijn tijd offerde voor dit werk dat, hoe nuttig ook, weinig creatieve mogelijkheden bood aan een veelzijdig getalenteerd man als hij. Hij reageerde nauwelijks op zulke opmerkingen. Iemand moest het werk doen. Waarom hij niet? Verantwoordelijkheid voor het | |
[pagina 213]
| |
algemene beleid ten aanzien van het Nederlandse bibliotheekwezen aanvaardde hij in 1939 met zijn benoeming tot lid van de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen. Hij heeft aan het werk van dit hoogste orgaan op het vakgebied deelgenomen totdat hij er lichamelijk niet meer toe in staat was. Kossmann vormde met P.C. Molhuysen en P.J. Blok de hoofdredactie voor de delen vi en vii (1924-1930) van het Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Voor de laatste twee delen (1933 en 1937) waren alleen Molhuysen en Kossmann verantwoordelijk. Als jongste lid van het gezelschap moest Kossmann zich met het grootste aandeel in de werkzaamheden belasten. Sinds 1932 maakte Kossmann deel uit van de redactie van Het Boek, vele jaren het toonaangevende tijdschrift in ons land op het gebied van de kennis van boek en handschrift. Hij heeft er zelf een groot aantal waardevolle bijdragen in gepubliceerd. De vergadering waarin het besluit tot opheffing van Het Boek moest vallen - onrustbarend tijdsverschijnsel! - maakte hij nog juist mee. Hij kon het moeilijk verwerken, al liet hij daar weinig van blijken.Ga naar voetnoot8 Kossmann werd in 1923 benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, en hij zou een zeer actief lid worden. Van 1945 tot aan zijn dood maakte hij deel uit van de Commissie voor de uitgave van geschriften, van 1939 tot 1957 van de Commissie voor taal- en letterkunde. Van 1959 tot 1961 was hij lid van het Algemeen Bestuur, en van 1961 tot 1963 voorzitter van de Maatschappij. Jarenlang vertegenwoordigde hij de Maatschappij in het bestuur van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage. In 1966 verscheen, ter gelegenheid van het tweehonderdjarig bestaan der Maatschappij, zijn Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde; geschiedenis van een initiatief. Het tijdschrift en de Jaarboeken bevatten vele bijdragen van zijn hand. Tijdens de jaarvergadering van 21 mei 1966 werd hij, tezamen met P.C.A. Geyl, Julien Kuypers en Gerard Walschap, tot erelid benoemd.Ga naar voetnoot9 Het was vooral het contact met de Maatschappij dat voor Kossmann | |
[pagina 214]
| |
het tegenwicht vormde dat hij nodig had om, in weerwil van de dagelijkse beslommeringen, creatief te blijven. Dat is hem, binnen de grenzen die hij zichzelf gesteld had door de keuze van zijn loopbaan, gelukt. Als nietneerlandicus ben ik onbevoegd om een technisch oordeel uit te spreken over het wetenschappelijke deel van zijn werk. Wel meen ik te mogen zeggen dat hij veelzijdig was, en over een buitengewoon fijn taalgevoel beschikte. Zijn veelzijdigheid wordt men al spoedig gewaar bij het doorbladeren van zijn bibliografie. Men vindt er opstellen over de rederijkers - een telkens weer terugkerend thema - voortzettingen van de studie over de versbouw - een onderwerp dat hem tot in zijn laatste jaren bleef fascineren - studies over het Wilhelmus, de Spelen van Gijsbrecht van Hogendorp, het drukkersbedrijf in Rotterdam, Rodolphe Töpffer... Het vormt met elkaar een uiterst gevarieerd geheel, vol verrassingen, dikwijls zeer oorspronkelijk en altijd gekenmerkte door een fraaie en heldere schrijftrant. Achter deze veelzijdigheid ontwaren wij het dualisme tussen Kossmann's wetenschappelijke begaafdheid, aangevuld door vindingrijkheid en door een grote akribie, en anderzijds zijn duidelijke artistieke talenten, bovenal zijn muzikaliteit, waarover wij al het een en ander gezegd hebben. De beste van zijn geschriften, zo bijvoorbeeld zijn dissertatie, geven blijk van een uitgesproken kunstzinnige benadering. Deze valt ook, zij het op andere wijze, te bespeuren in zijn aardige boekje over Rodolphe Töpffer, de geestelijke vader van M. Cryptogame, die als Prikkebeen wat vreemd in onze vaderlandse kinderliteratuur is terecht gekomen. Het is veelzeggend dat Kossmann zich juist in de benauwenis van de laatste oorlogsjaren opnieuw is gaan verdiepen in het oeuvre en in de even beminnelijke als originele persoonlijkheid van deze Geneefse kostschoolhouder die, schrijver, beeldend kunstenaar en pedagoog, zijn talenten op zo'n harmonieuze manier tot ontwikkeling had weten te brengen. Dat de muziek tot het laatst zijn stille liefde heeft gehad, staat wel vast. Het merkwaardige daarbij is dat hij, althans bij het vorderen der jaren, slechts matig geïnteresseerd was in uitvoerende prestaties, ook als deze de volmaaktheid benaderden. Wat hij wilde, en van zijn gymnasiumjaren tot op gevorderde leeftijd ook gedaan heeft, was: zelf componeren. Over dat deel van zijn werkzaamheden heeft eigenlijk nog niemand zich een oordeel kunnen vormen. Afgezien van enkele uitvoeringen in beperkte kring bleef het in portefeuille, ook de opera buffa Tegenspoed is niet te koop, die hij componeerde bij een libretto van zijn zoon Alfred. | |
[pagina 215]
| |
Op de avond voordat Kossmann, ruim een jaar voor zijn dood, door een beroerte werd getroffen, typte hij de laatste bladzijden van een korte beschouwing over de betekenis die zijn muzikale creativiteit voor hem in zijn leven gehad had. Het is een ontroerend document, dat hij waarschijnlijk uitsluitend bestemd heeft voor zijn naaste omgeving. Ik meen echter dat het me veroorloofd is, aan het citaat dat ik er al aan ontleende, nog enkele toe te voegen. Eerst de alinea waarmee het stuk begint, omdat ze zo typerend is: ‘Ik werk mezelf in een bespottelijke situatie en ik weet niet of ik er wijs aan doe; maar ik heb in beziger tijden mijzelf voorgenomen om achteraf op een of andere manier van mijn muzikale bestaan verantwoording af te leggen.’ En dan, waarschijnlijk, de kern van de zaak: ‘Toch was de muziek als eigen gevoelsuiting het enige latente en soms spontaan opkomende geestesverlangen. Van dichterlijke of verdere letterkundige scheppende neiging was nauwelijks iets actief gebleven. In het historische onderzoek zocht ik de oplossing van reële vraagstukken en hierin had ik wel de neiging om het ene na het andere als probleem te stellen en tot een zo goed mogelijk eind te brengen. Daarnaast was het componeren telkens het toegeven aan een behoefte om iets onoplosbaars tot een eigen vorm van leven te brengen, een scheppen van vraag en antwoord op volkomen onredelijk gebied, dat soms wel de bevrijding gaf van een persoonlijke oplossing.’ En tenslotte: ‘Wat dit voor anderen waard is en hoe het in de algemene ontwikkeling van de muziek staat hoef ik niet te weten. Integendeel, het staat alleen binnen mijn leven op de plaats van een centrale levensuiting. Maar dat is dan ook de reden dat ik het waard vind er mij rekenschap van te geven. Ik heb het in mijn tijd zo ervaren.’ Velen hebben Kossmann leren kennen als een spirituele en charmante partner in de conversatie. Als hij critisch stond tegenover personen of ideeën die hij op zichzelf de moeite waard achtte, uitte hij zijn bedenkingen doorgaans in een speelse en humoristische vorm. Als hij wel eens kribbig werd, was dat omdat, de Engelse uitdrukking is helaas onvertaalbaar, ‘he didn't suffer fools gladly’. In de talloze commissies en besturen waarin hij zitting had trad hij zelden op de voorgrond, ook als hij de leiding had. Maar als de discussie dreigde vast te lopen, of wat al te dogmatisch werd, kwam hij tussenbeide met een geestig en verlossend woord. In korte interventies lag zijn kracht. Een langer betoog ging hem minder goed af, daarin verviel hij dikwijls tot al te zeer nuancerende en relative- | |
[pagina 216]
| |
rende uitweidingen. Daar speelde zijn meticuleus gevoel voor objectiviteit hem parten. Hoe gevat en puntig hij ook zijn kon, hij schreef beter dan hij sprak. Kossmann was, in weerwil van zijn humaniteit en zijn innemende omgangsvormen, een weinig toegankelijk mens. Als het op gevoelens aankwam uitte hij zich moeilijk. Slechts zeer geleidelijk leerde men de bijna onmerkbare tekenen verstaan, waarmee hij van sympathie of waardering blijk gaf. Als er eenmaal een werkelijke verstandhouding bestond, was de omgang met hem een voorrecht.
Zijn leven was niet steeds gemakkelijk; het laatste jaar dat hij door moest maken viel hem zwaar. Hij ervoer zijn verder existeren als lichtelijk bespottelijk. Lichamelijk was hij vrijwel gebroken, geestelijk was hij nog juist in zoverre zichzelf dat hij met geduldige ironie over zijn lot kon spreken. Daarbij was het duidelijk dat hij zijn familieleden en vrienden de tragiek van zijn verval zoveel mogelijk trachtte te besparen. Dat hij, op 31 maart 1968, enkele maanden na zijn echtgenote, stil en moeiteloos kon heengaan mocht als een zegen beschouwd worden, ondanks het oprechte verdriet dat zijn dood bij velen opriep.
c. reedijk | |
Voornaamste geschriftenEen bibliografisch overzicht van Kossmann's werk tot het eind van 1957 werd samengesteld door mej. J.J. Mazure en verscheen in de feestbundel.Ga naar voetnoot10 Mej. Mazure was zo vriendelijk ook een aanvullend overzicht over de jaren 1958-1966 samen te stellen. Met een woord van oprechte dank laat ik dit hier volgen. In het overzicht zijn niet opgenomen talrijke boekbesprekingen in Het Boek, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Spiegel der Letteren en Bibliotheekleven.
Uit de Physiologus in Bibliotheekleven 43, 1958, p.345-346 (in dichtvorm). Willem Messchert en Antwerpen in Bibliotheekgids 34, 1958, p.145-147. Stedelijk bibliotheekwezen. Ger Schmook lx! in Bibliotheekgids 34, 1958, p.70-73. Keuze uit de gedichten van den Schoolmeester; verzorgd en ingeleid door F.K.H. Kossmann. Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1959. De heftige herfst in Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 76, 1959, p.235-238. Huygens en de muziek in Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 77, 1959, p. 1-16. Het particuliere leven van Vondel in Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 76, 1959, p.199-214 (naar aanleiding van J. Melles, Joost van den Vondel, 1957). | |
[pagina 217]
| |
Een centraal bibliotheekdepot in Bibliotheekleven 44, 1959, p.307-312. De ontspoorde jager in Maatstaf 8, 1960, p.425-437 (over G. van de Linde Jz.). Vijftigjaar Nederlands bibliotheekleven 1908-1957. Inhoudsopgave van de vaktijdschriften [...]. 's-Gravenhage, Uitg. fonds der Bibliotheekverenigingen, 1960. Amour blesse mon sein; een Frans lied onder de handschriften van Constantijn Huygens in Tijdschr. Ver. Ned. Muziekgeschiedehis 19, 1961, p.89-93 (in samenwerking met A. Annegarn). Stalparts madrigalen in Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde 78, 1961, p. 218-229 (naar aanleiding van M.C.A. van der Heijden, J. Stalpart van der Wiele, Madrigalia, 1960). Divertimento over begin en einde van de historische belangstelling in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1961-1962, p.3-12. Geschiedenis van de Nederlandse Vereniging van bibliothecarissen 1912-1962. 's-Gravenhage, Uitg. fonds der Bibliotheekverenigingen, 1962. Rotterdam en de ‘bijzondere’ O.B. in Opstellen [...] aangeboden aan L. Brummel (Bibliotheekleven 47, 1962, p.496-500; aanvulling in 48, 1963, p.70). Het noodlot van de Nederlandse alexandrijn in Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1962-1963, p.3-17. Een centrale catalogus voor muziek in De Openbare Bibliotheek 6, 1963, p.303-304. Bijdragen tot een handboek voor de Openbare Bibliotheek in Nederland. 's-Gravenhage, Centrale Vereniging voor Openbare Bibliotheken, 1905 (uitgegeven door F.K.H. Kossmann). Opkomst en voortgaag van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Geschiedenis van een initiatief. Leiden, E.J. Brill, 1966. Gedichten van Petrus Paludanus (1742-1774) in Gedenkboek tweehonderdjarig bestaan Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1966, p.45-63. Petrus Paludanus in Rotterdams Jaarboekje vii.4, 1966, p.289-293. |
|