Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1972
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Jacob Marius Jalink
| |
[pagina 166]
| |
classis Zutphen. Uit het huwelijk van ds. Jalink waren toen al twee kinderen geboren. Het oudste, een meisje, Maria Jacoba Sophie, werd geboren op 9 oktober 1893 maar stierf, vier jaar oud, precies op de derde verjaardag van Jacob Marius die het tweede kind was. Vijf jaar na diens geboorte werd op 17 maart 1900 nog een meisje, Wilhelmina Maria Douwina Sophia, geboren. Dominee Jalink en zijn vrouw waren twee zeer verschillende typen. Hij was een man met geen heel sterke gezondheid, kunstzinnig van natuur. Maar toch moet hij al in dit eerste predikambt zijn gemeente verheugd hebben met in de kerkeraad-notulen ‘nuttig en bevattelijk’ genoemde bijbellezingen op woensdagavond. Verder stond erin dat hij de opbrengst van de collectes deed stijgen. Ds. Jalink moest naast preken, catechiseren en andere kerkelijke activiteiten zich bezig houden met het diakonale werk dat toen voor een groot deel uit ondersteuningswerk bestond. In het algemeen diende hij leiding te geven aan het leven van een kleine minderheidsgemeente van ongeveer honderdvijftig hervormden (in een voor 95% rooms-katholieke omgeving) waar de rol van de kerkeraad kleiner was dan tegenwoordig. De domineese was een heel andere figuur. Zij was overactief in vele vormen van kerkelijk en maatschappelijk werk maar had minder gevoel voor kleur en schoonheid, al was zij dan een verre verwante van de schilder en graficus Simon Moulijn. De dood van het oudste zusje schijnt de sfeer in het jonge gezin volkomen te hebben veranderd. Vooral de moeder heeft dit verlies moeilijk kunnen verwerken. Jalink sprak later van ‘een floers van verdriet’ over zijn ouderlijk huis. Het gezin van ds. Jalink - die een verwoed ‘Dijkiaan’ was - wordt beschreven als misschien niet streng-orthodox in de bekrompen zin, maar toch wel orthodox en degelijk. Toen Jacob Marius nauwelijks één jaar oud was, verhuisde het gezin dus naar Gendringen aan de Oude IJsel, waar ds. Jalink op 4 oktober 1896 predikant was geworden. Voor de dominee betekende de overplaatsing naar Gendringen ongetwijfeld een verbetering, ook in financieel opzicht, al spreekt men dan in hervormde kringen niet van ‘bevordering’ of ‘promotie’. In plaats van over honderdvijftig zielen zoals in Druten kreeg hij in Gendringen de hoede toegewezen over twaalfhonderd gelovigen. Dat een deel van de bevolking in 1886 met de Doleantie van dr. Abraham Kuyper is meegegaan en samen met Silvolde een Gereformeerde gemeente heeft gesticht zegt wel iets over het geestelijk klimaat in deze plaats: vermoedelijk betrekkelijk streng in de leer en in het leven. | |
[pagina 167]
| |
Jacob Marius bezocht eerst de lagere christelijke school in Gendringen, nadien in Doetinchem. Daar bezocht hij ook het stedelijk (enige) gymnasium, voortgekomen uit de Latijnse school, vermoedelijk vanaf 1907 (al de schoolarchieven van vóór 1925 zijn tijdens de laatste dagen van de tweede wereldoorlog verbrand). In elk geval kan hij J.A. Dèr Mouw (Adwaita) moeilijk als leraar hebben gehad. Die was al in 1903 naar Den Haag vertrokken. Voor de in zichzelf gekeerde, overgevoelige jongen die 's ochtends gewekt placht te worden met gezang van Psalm 68 : 1 (‘Geloofd zij God met diepst ontzag’) schijnen de dagelijkse reizen met de stoomtram tussen Gendringen en Doetinchem een verschrikking te zijn geweest. Hij was tegen de wilde jongens op de tram niet opgewassen. Hij is toen een tijdlang in Doetinchem bij een familie Visser in huis geweest. Toch moet de kleine Bob in het stille Gendringen aan de uiterste rand van de Achterhoek veertien gelukkige jaren hebben gekend. De pastorie (thans Raadhuisstraat 12) was een ruim, ouderwets huis met een grote tuin eromheen waarin de rode beuken die ds. Jalink er nog zelf heeft geplant thans al hele bomen zijn geworden. Aan de tuin grensden de boomgaarden van de Bringenborg, de vermoedelijke geboorteplaats van de dichter A.C.W. Staring en op precies 1043,80 m. van de pastorie vandaan was de doorlaatpost aan de Duitse grens. Vanuit het dorp was het langs de prachtige beukenlaan waaraan de beide douaneposten waren gelegen, slechts drie kwartier gaans naar het Duitse stadje Anholt, toentertijd gedomineerd door het slot van de vorst van Salm-Salm. Er was in het begin van de twintigste eeuw tot 1914 veel meer verkeer over de grens dan later. Duits geld was in Gendringen normaal en de Jalinks hadden een Duits kindermeisje. Tot Bobs jonge vriendjes behoorden Richard en Inge van Schuylenburch op kasteel Wisch bij Terborg. De vrouw van Jonkheer van Schuylenburch was een Duitse, de drie zoons spraken Duits. In het bijna dagelijkse verkeer met het keizerlijke Duitsland van voor 1914, toen grenzen nog niet waren wat ze nadien zijn geworden en op een natuurlijke wijze dat waren wat ze nu met heel veel moeite opnieuw proberen te zijn, kan de kiem liggen van Jalinks belangstelling voor het land waar hij later dwars door een oorlog heen gestudeerd en nadien ook gedoceerd heeft en ook zijn vrouw heeft gevonden. In dit verband heeft hij eens verteld dat zijn jeugdjaren aan de Duitse grens Duitsland min of meer tot een ‘Wahlheimat’ voor hem hadden gemaakt. Duitsland gaf hem een gevoel van formaat, dat hij in het kleine Nederland miste. Misschien kan deze wat bijzondere psychologie van de grensbewoner, te paard op twee culturen, | |
[pagina 168]
| |
mede verklaren waarom Jalink in zijn laatste jaren zoveel studie maakte van deze andere Europese ‘grensbewoner’: Albert Schweitzer. In Gendringen was de protestantse minderheid (ongeveer twintig procent van de bevolking) groter en sterker dan in Druten. De notabelen waren toen nog overwegend protestant, als overblijfsel van de culturele en politieke hegemonie van het protestantse volksdeel van Nederland in vroeger eeuwen. De positie van de predikant in Gendringen was toen zeker gezien en invloedrijk. Hij behoorde met zijn gezin evenals de notaris tot die ‘notabelen’. De kleine Bob logeerde in het notarishuis in de periode van de ziekte en de dood van zijn oudste zusje en ook toen zijn jongste zusje geboren werd. In 1901 trok het notarisgezin uit Gendringen weg, maar in de jaren '60 hernieuwde Jalink - wiens trouw in vriendenrelaties en in het werk een van zijn markantste karaktertrekken was - de relaties met de nu tachtig jaar geworden notarisdochter mevrouw E. Carsten. De innigheid en het nauwelijks verborgen heimwee waarmee hij in de correspondentie met deze jeugdvriendin spreekt over de dood van Richard van Schuylenburch bij het bombardement van het kasteel Wisch in de oorlog, over de pogingen om met Inge opnieuw contact op te nemen, pogingen die mislukten omdat Inge zich zijner niet meer herinnerde (‘hij was toen ook nog maar een klein ventje’), over plannen - met de roekeloosheid die hem eigen was - om met haar en haar broer winterse autotochten te maken en bezoeken te brengen aan jeugdvrienden - waar, ingevolge zijn plotse dood, niets meer van gekomen is - roept onwillekeurig het visioen van ‘Rosebud’ op voor de stervende Citizen Kane. Dat hij in 1968 met zijn vrouw ging logeren in de pastorie waar hij veertien jaar van zijn leven had doorgebracht en samen met ds. N. Wams, een opvolger van zijn vader, een aantal vrienden uit zijn jeugd ging bezoeken, wijst in dezelfde richting. In 1911 verhuisde het gezin Jalink naar Den Haag. Ds. Jalink had wegens zijn zwakke gezondheid vervroegd emeritaat gekregen en werd in Den Haag adjunct-secretaris van de voogdijvereniging Kinderzorg. Het gezin vestigde zich aan de Willem de Zwijgerlaan 57, in een ruim huis met een klein tuintje (er is thans beneden een banketbakkerszaak gevestigd). Bij zijn zondagse wandelingen viel het ds. Jalink op dat er in deze buurt zo weinig mensen op zondagmorgen naar de kerk gingen. Ze moeten er ook veel te ver voor lopen, dacht hij. Hij heeft zich toen ingezet voor de bouw van de Duinoordkerk die op 17 december 1920 met luister aan de Adriaan Goekooplaan in het park Zorgvliet werd ingewijd. Ds. Jalink was de ziel en drijfkracht van deze stichting geweest. De emeritus predikant was voor- | |
[pagina 169]
| |
zitter van de commissie die de stichting o.m. dank zij de actie van een ‘kwartjes vereeniging’ mogelijk moest maken. In 1941/42 werd de kerk door de Duitsers afgebroken omdat zij in het gebied van de zogenoemde Atlantikwall viel. Kort na zijn aankomst in Den Haag kwam Jalink op catechisatie bij een van de bekende theologen van de ‘ethische richting’ van D. Chantepie de la Saussaye, ds. Jan Hendrik Gerretsen, die toen hofprediker was in Den Haag en in 1909 als zodanig prinses Juliana had gedoopt. Zoals zoveel andere jonge mensen kwam de jonge, wat stuurloze Bob sterk onder de invloed van deze man die een mengeling was van theoloog, kunstenaar en psycholoog en wiens preken sterk literair getint waren. Hij was een der eersten onder de predikanten die het waagde aan bijbelkritiek te doen en ook in andere opzichten was hij zijn tijd ver vooruit. Hij probeerde vooral mensen te helpen die psychisch vastgelopen waren. Toen hij in 1923 overleed, zelf geestelijk volkomen in de war, heeft dat een diepe indruk op Jalink gemaakt. Maar in Den Haag bezocht Bob Jalink vanaf 1911 ook het Gymnasium Haganum aan de Laan van Meerdervoort 57. Hij schijnt op deze school, toen onder de leiding van rector Van Aalst, een uitstekend pedagoog en mensenkenner, wel gelukkig te zijn geweest. Tot zijn leraren behoorden, benevens dr. A.J. Barnouw (later Queen Wilhelmina Professor aan de Columbia Universiteit in New York), H.A. Leenmans (de vader van de dichteres Vasalis), en E.F. Kossmann. En onder de leerlingen die in die jaren het Haganum bezochten, telde men Martinus Nijhoff, Victor van Vriesland, Leo Plemp van Duiveland en Willem van Bylandt. Met sommigen van hen heeft Jalink een levenslange vriendschap onderhouden. Toen hij in 1915 eindexamen alfa had gedaan, zou hij in Amsterdam medicijnen gaan studeren. Maar daartoe moest hij eerst nog gymnasium bêta halen. In 1914 was intussen de oorlog uitgebroken. Bob moest in militaire dienst, wat hij wel als een ramp moet hebben aangevoeld. Hij diende zes maanden bij de infanterie in Woerden maar werd spoedig daarna om gezondheidsredenen afgekeurd. Van 1915 tot 1917 studeerde hij medicijnen aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam en legde inmiddels - in 1916 - het eindexamen in de bêta-vakken af. In 1920 haalde hij zijn kandidaats maar had intussen zijn studie al om gezondheidsredenen moeten opgeven en was in 1918 zelfs voor enige tijd naar het stille Gendringen teruggekeerd om daar door eenvoudige arbeid met schoffel en hark in een kwekerij herstel van zijn evenwicht te vinden. Vanaf 1911 was er, ten huize van ds. Gerretsen, een grote vriendschap | |
[pagina 170]
| |
gegroeid tussen diens zoon Huub en Bob Jalink. In 1921 kreeg deze Huub Gerretsen, die zich later als tekenleraar en kunstschilder in Den Haag heeft gevestigd, van zijn ouders geld om in Italië te gaan studeren en de Italiaanse schilderkunst van nabij te bekijken. Hij woonde al een tijd in Assisi bij mej. De Mol van Otterloo toen er een schriftelijk verzoek kwam van de moeder van Bob, aan wie een buitenlandse reis was voorgeschreven tot herstel van zijn gezondheid, of haar zoon ook naar Assisi kon komen. Daar is de zesentwintigjarige Bob Jalink toen een tijd in huis geweest, een heerlijke maar ook wel moeilijke tijd gezien de diepe depressie waaraan hij ten prooi was. Men beleefde in Assisi in die jaren, misschien nog meer dan elders in Europa, de sfeer van zachtmoedigheid en nooit-meer-oorlog die op de volkerenslag van 1914-18 volgde. Er is wel iets van Franciscaanse eenvoud en naïveteit terug te vinden in de potloodkrabbel die Jalink daar maakte en die men tussen zijn nagelaten papieren heeft ontdekt, misschien het enige ‘scheppende’ werk dat hij heeft voortgebracht: ‘Het ezeltje loopt maar gestadig voort. Het zal zich de opmerkingen van zijn baas niet aantrekken. Het zijn maar uitingen van levenslust en humor, te weeg gebracht door den schonen jongen dag en de rit door de ijle, prikkelende morgenlucht, doch die niet ten zijnen nadeele bedoeld zijn. Neen, hij zal ze zijn naieven menschelijken baas niet kwalijk nemen. Of misschien ook hoort hij ze niet eens, verzonken in eigen gedachten. Zijn het droevige gedachten? Gedachten aan leed door hemzelf beleefd of door zijn voorgeslacht? Zijn oogen staan droevig en vermoeid en de schoone dag schijnt hem niet te raken. Ik streel hem stil over den zachtbehaarden hals. Hij laat het toe echter zonder dat zijn oogen veranderen. Mijn arm dier, kan men zijn armen om je hals leggen en je zoo liefhebben, dat je oogen gaan herkennen en eenige verwondering die gelaten droefheid zou kunnen verstoren? Maar neen, je bent een dier. Ik streel weer over je zachtbehaarden hals, doch bevredigd ben ik niet.’ In Assisi kwamen Huub en Bob toen in contact met de Deen J. Jörgensen, een van de Franciscusbiografen. Deze ontmoeting leidde dan weer naar Paul Sabatier en toen ze diens La vie de St. François d' Assise (1893) in handen kregen kwam al heel gauw de gedachte op het te gaan vertalen. Dat hebben ze gedaan tijdens een daaropvolgend verblijf van anderhalf à twee jaar in Fontenay-sous-Bois (Frankrijk) en nadien toen ze terug waren in Den Haag. Bob had intussen nog een tijd in een sinaasappelkwekerij in Italië gewerkt. Samen hebben Huub Gerretsen en Bob Jalink, allebei in de greep van de figuur van Franciscus, aan de vertaling gewerkt of- | |
[pagina 171]
| |
schoon ze nadien alleen onder de naam B. Jalink is gepubliceerd en onder de titel Het Leven van Sint Franciscus van Assisi.Ga naar voetnoot1 Jalink zal later met de hem eigen stille humor wel niet hebben nagelaten erop te wijzen dat zijn eerste en tevens het enige literaire werk van lange adem dat hij op zijn actief had (deze driehonderdvijfenvijftig bladzijden vertalen zal geen sinecure zijn geweest) in Rome op de lijst der verboden boeken stond. Maar Franciscus moet desondanks (of juist daarom?) een wonder aan Jalink hebben bewerkt: al vertalend ontdekte hij zijn grote belangstelling voor de taal. Hij ging er zo in op dat hij de betrekking van inspecteur bij Kinderzorg, waaraan zijn vader hem na zijn terugkeer in Nederland had geholpen, op de duur liet lopen om zich helemaal op de literatuur te storten. Na de dood van zijn moeder in 1929, waardoor hij sterk werd aangegrepen, bleef hij inwonen bij zijn vader en zuster. Het gezin was inmiddels naar de Jacob Cabeliaustraat 3 verhuisd. In de jaren dertig had Jalink omgang met de uitgever Daamen, zocht enig houvast in de Remonstrantse kerk en had enkele zijdelingse contacten met de Barchem-beweging. Hij leverde een aantal boekbesprekingen over Nederlandse literatuur in de bladen De Smidse en Het Kouter waaraan hij als criticus voor moderne Nederlandse literatuur verbonden was. Als men deze kritieken herleest, meestal uitvoerige recensies van drie tot acht bladzijden, gewijd aan Het derde Réveil van K. Heeroma, aan dichtbundels van Vestdijk, Engelman, Bloem en anderen, dan wordt men getroffen door de verzorgde, beheerste, naar het essay zwemende stijl van deze stukken in de wat hiëratische toon die deze tijdschriften eigen was, maar ook door de eruditie van de schrijver. Treffend is zijn karakteristiek van Jan Engelmans Tuin van Eros en andere gedichten: ‘Zijn gedichten zijn als gothische beelden, zij zijn niet ascetisch, bloedarm of dor, doen het aardsche leven volkomen recht, doch staan tegen een achtergrond van eeuwigheid.’Ga naar voetnoot2 En in de bespreking van Kind van Stad en Land van Vestdijk, kan men deze toch wel merkwaardige regels over Vestdijk lezen: ‘Het hoofdkenmerk van Vestdijk's figuur is n.l. een door een scherp vernuft bedwongen uiterst rijke en subtiele phantasie, waarvan wederom een tot brekens toe gespannen instinctleven de gangmaker is. Kenmerkend is in dit verband des dichters gefascineerd zijn door het soldateske, door hovelingen, het duel: alle verschijningen, waarbij een | |
[pagina 172]
| |
strenge uiterlijke vorm (tucht, etiquette, eerecode) een sterke innerlijke spanning aan banden legt. Deze parallel voortzettend vermoedt men ook zijn voorliefde voor wilde dieren, die tot onovertrefbare gedichten heeft geleid.’Ga naar voetnoot3 Zo ontstond bij de voormalige student in de medicijnen een vrij duidelijke terugkeer naar de alfa-belangstelling van zijn jeugd en meer bepaald naar het Nederlands. In deze jaren maakte iemand hem opmerkzaam op Johannes Müller en Schloss Elmau in de Beierse Alpen. Na een eerste bezoek volgden er vele en Jalink vatte een diepe verering op voor de denkbeelden van Johannes Müller. Hij vertaalde onder de naam B. Jalink diens Heroische Lebensführung in het Nederlands onder de titel Hoe komen wij met het leven in het reine (1935). Voor het succes van dit 63 bladzijden tellende boekje in de in alle richtingen zoekende jaren dertig, pleit wel dat er binnen twee jaar drie drukken van verschenen. Tot de voorname gasten op Schloss Elmau had ook de befaamde protestantse theoloog Adolf von Harnack behoord en in de jaren dertig kwam prof. dr. Theodor Frings daar wel eens. Met Frings sprak Jalink er over literatuur en hij zei hem dat z'n grootste wens was nog eens in Duitsland Duits en Nederlands te doceren. Frings raadde hem aan dan de Duitse Doktortitel te halen. Een dag na dit gesprek - in de zomer van 1936 - heeft Jalink zich naar zijn eigen zeggen in München aan de universiteit laten inschrijven. Hij studeerde er germanistiek met als bijvakken Nederlandse filologie en kunstgeschiedenis. Hij schijnt bijzonder de colleges te hebben gewaardeerd van Geheimrat prof. dr. Ferdinand Sommer en van prof. dr. Ed. Hartl. Tot het wintersemester 1943 bleef hij aan de universiteit te München ingeschreven en al die tijd woonde hij op een torenkamertje van Schloss Elmau. Van zijn angst voor geluiden (een van de verschijnselen van zijn nerveuze toestand in zijn jongere jaren) zal hij daar wel geen hinder hebben gehad. Na de oorlog heeft hij nog twee semesters in Bonn gestudeerd en hij ontmoette daar ook zijn toekomstige vrouw. Op 1 december 1949 bekleedde de Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität de ‘virum ornatissimum Jacobum Marium Jalink ex oppido Druten Batavorum’ met het doctoraat. Hij verwierf het praedicaat ‘laudabilis’ voor zijn dissertatie die de titel droeg: Eine Studie über Werk und Leben des Dichters Jan Hendrik Leopold. En zijn examens doorstond hij magna cum laude. Heel vlot is het met zijn promotie evenwel niet gegaan. Er was voor deze dissertatie over een thema uit de neerlandistiek op dat ogenblik | |
[pagina 173]
| |
noch in Bonn, noch in Keulen iemand aanwezig. Het moet de germanist Günther Müller zijn geweest die pro forma de rol van promotor vervuld heeft. Voor het ‘rigorosum’, het uitgebreid mondeling examen dat aan de promotie verbonden was en dat Jalink magna cum laude doorstond, waren de examinatoren de germanisten Günther Müller en Werner Richter. Daar op het ogenblik van Jalinks promotie de verplichting tot het laten drukken van dissertaties nog lang niet was hersteld, heeft het wel geduurd voor dit werk over Leopold tot de buitenwereld doordrong: nadat het in 1958 als ‘binnenkort bij De Beuk te verschijnen’ was aangekondigd in de eveneens van Jalinks hand stammende Nieuwe varianten van enkele Leopoldgedichten (een publikatie met steun van het Prins Bernhardfonds) heeft het nog tot 1963 geduurd voor het bij een ándere uitgever van de pers kwam. Dat was dan nog in verkorte vorm en in het Nederlands, als ‘bijdrage tot een levensbeschrijving’. ‘Een boek over Leopold ontbreekt nog’ schreven de auteurs van de ‘Schets’ in hun 28e druk van datzelfde jaar 1963. Zowel de biografie als de uitgave van de varianten hebben weinig weerklank in het Nederlandse taalgebied gevonden. Vooral de biografie had, om aan te slaan, de twee delen Verzameld Werk van Leopold (1951 -'52) moeten kunnen begeleiden, vooral omdat dr. Jalink in deze periode samen met Johan B.W. Polak de bibliografie van Leopolds wel en niet in boekvorm gepubliceerde werken (de laatste onvolledig) had laten verschijnen.Ga naar voetnoot4 Het zou een geheel gevormd hebben waardoor meer licht zou zijn gevallen op de biografie. Thans bezit het Letterkundig Museum in Den Haag slechts een paar recencies, positief maar niet helemaal zonder reserves. In zijn boek verwijst Jalink een paar maal naar ‘mijn nog onuitgegeven studie over zijn poëtisch oeuvre’. Daar is het helaas nooit meer van gekomen. Het zou het beste deel zijn geworden van de studie over een dichter wiens leven zo arm was geweest aan uiterlijke feiten. In 1949 keerde dr. Jalink terug naar de universiteit waar hij kort tevoren het doctoraat had behaald, maar thans als docent. Hij werd er - op vierenvijftigjarige leeftijd - lector in de Nederlandse taal- en letterkunde en beschavingsgeschiedenis (of ‘Landeskunde’ zoals men dit vak aan de Duitse universiteiten pleegt te noemen). De Rheinische Friedrich-Wilhelms-Universität is de oudste Duitse universiteit met Nederlands op het programma. Sedert 1906 is er een lectoraat voor Nederlands (en tot de voorgangers van dr. Jalink behoren onder meer dr. G.G. Kloeke en dr. | |
[pagina 174]
| |
J. van Dam, dr. Marie Ramondt en dr. Marta Baerlecken-Hechtle). Gaat men kijken naar de hoogleraren die Nederlands en Nederduits doceerden, dan kan men in Bonn nog verder terug en wel tot 1879 toen prof. dr. Johannes Franck daar, eerst als privaatdocent, nadien als buitengewoon en gewoon hoogleraar met het onderwijs van het Nederlands en het Nederduits een aanvang nam, van 1917 tot 1927 opgevolgd door prof. dr. Theodor Frings. In deze voetsporen trad dr. Jalink in 1949 als lector, met de wel delikate taak midden in het nog ontredderde Duitsland, althans in de kring van de Bonnse universiteit opnieuw belangstelling te wekken voor het na het vertrek van dr. Baerlecken in 1944 niet meer gedoceerde bijvak Nederlands. Als men terugdenkt aan wat hij in 1936 aan prof. Frings zei, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen hoe hij zich voelde toen dertien jaar later zijn wens in vervulling ging. Hij zette zich dan ook met energie aan zijn taak. Een prettig vooruitzicht zal voor hem wel geweest zijn het feit dat hij als telg uit een domineesgezin na het strenge Gendringen van zijn jeugd thans aan de vrolijke Rijn terechtkwam. Hij was namelijk verzot op carnaval en verkleedpartijen waren zijn hartstocht. Hij heeft daar in Keulen en Bonn uiteraard veel gelegenheid toe gehad. Van zijn adressen in Bonn zijn de volgende bekend: An der Evangelischen Kirche i (omstreeks 1952); Weberstrasse (1954); Niebuhrstrasse 7 (van 1955 tot 1959); Römerplatz i (zijn laatste adres in Bonn). Jalink was tot op vrij hoge leeftijd een verwoed motorrijder. Gehelmd en met een rugzak reed hij op een zware Duitse motor geregeld van Den Haag naar Bonn en terug. Zijn boeken en bagage gaf hij dan mee met de Nederlandse landbouwattaché met wie hij, bij slecht weer, ook wel eens meereed. Met de motor deed hij er vier à vijf uur over, soms een hele dag, want hij wilde onderweg alles zien. Met diezelfde motor is hij trouwens tot driemaal toe naar Engeland gereisd, met een student achterop. Wie later wel eens met hem met de auto is meegereden en daarbij meer dan eens zijn hart moest vasthouden van de doorstane angsten, vraagt zich af hoe dat met die motorfiets zo vlot heeft kunnen gaan. Aldra voelde hij het gemis aan aangepaste leermiddelen, de grote zorg van elke docent Nederlands extra muros. Hij heeft toen in de reeks Brills Sprachführer een deeltje Niederländisch verzorgd, dat in 1954 bij de E.J. Brill-Verlag gbmh in Keulen is verschenen. Met zijn conversatie-voorbeelden helemaal afgestemd op reizen en verblijf in hotels en met zijn samengevatte uitspraakleer en grammatica van het Nederlands, zal het | |
[pagina 175]
| |
wel meer voor toeristen dan voor zijn eigen studenten bedoeld zijn geweest al konden deze laatsten het ook nuttig gebruiken. Of Jalink verantwoordelijk was voor de rode band die over het kaftje loopt en waarop staat ‘Unentbehrlich für jeden Hollandfahrer’, is nu niet meer te achterhalen. Wel weerspiegelt het de situatie zoals ze hem toen en ook nog wel later voor ogen stond, namelijk dat ‘Niederländisch’ zo goed als uitsluitend de taal van Holland was. Zijn kennis van Vlaanderen was niet zo heel groot. Zoals voor meer Nederlanders zal het ook voor hem toen hoofdzakelijk transitgebied naar Frankrijk zijn geweest, al kon hij dan weer warm lopen voor een naam als Rombouts (‘ik wil onmiddellijk Rombouts heten, dat klinkt als een klok’). Het is niet onmogelijk dat de contacten met Vlamingen en Vlaanderen vanaf het begin van de jaren zestig, waarover hier nog nader sprake zal zijn, hem tot ruimer inzichten brachten, zoals al blijkt uit de eerste regel van de ‘Einleitung’ tot dat andere leerboek dat hij samen met dr. M.C. van den Toorn en nog vijf binnen - en buitenlandse vakgenoten en collega's tot stand heeft gebracht en dat zeker heeft bijgedragen tot een betere kennis van het Nederlands in Duitsland: Langenscheidts Praktisches Lehrbuch Niederländisch dat in 1963 van de pers kwam: ‘Die Sprache, die in den Niederlanden und der nördlichen Hälfte Belgiens gebraucht wird, heiszt offiziell Niederländisch.’ In tegenstelling daarmee was dat van de tweeëndertig bladzijden ‘Kulturhistorische Lesestücke’ in dit boek er negenentwintig aan Nederland zijn gewijd en slechts drie en een halve aan Vlaanderen. Dat heeft toen wel een aantal Vlamingen ontstemd. Maar overigens niets dan lof voor de realisatie van dit eerste belangrijke leerboek Nederlands voor Duitstaligen. ‘Als hij er niet geweest was, was dat leerboek nooit tot stand gekomen’ getuigt dr. Van den Toorn. Jalink moet kilo's papier verbruikt hebben aan brieven (alles met de hand!) om de kopij binnen te krijgen - een enkele maal moest er een telegram aan te pas komen - en ook om de medewerker van de uitgever tot betere gevoelens te brengen: deze wilde namelijk toch maar naamvallen onderscheiden in het Nederlands; dat was dan zoveel makkelijker voor de Duitsers! Met taaiheid en vasthoudendheid heeft Jalink de diverse problemen overwonnen, ook dat van de honorering en dat van de Oostberlijnse drukkers, die na augustus 1961 plots uitvielen. Maar toen het boek dan tenslotte na eindeloos geharrewar in 1963 verscheen, waren er al zoveel jaren overheen gegaan dat het eigenlijk al verouderd was. Bovendien heeft geen van beide auteurs het nog kunnen gebruiken. We moeten nog even terug naar de begintijd van Jalinks lectoraat in | |
[pagina 176]
| |
Bonn. Het zal hem bij zijn onderwijs wel een steun en een grote voldoening zijn geweest dat de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hem in 1951, dus lang vóór zijn Leopold-publikaties, tot lid had gekozen. Allicht een van de oudsten in jaren onder de toenmaals in Duitsland werkzame lectoren Nederlands had hij, mede doordat Bonn zijn standplaats was, vrij veel contacten met de Nederlandse Ambassade in Bad Godesberg. Er werden in 1951, 1954, 1956 en 1960 lectorenconferenties gehouden, gewijd aan de stand en de ontplooiing van het Nederlands aan Westduitse universiteiten. De eerste conferentie werd belegd door de voormalige Coördinatie Commissie voor Culturele Betrekkingen met Duitsland te Burgsteinfurt bij Munster, de daaropvolgende door de Nederlandse Ambassade. Jalink trad toen meermaals als secretaris op. Ook daarbij viel zijn onvermoeibaar doorzettingsvermogen op en zijn grote aandacht voor het detail, wat ondermeer tot uiting kwam in telkens nieuwe verbeteringen in de opeenvolgende concepten van zijn notulen, tot wanhoop van de ambassade-secretaresse. Het was precies op een van die conferenties (vermoedelijk 1956) waarop ook de professoren Van Haeringen en Stuiveling aanwezig waren evenals de pas uit Kopenhagen teruggekeerde lector (thans prof.) dr. Schultink, dat het plan ontstond om met elkaar een leerboek te gaan schrijven. Toen de Ambassade ging denken aan een globaal overzicht van het onderwijs van het Nederlands, was het bijna vanzelfsprekend dat zij daarvoor terechtkwam bij dr. Jalink wiens toewijding, nauwgezetheid en vakbekwaamheid haar bekend waren. Zo is dan ontstaan Jalinks Rapport over het Nederlands onderwijs in de Bondsrepubliek en West-Berlijn, opgesteld in opdracht van de Afdeling Pers - en Culturele Zaken van Hr. Ms. Ambassade te Bonn, naar de toestand van 1 januari 1961. Het was een uitvoerig stuk van wel vierenveertig getypte bladzijden, dat nadien als appendix is opgenomen in het (niet gedrukte) Verslag van het Eerste Colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten gehouden op 4 en 5 september 1961 in Den Haag en waarop hierna nog wordt teruggekomen. Veel later, in 1967, werd het stuk omgewerkt en beperkt tot de universiteiten - in het oorspronkelijke overzicht waren ook het voorbereidend hoger, het middelbaar en het lager onderwijs betrokken alsook het onderwijs aan volksuniversiteiten. Het is toen verschenen in De nederlandistiek in het buitenland, een uitgave van de nog te noemen Werkcommissie. Alles bij elkaar is het rapport van Jalink van enorme betekenis geweest voor de uitbouw van de neerlandistiek in de Duitse Bondsrepubliek in de jaren zes- | |
[pagina 177]
| |
tig. Men kan het alleen betreuren dat zo'n stuk niet tevens in het Duits is verschenen en op grote schaal in Duitse universiteiten is verspreid. Met een Nederlands rapport kunnen nu eenmaal alleen diegenen worden bereikt die al Nederlands kennen. Het pleit wel voor Jalink die reeds vierenvijftig was toen hij voor het eerst van zijn leven ‘voor de klas’ stond en dan nog wel in een collegezaal, dat hij tot de essentie van de problemen en de eisen die deze bijzondere opdracht stelde, heeft weten door te dringen. In zijn rapport van 1961 heeft hij een portret van de ‘ideale lector voor Nederlands’ ontworpen dat merkwaardig is. Het begint zo: ‘Albert Schweitzer, zelf als Elzasser tweetalig, heeft eens gezegd, dat een mens tenslotte toch slechts één moedertaal bezit, n.l. die, waarin hij droomt of à bout portant de werktuigen van een smid op een rijtje kan opnoemen. Daarom moet mijns inziens de lector voor Nederlands wiens onderwijs toch voornamelijk op practisch gebied ligt en de moderne taal betreft, een Nederlander of Vlaming zijn (het laatste, indien hij het a.b.n. voldoende beheerst en niet in regionale eigenaardigheden is blijven steken). Verder moet hij een gepromoveerde zijn (vooral een Nederlandse doktorsgraad versterkt zijn gezag), die aan een buitenlandse of Belgische universiteit liefst Nederlands als hoofdvak - en [...] Duits als tweede vak gestudeerd heeft [...]. Afgezien evenwel van deze kwestie van opleiding moet een Nederlandse lector of professor over een zekere expansieve, wervende kracht beschikken om daardoor dit vrijwillig bestudeerde vak tot zijn studenten te kunnen brengen, hun bebelangstelling en zo mogelijk hun liefde ervoor op te wekken. Doch allereerst moet hij zijn hoorders tot zich trekken [...]. Natuurlijk zijn hier ook excursies naar Nederland of Vlaanderen, uitnodigingen voor Nederlandse voordrachten of andere manifestaties en ook gezamenlijke Carnavalsen andere feesten van belang.’ Dat ook hier alweer de feestneus, dit keer in dienst van de culturele expansie, om de hoek komt kijken, pleit voor de humoristische en tevens zo sterk humane trek in de mens Jalink, waardoor hij ondanks enkele hebbelijkheden en - heidjes anderen, ook jongere mensen, naar zich wist toe te halen.
Toen dr. Jalink in 1961, zesenzestig jaar oud, met pensioen ging en zich voorgoed kwam vestigen in het vaderlijk huis aan de Jacob Cabeliaustraat 3 in Den Haag, nadat hij daar in 1957 met de Duitse germaniste dr. Hanna Dorothea Wesle was getrouwd, kon hij terugblikken op twaalf | |
[pagina 178]
| |
jaren intensieve arbeid in dienst van de extramurale neerlandistiek. Maar het was allesbehalve een ‘otium cum dignitate’ dat hem te wachten stond. Net als zijn vader die een kerk bouwde toen hij al rustend predikant was, begon nu voor Jalink ongetwijfeld de drukste tijd van zijn leven. ‘Mijn vrienden zeggen me dat ik een laatbloeier ben’ was vaak zijn reactie op een compliment waarin de veelheid van zijn jaren met die van zijn bezigheden werd vergeleken. Toen in september 1961 de hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten: Nederlanders, Vlamingen en buitenlanders, voor het eerst in Den Haag bij elkaar kwamen en daar in Het Oude Hof, onder de hoede van de Stichting voor Internationale Samenwerking van de Nederlandse Universiteiten en Hogescholen (nuffic) overgingen tot de oprichting van een ‘Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten’, was het vanzelfsprekend dat Jalink erbij was, maar nog meer dat hij, de enig aanwezige oud-docent en bovendien woonachtig in Den Haag, tot secretaris werd gekozen. Wat hij in de daaropvolgende negen jaren, tot zijn tweede en definitieve pensionering in september 1970, voor deze Werkcommissie maar meer nog voor de neerlandistiek extra muros heeft betekend, is nauwelijks onder woorden te brengen. Zijn activiteiten opsommen is de geschiedenis schrijven van deze Werkcommissie. De ‘kilo's papier’ voor het leerboek mag men nu gerust met vijfentwintig vermenigvuldigen. De band die toen ontstaan is heeft het onderwijs van het Nederlands in de wereld aaneengesmeed en tevens nieuwe impulsen gegeven. En Jalink was daar allemaal voor te vinden, ja wierp zich daarin met het enthousiasme van een jonge padvinder. De werkzaamheden waren velerlei: jaarlijks de verspreiding van een ‘Docentenlijst’ zodat men tenminste wist wie wie was, tweemaal per jaar, samen met drs. F.P. Thomassen van de nuffic en ondergetekende, de uitgave van het bulletin Neerlandica extra Muros dat voor de wederzijdse liaison tussen docenten en moederland moest zorgen;Ga naar voetnoot5 en dan nog om de drie jaar afwisselend in Nederland en België de voorbereiding van een Colloquium waar ongelooflijk veel werk in stak, en nadien telkens het verslag waarbij Jalink weer opnieuw de man was die moest zorgen dat de kopij tijdig binnenkwam; het bijhouden en catalogiseren van een vrij vlug aangroeiende verzameling publikaties van buitenlandse vakgenoten; het aanleggen van twee reizende tentoonstellingen, | |
[pagina 179]
| |
de een De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks betreffend, de andere gewijd aan de Middelnederlandse Letteren; de uitgave van het als gedenkboek en rapport tevens bedoelde overzicht De Nederlandistiek in het Buitenland (1967); de oprichting van een Bibliotheca Neerlandica extra Muros, waarvan het eerste deel, van de hand van de Amerikaan Beekman en aan Van Ostaijen gewijd, nog verscheen onder Jalinks secretariaat. Bij het indienen van rekesten aan de Kultusminister van Noordrijnland-Westfalen (1964) betreffende het onderwijs van het Nederlands aldaar was hij ook onmiddellijk betrokken. Zeker mag in dit verband niet onvermeld blijven dat Jalink ontzettend veel heeft gedaan ter bevordering van het onderwijs in het Nederlands aan middelbare scholen in de Duits-Nederlandse grensstreek. Hij had dan ook veel contacten met de Duitse promotoren van dit onderwijs, de leraren Combecher en Kempen. Tenslotte was de letter ‘d’ in het woord ‘nederlandistiek’ eveneens een onderwerp waarvoor hij graag warm liep. De talloze andere activiteiten opsommen, waarmee hij als secretaris rechtstreeks te maken had, zou mij hier te ver leiden. Wel kon men een duidelijk onderscheid maken: als het om schrijven ging dan was hij er in veel hoger mate bij betrokken dan wanneer er moest worden opgetreden, onderhandeld of georganiseerd. Maar hij kende zichzelf volkomen en drong zich voor dat tweede soort activiteiten niet naar voren. Zijn brieven - uitvoerig, gedetailleerd, verzorgd, met een duidelijke voorkeur voor het Nederlandse woord als het vreemde vermeden kon worden, late en zeldzame specimina van deze ‘forgotten art’ (tot enkele weken voor zijn dood in 1971 identiek met de ‘schrijfhand’ van zijn jonge jaren) - zijn negen jaar lang de band geweest tussen de op de duur meer dan tweehonderdvijfentwintig docenten Nederlands verspreid over de vijf continenten en het ‘thuisfront; een band die vrij snel ook persoonlijk werd, waarin nieuws en groeten ‘van huis tot huis’ werden gewisseld en waardoor louter zakelijke beroepsrelaties gehumaniseerd werden. Sedert 1966 werd dr. Jalink voor de maar steeds meer toenemende secretariaatswerkzaamheden bijgestaan door mevrouw H. Moolenburgh, waardoor hij gelukkig tijd vrij kreeg voor het schrijven van een portret van zijn vroegere leermeester Adriaan J. Barnouw in de uitgave van diens Monthly Letters, in 1969 voor de Werkcommissie gepubliceerd, maar er alleen gekomen door die merkwaardige relatie leraar-leerling van een halve eeuw voordien, die dank zij Jalinks activiteit in de Werkcommissie opnieuw werd aangeknoopt. Het zijn met innigheid geschreven bladzijden waarin het hele Haganum en de omgang met ‘Mijnheer Barnouw’ weer | |
[pagina 180]
| |
tot leven kwamen en die voor de zeventigjarige schrijver als een laatste confrontatie met zijn jeugd moeten zijn geweest. Toen dr. Jalink in 1970 op het Vierde Colloquium Neerlandicum in Gent, vijfenzeventig jaar oud, afscheid nam van al deze jongere en zelfs jonge mensen die zijn vrienden waren geworden, wist niemand dat de dood zo nabij was. Vaste plannen had hij niet, maar hij wilde wel terugkeren naar zijn geliefde auteurs. In zijn sombere periode waren dat Dostojewski en Tolstoi geweest; thans ging zijn voorkeur naar Schweitzer, Teilhard de Chardin en ook Baudelaire en Verlaine van wie hij een groot aantal verzen uit het hoofd kende. De overhandiging van de monumentale Hooft-editie die zijn collega's hem hadden willen meegeven als dank voor zijn werk, heeft hij niet meer beleefd. Op 12 september 1971 is hij in Den Haag overleden, na een slopende ziekte van enkele maanden, waarbij hij zich moeilijk met de naderende, onontkoombare dood kon verzoenen. Dat bij de teraardebestelling op de Algemene Begraafplaats op 15 september de vriend uit zijn jeugd, Huub Gerretsen, roerende woorden sprak, getuigt alweer voor die duidelijke lijn die de trouw dwars door dit lange leven had getrokken. ‘Men kon op de man bouwen’, had een van zijn vrienden eens gezegd. Een mooiere synthese van iemands leven is nauwelijks denkbaar. Tot kort voor zijn dood was hij, ook buiten de Werkcommissie, op vele gebieden actief gebleven. Elk jaar trad hij op als gecommitteerde bij eindexamens. Het was iets wat hem hevig in beslag nam. Hij was gegevens aan 't verzamelen voor een studie over M.J. van der Meer, zijn illustere voorganger in Frankfurt a.M., en hij wilde nog wel eens een andere vertaling van Barnouw uitgeven na het belangrijke aandeel dat hij had gehad in de publikatie van diens bewerking van Elckerlijc in het Engels. En dan zijn daar ook zijn hardnekkige pogingen, in de jaren 1968 en '69, om de zeventiende-eeuwse Bringenborg, het vermoedelijke geboortehuis van de dichter A.C.W. Staring, voor verdwijning te behoeden en er een museum van te maken. Er kwam zelfs een comité aan te pas (met o.m. ds. N. Wams, notaris B.J. Terhorst en dr. B.K. van Bon), helaas zonder resultaat. B. en W. van Gendringen beschikten er anders over en lieten de Bringenborg afbreken (afbraak in mei 1971 voltooid). ‘Maar ja, wat te verwachten van een gemeentebestuur dat nog steeds een gent met 3 ringen in zijn wapen voert,’ merkt hij sarcastisch op in een brief van 1 april 1971 aan mevrouw Carsten. Niet alleen de geleerde en de nederlandist verdienen in deze levensbe- | |
[pagina 181]
| |
schrijving een plaats; ook van de mens Bob Jalink moeten de contouren zo scherp mogelijk worden getekend. Dat is geen gemakkelijke taak voor iemand die hem slechts de laatste tien jaren van zijn leven heeft gekend, hem wel vaak ontmoet heeft en heel uitvoerig met hem heeft gecorrespondeerd maar zo goed als uitsluitend in mondelinge en schriftelijke ontmoetingen die de zorg voor de neerlandistiek in het buitenland betroffen. Voor andere onderwerpen is er toen nauwelijks tijd geweest. Hoe zag Jalink eruit? Hij was minder rijzig dan de doorsnee Nederlander, hooguit 1 m 72 zou ik denken. Wat aan hem het meest opviel was zijn eerder zware hoofd zoals dat ook bij iemand als Gezelle moet zijn opgevallen; maar het had minder dat piknische van Gezelle, het had iets sterk intellectueels en tevens aristocratisch. Maar het scheen ook sterk en krachtig tout court en het ‘zwakke hoofd’ uit Jalinks jeugd, waaraan ook al zijn vader zou hebben gelaboreerd, leek voor wie hem alleen op ondere leeftijd leerde kennen, wel heel ver weg. Het tweede wat opviel waren de lichte tonen: grijzend haar dat in zijn jonge jaren blond moet zijn geweest en dat tot zijn dood in een jeugdige snit werd gehouden en zo goed als niets van kaalhoofdigheid liet zien en heel lichte ogen in wat de Engelsen noemen ‘a fair complexion’. De lichte toon werd nog versterkt doordat hij in de regel lichtkleurige kostuums droeg. Wie met hem sprak werd getroffen door zijn bescheidenheid, zijn minzaamheid, zijn attente houding tegenover dames en zijn grote liefde voor kinderen. Aan zijn stem merkte men pas dat men met een man op jaren te doen had: meestal heel zacht, vaak nauwelijks verstaanbaar, vooral als hij zich tot meerdere toehoorders richtte. Het had natuurlijk wel iets te maken met zijn in de laatste jaren sterk toenemende doofheid. De aantekening ‘hardhorend’ in het archief van het Haganum moet evenwel blijkens bekenden op een vergissing berusten. Het was een indruk die men had doordat hij erg langzaam het gehoorde placht te verwerken. Vandaar het grapje van een van zijn leraren dat Jalink altijd vijf minuten later dan de rest van de klas op een mop reageerde. Maar het zijn allemaal kleine trekjes die er alleen toe bijdragen het portret kleurrijker en echter te maken: dat van een rechtschapen en humaan mens met een grote liefde voor de schoonheid van de taal en voor de schoonheid van het leven zelf.Ga naar voetnoot6
w. thys | |
[pagina 182]
| |
Voornaamste geschriftenBoekenNiederländisch. Köln, Brill, 1954 (Brills Sprachführer). Nieuwe varianten van enkele Leopold-gedichten; in handschrift uitgegeven en ingeleid. Amsterdam, De Beuk, [1958]. J.H. Leopold; bijdrage tot een levensbeschrijving. Amsterdam, Heijnis, [1963]. Langenscheidts praktisches Lehrbuch Niederländisch. Berlin, Langenscheidt, 1923 (met dr. M.C. van den Toorn; tweede druk Berlin 1967; derde druk Berlin 1968). Redactie (met anderen) Neerlandica extra Muros. Halfjaarlijks Contact- en Inlichtingenblad van de Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten. 1963-1970. Nrs.1-12 gestencild uitgegeven door de Werkcommissie. Vanaf nr.13 bij Van Gorcum & Co., Assen (samen met W. Thys en F.P. Thomassen). Verslag van het Eerste Colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Uitgegeven door de Werkcommissie, Den Haag 1962 (met dagelijks bestuur van de Werkcommissie). Verslag van het Tweede Colloquium [...]. Uitgegeven door de Werkcommissie, Den Haag 1966 (met dagelijks bestuur van de Werkcommissie). Verslag van het Derde Colloquium [...]. Uitgegeven door de Werkcommissie, Den Haag 1969 (met dagelijks bestuur van de Werkcommissie). De Nederlandistiek in het buitenland. Het universitair onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde buiten Nederland en België. Uitgegeven door de Werkcommissie, Den Haag 1967 (met W. Thys). Dr. Adriaan J. Barnouw in Monthly Letters on the Culture and History of the Netherlands. Assen, Van Gorcum & Co., 1969. Bibliotheca Neerlandica extra Muros i. E.M. Beekman, Homeopathy of the absurd. The grotesque in Paul van Ostayen's creative prose. The Hague, Nijhoff, 1970 (met bestuur van de Werkcommissie). Bibliotheca Neerlandica extra Muros ii. The mirror of salvation. A moral play of everyman c.1490 translated from the Dutch by Adriaan J. Barnouw. The Hague, Nijhoff, 1971 (met bestuur van de Werkcommissie). | |
VertalingenHet leven van Sint Franciscus van Assisi, vertaald naar La Vie de St. François d' Assise van Paul Sabatier. Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1927. Hoe komen wij met het leven in het reine, vertaald naar Heroische Lebensführung van Johannes Müller. Bosch en Duin, De Driehoek, 1935 (eerste en tweede druk: 1935; derde druk: 1936). | |
Bijdragen in tijdschriften, enz.Willem van Iependaal, Over de leuning en langs de kaai in De Smidse. Maandblad voor Moderne Religie en Humanistische Cultuur 9, 1934, p.305-307 (boekbespreking). Anthonie Donker, Gebroken licht in De Smidse 9, 1934, p.330-334 (boekbespreking; met een korte uitweiding over de magie der taal). K. Heeroma, Het derde Réveil in De Smidse 10, 1935, p.131-136. Dirk Coster, Het kind in de poëzie in De Smidse 10, 1935, p.206-207 (boekbespreking). | |
[pagina 183]
| |
H. Marsman, Porta nigra in De Smidse 10, 1935, p.253-256 (boekbespreking). Jan Engelman, Tuin van Eros en andere gedichten in Het Kouter 1, 1936, p.93-95 (boekbespreking). De laatste bundel van Vestdijk in Het Kouter 2, 1937, p.232-239 (boekbespreking). J.C. Bloem, De nederlaag in Het Kouter 2, 1937, p.272-276 (boekbespreking). Bibliografie van Leopolds wel en niet in boekvorm gepubliceerde gedichten in Folium, 1952, 11. 1-2 (met Johan B.W. Polak). Rapport over het Nederlands onderswijs in de Bondsrepubliek en West-Berlijn, opgesteld in opdracht van de Afdeling Pers- en Culturele zaken van Hr. Ms. Ambassade te Bonn, naar de toestand van 1 januari 1961 in Verslag van het Eerste Colloquium (zie overzicht van geschriften uitgekomen onder redactie van Jalink en anderen). Werkcommissie van hoogleraren en lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten in Jahrbuch 1963 Landesverband Bayern, Landesverband Rheinland-Pfalz, Landesverband Saar im Bundesverband der Dolmetscher und Uebersetzer e.V., p.61-63. La littérature néerlandaise, door Pierre Brachin in Levende Talen 1963, p.89-93 (boekbespreking). Second colloquium of professors and lecturers of Dutch language and literature at foreign universities in Higher Education and Research in the Netherlands 8, 1964, p.32-34. Zweites Kolloquium von professoren und Lektoren der niederländischen Philologie an ausländischen Universitäten in Hochschule und Forschung in den Niederlanden 8, 1964, p.24-26. Tweede colloquium van professoren en lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten in Universiteit en Hogeschool 11, 1964, p.146-152. Naschrift bij een artikel van G. Spiers in Neerlandia. Maandblad van het Algemeen Nederlands Verbond 69, 1965, p.43. Niederländische Literatur der Gegenwart, Lg. von den Städtischen Volksbüchereien, Dortmund, 1964 in Neerlandia 69, 1965, p.68-69 (boekbespreking). Reizende tentoonstelling voor buitenlandse docenten in de neerlandistiek in Neerlandia 69, 1965, p.84-85. Hans Combecher, Ueber niederländische und deutsche Sprache in Neerlandia 70, 1966, p.47 (boekbespreking). Het universitair onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde in het buitenland in Neerlandia 70, 1966, p.148-153. De nederlandistiek aan de universiteiten in de Bondsrepubliek en West-Berlijn in De Nederlandistiek in het Buitenland, uitgave Werkcommissie, Den Haag 1967, p.15-45. Prof. dr. Johannes Franck in De Nederlandistiek in het Buitenland, uitgave Werkcommissie, Den Haag 1967, p.201-205 (met portret). Prof. dr. Marten Jan van der Meer in De Nederlandistiek in het Buitenland, uitgave Werkcommissie, Den Haag 1967, p.223-227. Een universitaire plechtigheid in Straatsburg in Neerlandia 71, 1967, p.9. ABC van het A.B.N., door A. Blontrock [en] D.A.P. Reinaert Profjes. Brussel-Amsterdam 1966 in Neerlandia 71, 1967, p.31-32 (boekbespreking). Neerlandica extra Muros 9 in Neerlandia 72, 1968, p.30-31 (bespreking). Die Stellung der Niederlandistik an den Universitäten im deutschen Sprachgebiet in Niederländische Notizen. Informationen der Kgl. Niederl. Botschaft in Bonn 2.25, 1969. Neerlandicus, Neerlandistiek, Neerlandist in De Nieuwe Taalgids 1969, p.226-227. | |
[pagina 184]
| |
A sketch of the personality, life and work of professor dr. Adriaan J. Barnouw in Monthly Letters, Assen, Van Gorcum, 1969, p.xiii-xxxv. Vierde Colloquium Neerlandicum in Neerlandia 74, 1970, p.184. Neerlandica extra Muros 15 en 16 in Neerlandia 75, 1971, p.162-163 (bespreking). Andere activiteiten van de i.v.n. in Neerlandia 75, 1971, p.163. |
|