Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971
(1971)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Willem van Ravesteyn
| |
[pagina 135]
| |
tot de welgestelde burgerij beneden de regentenstand, tot die handelsbourgeoisie, waarvan Van Ravesteyn aan de hand van de Physiologie van Rotterdam, een geschrift uit 1844, eens een beeld gegeven heeft in zijn boekje Rotterdamsche cultuur vóór honderd jaar.Ga naar voetnoot3 Maar in de generatie van zijn vader was het geslacht sociaal gezakt, althans wat deze tak betreft. Van zijn vader zegt Van Ravesteyn weinig of geen geestelijke invloed ondergaan te hebben, van moederszijde meent hij de geestelijke trekken te hebben geërfd, die voor hem kenmerkend waren. Carel van Nievelt, de oudste broer van zijn moeder, een vergeten litterator, is door de neef in een studie in het Rotterdams Jaarboekje herdacht. In het ouderlijk huis (vanaf het derde jaar in Kralingen) was een jongere broer, Theodoor, die later in het bedrijf van de vader kwam, maar waren geen zusters. Willem bezocht na de lagere school overeenkomstig het advies van oom Carel de hbs en miste dus de bij zijn aanleg passende gymnasiale opleiding. Nadat hij zich de ontbrekende kennis in een stoomcursus voor gymnasium-bèta had eigen gemaakt, kon hij in 1895 aan de Leidse universiteit als student in de letteren worden ingeschreven. Van Ravesteyn verklaart een volstrekt gelukkige jeugd genoten te hebben, zonder enige conflicten die zijn latere politieke levenskeuze zouden kunnen verklaren. Hij genoot van vakanties met het gezin in binnen- en buitenland en bezat een bijzonder sentiment voor het buitenleven en de natuur. Aanvankelijk waren er zelfs studieplannen voor Wageningen mede in verband met zijn botaniseer-liefde die hij met zijn schoolvriend Theo Weevers, de latere plantenfysioloog, uitvierde, maar ten slotte braken de litteraire impulsen toch krachtig door. Door zelfstudie bekwaamde hij zich voor het staatsexamen gymnasium-alpha, dat hij in 1896 aflegde. Als spoorstudent naar Leiden kwam hij in aanraking met J.A.N. Knuttel uit Delft en met Reindert Jacobsen, die zijn meest intieme vriend zou worden, ook uit Rotterdam. Aldra vond in het Leidse milieu als het ware geruisloos de overgang tot de nieuwe religie, het socialisme, plaats. Te Rotterdam had Van Ravesteyn de catechisatie bezocht van de Remonstrantse gemeente waartoe de familie behoorde, en in het dispuut Literis sacrum besprak hij te Leiden in 1896 een maatschappij-kritisch werk van de Franse protestantse theoloog Wagner, Jeunesse geheten. Als abonnee van P.L. Tak's weekblad De Kroniek vanaf de eerste jaargang, dan ook van het door F. van der Goes uitge- | |
[pagina 136]
| |
geven marxistisch maandschrift De Nieuwe Tijd en van De Jonge Gids van Herman Heijermans betoonde hij zich een duidelijke adept van de generatie van 1890, voor wie een nieuwe wereld van schoonheid en rechtvaardigheid open leek te liggen. Vandaar tot het lidmaatschap van de sdap was nog slechts een geringe stap, die de jonge Willem deed toen hij in 1898 de trap van de Rotterdamse arbeiderswoning van W.P.G. Helsdingen beklom, een der twaalf apostelen van de partij. De partij schonk hem nieuwe vrienden als de bloembollenkweker W.H. de Graaff, met wie hij in 1899 het congres te Leeuwarden bezocht, waar hij de coryfeeën Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst waarschijnlijk voor het eerst zag: ‘ik zie ze nog voor me, als jong student in het jaar 1899 bij het Congres der toen nog volkomen broederlijk gestemde partij samen dansende op een feestavond.’Ga naar voetnoot4 Met de studie ging het te Leiden minder voorspoedig dan men bij zijn begaafdheid en opnemingsvermogen zou verwachten. Tweemaal werd hij afgewezen voor het kandidaatsexamen bij de hoogleraren Verdam en Blok. Vermoedelijk niet ten onrechte brengt Van Ravesteyn ter verklaring van zijn gebleken nervositeit psychische factoren samenhangende met een late puberteit in het geding. Een element van onevenwichtigheid in zijn geestelijke structuur dat hier tot acute moeilijkheden had geleid zou zich ook later manifesteren in een zekere linksheid in het maatschappelijk verkeer, in de omgang met vrouwen en met arbeiders, waarmee de Rotterdamse burgerzoon in zo nauwe aanraking zou komen. Van Ravesteyn spreekt zelf van zijn intellectuele hoogmoed die zijn methode was om aanpassingsproblemen te overwinnen. ‘In mijn fort intérieur ben ik een aristocraat,’ schreef hij in 1906 in een brief aan zijn studievriend en partijgenoot C.H. Ketner. En in zijn boek Partij remise gaf Jef Last eenmaal de volgende typering van de toen door communisten als renegaat beschouwde Willem van Ravesteyn: ‘de door en door aristocraat wiens voornaamste drijfveer tot de revolutie minachting voor de bourgeoisie was.’Ga naar voetnoot5 Voor zijn verdere studie ging Van Ravesteyn in 1899 over naar de universiteit van Amsterdam. In de hoofdstad schoot hij niet werkelijk wortel, al werd hij lid van het toen befaamde Socialistisch Leesgezelschap waarin onder anderen W.A. Bonger de toon aangaf. Zijn voornaamste kennismaking was die met zijn mede-kandidaat in de letteren, David Wijnkoop, die hij op het college van J. te Winkel ontmoette. Het werd een | |
[pagina 137]
| |
bondgenootschap dat welhaast dertig jaar in stand bleef en voor beider verdere levensgang grote betekenis had. Wijnkoop, meer agitator dan geleerde, vertegenwoordigt in de loopbaan van Van Ravesteyn vooral de schakel met de realiteit van de concrete arbeidersbeweging. Van Ravesteyn die zich toch wel het best op de studeerkamer thuis voelde, zocht niettemin de vriendschap van wie reeds toen het proletarisch socialisme in de kolommen van Propria Cures uitdroeg op een andere wijze dan de toekomstige hoogleraren Bolkestein of Posthumus. Wijnkoop zag in Van Ravesteyn kennelijk iets anders dan in zijn Amsterdamse studiegenoten: was het de intransigentie van de Rotterdammer die de rabbijnenzoon met zijn neiging tot fanatisme aantrok? Reeds in 1900 gingen beiden naar Parijs ter bijwoning van het internationaal socialistisch congres. Hun eerste bezoek gold de in tijdelijke ballingschap hier wonende W.H. Vliegen, de latere topman van de Nederlandse revisionisten, toen nog zonder voorbehoud als medestander beschouwd door de toekomstige kopstukken van het radicale marxisme. Met de studie van Willem ging het vlotter dan met die van zijn Amsterdamse vriend, die spoedig geheel in de beweging opging. In 1901 deed hij zijn doctoraal-examen, om zich vervolgens op het schrijven van een historisch proefschrift te gaan voorbereiden. Aanvankelijk dacht Van Ravesteyn aan de historie der Wederdopers te Amsterdam en oefende hij zich op het archief in het lezen der zestiende-eeuwse vonnissen; maar de hoogleraar G.W. Kernkamp, opvolger van H.C. Rogge, deed hem het definitieve onderwerp aan de hand: de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam in de zestiende en het begin der zeventiende eeuw. In 1902 keerde de doctorandus naar Rotterdam terug voor de verdere arbeid. In de zomer van dit jaar vergezelde hij zijn vriend Jacobsen op een studiereis naar België en Frankrijk; toen ontstond de hechte vriendschap tussen beiden die tot Jacobsens dood voortduurde. Reeds eerder hadden zij samen Tolstoj's Opstanding vertaald als feuilleton voor Troelstra's dagblad Het Volk. Jacobsen volgde Van Ravesteyn bij alle vriendschap overigens niet in de actieve deelneming aan het politieke leven en onthield zich na zijn dissertatie ook van publicistische activiteit. Hij beperkte zich tot de vervulling van zijn leraarschap aan het Erasmiaans gymnasium (sinds 1905). Lag hun affiniteit in een zekere aristocratisch getinte allure van geletterden? Een tijdlang vervulde ook Van Ravesteyn een leraarsfunctie, aan de hbs te Arnhem (in de cursus 1903-04), maar anders dan Jacobsen bleek hij | |
[pagina 138]
| |
voor dit beroep weinig geschikt te zijn. De publicistische loopbaan was voor hem dus aangewezen. Reeds in 1903 verscheen zijn eerste bijdrage aan De Kroniek en weldra ving ook zijn medewerking aan De Nieuwe Tijd aan. Hij besprak de juist verschenen delen van de Geschiedenis der Fransche Revolutie van de Franse socialist Jean Jaurès, die geen orthodox marxist was, maar voor wiens werk Van Ravesteyn grote bewondering koesterde. Spoedig verscheen er ook een Nederlandse vertaling van de hand van Van Ravesteyn (zijn Rotterdamse partijgenoot W.L. Brusse had daarvoor de weg gewezen naar de Amsterdamse uitgever S.L. van Looy). In januari 1906 vond te Utrecht, waarheen Kernkamp intussen was gegaan, de promotie plaats, waarbij de jonge doctor het judicium met lof ontving - wel de enige onderscheiding die hem in zijn lange leven gewerd. Intussen was in Van Ravesteyns leven ook de vrouw verschenen. Reeds eerder had hij het plan gehad een Kralings volksmeisje tot levensgezellin op te voeden (!) en had hij daartoe contact gehad met Troelstra's vrouw en met het echtpaar Van der Goes te Hilversum, waar het kind een tijdlang verbleef. Later groeide de relatie met de tuindersdochter Johanna Wismeier, in wier ouderlijk huis hij een kamer bewoonde. Met haar zou hij in 1910 een huwelijk aangaan dat hij op den duur heeft betreurd en zelfs als een keten beschouwde. Het sluiten van deze verbintenis verklaarde hij later uit wat hij noemde zijn Catilinarisme, het reeds gesignaleerde complex van intellectuele hoogmoed en neerzien op de toonaangevende burgerlijke kringen van zijn vaderstad. Het deelnemen aan de eigenlijke arbeidersbeweging begon bij hem pas na zijn promotie, anders dan bij zijn Amsterdamse vriend, die in deze jaren reeds federatie-voorzitter en lid van het partijbestuur werd. In de aprilmaand van 1903 schreef Wijnkoop hem na afloop van de stakingen: ‘Ik ben blijde den grooten strijd werkdadig medegestreden te hebben, maar jij, hoe en waar stond jij in die Aprilweek?’Ga naar voetnoot6 Pas in 1906 kwam Van Ravesteyn als medewerker en vervolgens redacteur van Voorwaarts, het orgaan van de federatie Zuid-Hollands Zuiderkwartier, meer naar voren in het partijleven. In dit jaar was hij ook afgevaardigde naar het sdap-congres te Utrecht, waar hij H. Roland Holst persoonlijk nader leerde kennen. Toen de golven van de partijstrijd met name in Amsterdam-iii reeds hoog gingen, was hiervan in Rotterdam vooreerst nog weinig te bespeuren. Voor het radicale marxisme bestond hier althans in arbeiderskring nog | |
[pagina 139]
| |
nauwelijks een voedingsbodem. Wel schaarde Van Ravesteyn zich in de rijen der ‘dienstweigeraars’, toen hij evenals zijn medestanders rond De Nieuwe Tijd een benoeming in de commissie tot herziening van het partijprogram afwees. En het was vooral Wijnkoops invloed die hem in 1907 bewoog deel te nemen aan de oprichting van het weekblad De Tribune, nadat een deel der marxisten zich bereid had getoond tot een soort tijdelijke verzoening met de revisionistische partijleiding. Maar de arbeiderssupporters van De Tribune waren in de Maasstad nog jaren later aan de vingers van een hand te tellen, zegt Van Ravesteyn. Was de aristocraat Van Ravesteyn ook de geschikte persoon om tot de arbeiders van het ruige Rotterdam te spreken? Hoezeer als schrijver bekwaam, hij bezat de gave van het woord van nature niet en hij zou zich op dit gebied pas in de loop der jaren ontwikkelen. Naar het getuigenis van zijn vriend Knuttel is hij zelfs het sterkste voorbeeld van iemand die zich de kunst van het spreken in het openbaar door inspanning met succes eigen maakte. Maar stootte zijn hoogmoed de doorsnee-arbeider niet af? In De Nieuwe Tijd had Van Ravesteyn bij de bespreking van een boekje van Vliegen (Het kapitalisme in Nederland) deze verweten er op los geflodderd te hebben ‘daar zijn lezers, immers proletariërs, helaas toch zoo nauw niet keken.’Ga naar voetnoot7 Deze opmerking aan het adres van een van de meest begaafde autodidact-arbeidersleiders was volkomen misplaatst, zoals Van Ravesteyn later erkende. Behoeft het betoog dat de reformist Schaper deze passage gaarne aangreep om op een congres de marxisten te diskwalificeren? Ook te Rotterdam verscherpten zich de tegenstellingen tussen Van Ravesteyn en de plaatselijke partijleider H. Spiekman en het was een incident in het Verkooplokaal in 1908 (het verbod van colportage met De Tribune bij een spreekbeurt van Troelstra) dat de onmiddellijke aanleiding vormde tot het uitbarsten van de crisis in de partij. Zoals bekend werden de drie Tribuneredacteuren Wijnkoop, Van Ravesteyn en J.C. Ceton in 1909 op het Deventer congres als leden der sdap geroyeerd, waarop de stichting van een nieuwe sociaal-democratische partij, de sdp, volgde. Tot de schare van ongeveer vijfhonderd man die toetraden, behoorde ook de eigenlijke spil van De Nieuwe Tijd-groep: Herman Gorter, diep vereerd door Van Ravesteyn en allen die hem als propagandist van het socialisme hebben meegemaakt. De Rotterdamse afdeling van de sdp telde bij de oprichting vijfenzestig leden. Van Ravesteyn ontplooide zich in deze jaren als schrij- | |
[pagina 140]
| |
ver over vraagstukken van internationale politiek in de kolommen van Tribune en De Nieuwe Tijd. Zijn journalistieke gaven hadden hem ook reeds bekendheid verschaft in Duitse partijkringen, hij werkte mee aan het theoretisch orgaan Neue Zeit en aan de Leipziger Volkszeitung, waar hij Vliegen's plaats als correspondent had ingenomen. Een ogenblik had het er zelfs naar uitgezien alsof Van Ravesteyn dezelfde weg op zou gaan als zijn mede-marxist Anton Pannekoek, die in dienst van de Duitse partijschool was getreden, maar het aanbod om redacteur van de Leipziger te worden heeft hij ten slotte niet aanvaard. De kleine nieuwe partij beschikte over voldoende relaties om zich internationaal gelding te verschaffen, ondanks het parool ‘Drukt ze dood’, dat Troelstra voor intern gebruik had uitgegeven. Met Wijnkoop bezocht Van Ravesteyn in 1910 het internationaal congres te Kopenhagen en samen met Gorter bezochten zij in 1912 dat te Bazel, waar het door de Tribunisten scherp onderkende oorlogsgevaar aan de orde was. Materieel bevond Van Ravesteyn zich in 1910, het jaar van zijn huwelijk, zonder vaste inkomsten van betekenis, overigens in een weinig florissante situatie. Hij was de mede-leider van een mini-partijtje dat nog jaren tegen de stroom moest oproeien. Wonende in een arbeidershuisje had hij in deze tijd behalve met Jacobsen contact met de dichter J.H. Leopold en met partijvrienden als Ir. S.J. Rutgers, die toen in gemeentedienst was, maar weldra naar Indië ging. Ook met H. Roland Holst, die in 1909 in de sdap was gebleven, stond hij in relatie. Zij bezorgde hem in 1912 de kans tot vertaling van een roman voor de Wereldbibliotheek, het begin van een aanzienlijke activiteit ook op dit terrein. De augustusmaand van 1914 betekende voor Van Ravesteyn een ernstige ramp ook in het persoonlijk leven: de eersteling van het echtpaar, een dochtertje, kwam bij de geboorte om. Het was een gebeuren dat in zijn leven diepe invloed had, daar hier een lang gekoesterde wens verijdeld werd door menselijk falen. Dit verhinderde niet dat hij nog in het najaar in zeer korte tijd de vertaling gereed maakte van Brailsford's The war of steel and gold, een boek waaraan hij tweeëndertig jaar later nog een beschouwing wijdde in het weekblad De Vrije Katheder. Zijn journalistieke produktie uit de eerste oorlogsjaren werd in 1916 onder de titel Wereldoorlog gebundeld uitgegeven. Dit werk, dat hij zelf als een tweede dissertatie beschouwde, deed volgens Jan Romein zeker niet onder voor een dergelijk boek van zijn promotor G.W. Kernkamp over de Europese oorlog.Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 141]
| |
De sdp doorbrak gaandeweg ook het isolement waarin zij zich aanvankelijk bevonden had, door samenwerking eerst in de strijd tegen de duurte en daarna tegen de oorlog en zijn gevolgen met de in het nas georganiseerde syndicalisten, die sinds 1903 door een diepe kloof van de ‘modernen’ waren gescheiden. Te Rotterdam trad Van Ravesteyn op één podium met syndicalistische woordvoerders als S. van den Berg en E. Bouwman op. De Tribune kon sinds 1916 als dagblad verschijnen onder redactie ook van H. Roland Holst, die inmiddels met haar aanhang tot de sdp was toegetreden. Van Ravesteyn werd ook in de redactie van De Nieuwe Tijd opgenomen en ging daar het secretariaat vervullen. De ontwikkelingen in de Europese arbeidersbeweging tijdens de oorlog werden door de Tribunisten op de voet gevolgd. Zij voelden zich in het bijzonder verbonden met de Russische bolsjewiki, wier leider Lenin in Zwitserland in ballingschap woonde. De gebeurtenissen van 1917 in het tsarenrijk leken een revolutionair getij voor heel Europa aan te kondigen en werkten ook hier te lande door. Terwijl de nauwe politieke samenwerking met Gorter die tot extreem-linkse standpunten verviel, verbroken raakte, stond de dichteres, wier aan Holland gewijde verzen uit 1900 Van Ravesteyn met zoveel nadruk aanhaalt in zijn Wording van het communisme in NederlandGa naar voetnoot9 en die reeds sinds 1905 door het gebeuren in Rusland gegrepen was, in deze tijd zeer dicht naast Wijnkoop en Van Ravesteyn. Vooral op laatstgenoemde heeft zij in vele perioden van zijn leven grote invloed uitgeoefend. Van haar waardering voor Van Ravesteyns publicistisch en later parlementair werk heeft H. Roland Holst harerzijds eveneens getuigd zonder de zwakke zijden van zijn persoon te verdoezelen: ‘Ongelukkig voor zijn partij, slaagde Van Ravesteyn er niet in, in artikelen en redevoeringen den toon aan te slaan, die in de massa's weerklank vond.’Ga naar voetnoot10 De intellectuele hoogmoed wordt hier geconstateerd door een aristocrate, die wèl het juiste woord ook voor de massa wist te vinden. Van Ravesteyn bleef voor zijn engere geestverwanten uit arbeiderskring een moeilijk man, de spreker en schrijver van de ‘lange zinnen’. De enige figuur van proletarische komaf die in de hogere regionen van de sdp een rol speelde, Louis de Visser, ook van Rotterdamse origine, had het op hem bepaald niet begrepen, en omgekeerd was dit evenmin het geval. Zijn | |
[pagina 142]
| |
gedrag tegenover vrouwen toonde soms ‘een gebrek aan houding dat wisselde tussen schutterigheid en onhebbelijkheid.’Ga naar voetnoot11 Volgens A.J. Koejemans, ook Rotterdammer, kende hij nauwelijks de namen van de gewone leden van zijn partijafdeling.Ga naar voetnoot12 Hier staat tegenover dat hij bekwame krachten wist aan te trekken, zoals de Leidse studenten D.J. Struik, de wiskundige, en J.M. Romein, de historicus, die een grote bewondering voor hem gehad heeft. Een tijdlang assisteerde Romein hem bij zijn parlementaire werkzaamheden, die na de verkiezingen van 1918 een aanvang hadden genomen. De sdp zag toen haar beide voormannen in de Tweede Kamer gekozen. Over de parlementaire redevoeringen van Van Ravesteyn schreef zijn partijgenoot B. Coltof, een zeer deskundig ambtenaar van het departement van koloniën, in de meest lovende bewoordingen, die door Van Ravesteyn zelf uitvoerig worden geciteerd.Ga naar voetnoot13 Speelde een zekere trots op een verworvenheid die hij van nature niet bezat, hier mede een rol? Ook de parlementaire historicus Oud releveert zijn grote kennis en begaafdheid, zij het onder toevoeging van een opmerking over zijn marxistische eenzijdigheid.Ga naar voetnoot14 In 1919 deed Van Ravesteyn ook zijn intrede in de gemeenteraad van Rotterdam, als eenling naast 19 leden der sdap, die in de novemberdagen van 1918 ter plaatse hevig door de revolutie-koorts waren bevangen. Numeriek lag de cph, zoals de sdp nu heette, in de Maasstad ver achter ten opzichte van Amsterdam. Het oude triumviraat van De Tribune bleef tot 1925 de partijzaken besturen en onderhield ook de verbindingen met de te Moskou in 1919 gestichte Derde Internationale. Op het vierde congres der Komintern in november 1922 was het Van Ravesteyn die de Nederlandse partij vertegenwoordigde en bovendien als inleider optrad over een belangrijk thema van internationale politiek, de Oosterse kwestie. Het was het congres waar Lenin een van zijn laatste redevoeringen hield, voordat zijn ziekte hem geheel uitschakelde. Van Ravesteyn beschouwt zijn eigen optreden op het concilie van de nieuwe wereldreligie als het culminatiepunt van zijn politieke loopbaan, hoewel hij zijn doorwrochte referaat door tijdsgebrek niet geheel van het podium in de Kremlinzaal heeft kunnen voordragen. In de cph manifesteerde zich in deze jaren een groeiende oppositie voor- | |
[pagina 143]
| |
al van de zijde van syndicalisten die tot haar gelederen waren toegetreden. Woordvoerders ervan waren onder anderen J. de Kadt en H. Sneevliet, terwijl ook H. Roland Holst er haar steun aan gaf. De organen van de Komintern stijfden de oppositie ten dele en in 1925 kwam het tot een complete crisis in de partij. Van Ravesteyns positie was hierbij speciaal in het geding, daar de opposanten een arbeidersvertegenwoordiger in zijn plaats in de Tweede Kamer wensten. Het triumviraat trok in deze kwestie één lijn en Wijnkoop betoonde zich solidair met zijn vriend van 1899. Gevolg was hun gezamenlijk aftreden, waarna zij door Jan Romein in een fraai afscheidsartikel in De Tribune werden uitgeluid. Bolwerk van de Wijnkoopgezinde krachten was vooral de afdeling Rotterdam, die dan ook een belangrijke rol speelde bij de totstandkoming van de afzonderlijke partij die tot 1930 bestond, echter aldra zonder Willem van Ravesteyn. Deze trad in 1927 uit de redactie van het orgaan van deze groep en trok zich daarmee uit de communistische beweging terug, al ging zijn correspondentie met Wijnkoop nog tot 1930 door. De crisis in zijn politieke loopbaan, kort na het hoogtepunt, samenvallend met de crisis van zijn huwelijk bovendien, confronteerde Van Ravesteyn opnieuw met de vraag van de materiële grondslag van zijn bestaan. In 1927 aanvaardde hij een functie als conservator aan de bibliotheek van de gemeente Rotterdam (tot 1941). Daarmee werd de lijn weer opgevat die sinds de promotie van 1906 eigenlijk was losgelaten en hervatte de vijftigjarige zijn historische en litteraire studiën zonder directe politieke verbintenis. De gelegenheid hiertoe bezat hij in zijn nieuwe functie en in zijn langjarig otium in hoge mate. De uitwerping uit de gelederen van de beweging betekende overigens zeker in den beginne geen breuk met de oude zienswijzen. Integendeel, men zou kunnen zeggen dat hij van zijn marxistische wortels nooit losgekomen is en dat hij zich in zijn later werk voortdurend rekenschap is blijven geven van zijn verleden, vanaf zijn aan Herman Gorter gewijd boek van 1928 tot aan het bittere einde. Renegaat is hij dus slechts in zeer beperkte zin. Wijnkoop, die in 1930 capituleerde voor de oude partij, gaf zijn vriend daarvan omstandig rekenschap in een brief van mei van dat jaarGa naar voetnoot15 en nog in 1969 verklaarde Van Ravesteyn hem, voor wie de politieke agitatie ‘een zielsbehoefte’ was, niets te verwijten.Ga naar voetnoot16 Toen de gevaren van fascisme en oorlog in het begin van de jaren der- | |
[pagina 144]
| |
tig steeds dreigender werden, kon de Rotterdammer zich ook aan het sentiment voor de actieve politiek niet onttrekken. Het was met name onder invloed van zijn oude medestandster H. Roland Holst dat hij in 1934 aansluiting zocht bij de sdap, het voormalige tehuis (de dichteres zelf deed deze stap overigens niet). Als medewerker aan De Socialistische Gids vond Van Ravesteyn weer aanraking met figuren uit de vroegere Nieuwe Tijdgroep als Bonger en ook J.W. Albarda. Toen in 1936 de Spaanse burgeroorlog uitbrak en hier te lande het Comité van Waakzaamheid tegen het nationaal-socialisme optrad, betoonde hij zich alert in woord en geschrift. Zelfs schijnt er sprake geweest te zijn van een Kamerkandidatuur in 1937. Hoe weinig hij van het marxisme in ruime zin afstand genomen had blijkt uit zijn bijdrage aan de bundel voor S. de Wolff (1938),Ga naar voetnoot17 waaruit wel valt op te maken dat hij het geenszins met sommigen op de mesthoop der geschiedenis wilde deponeren. Nog in zijn Wording fulmineert hij tien jaar later tegen Troelstra, die in 1909 in de sdap het militante marxisme de ruggegraat had gebroken en daarmee haar uiteindelijke oplossing in een groepering die men ‘onmogelijk meer socialistisch kan noemen’ had voorbereid.Ga naar voetnoot18 Van de Partij van de Arbeid is hij dan ook geen lid geweest. Intussen was Van Ravesteyn geschiedschrijver van het socialisme geworden, met name in de drie vervolgdelen van Quacks grote werk, die onder de titel Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog verschenen. Vele ervaringen en zeer veel lectuur van de schrijver hebben hier hun neerslag gevonden. Niet alleen marxistische autoriteiten als Rosa Luxemburg, Pannekoek of Georg Lukacs, maar ook niet-marxisten als vooral Max Weber en Troeltsch worden er vaak breedvoerig geciteerd. Ook voor dit zeer persoonlijke boek geldt wel wat Jan Romein mij eens zei: ‘Wat Van Ravesteyn zegt is altijd de moeite waard.’ In zijn voordracht Eeuwigheidswaarden heeft Romein de werkwijze van Van Ravesteyn nader geanalyseerd aan de hand van dien artikel over de Spaanse tragedie.Ga naar voetnoot19 Essayistische pennevruchten als deze verschenen in de jaren dertig in De Stem en het Critisch Bulletin; na 1945 vooral in het Rotterdams Jaarboekje. Schrijver dezes ontmoette Van Ravesteyn nogal eens op het gemeentearchief van Rotterdam in het oorlogsjaar 1944 en herinnert zich met name het koele inzicht dat hij op Dolle Dinsdag te midden van algemene op- | |
[pagina 145]
| |
winding toonde. De geallieerden zullen hier later uit het oosten komen, zei hij onverstoorbaar. Wel brieste hij na de lectuur van het hoofdartikel der nrc, waarin mr. Huyts een volte-face maakte. Huldigingen zijn, zoals gezegd, de man die uit minachting voor de bourgeoisie revolutionair was geworden, niet ten deel gevallen. Ongetwijfeld waren er te Rotterdam bepaalde kringen waar zijn betekenis ook door jongeren werd begrepen, zo in het historisch genootschap De Maze en de Rotterdamse Studieclub. Ter gelegenheid van zijn vijfentachtigste verjaardag schetste J.G. van Dillen hem als nestor der Nederlandse historici in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Het artikel is van te meer belang door het oordeel dat deze deskundige geeft over Van Ravesteyn's dissertatie van 1906.Ga naar voetnoot20 Toch heeft Van Ravesteyn zijn laatste levensjaren als een gedesillusioneerde gesleten, vrienden en tijdgenoten overlevend, vervreemdend van de wereld om hem heen, vervuld van groeiend pessimisme over de toekomst, gesteund alleen door zijn tweede levensgezellin. In de figuur van De Gaulle, die de grootheid van Frankrijk vertegenwoordigde, vond de vroegere marxist, die als bewonderaar van Jaurès zijn wetenschappelijke loopbaan was begonnen, de laatste grootse conceptie. Zelf heeft hij de eerste regels opgesteld waarmee zijn necrologie in het Rotterdams Jaarboekje moest aanvangen (in de aanhef van dit levensbericht is er iets aan ontleend). Aan het slot moge een ander citaat van Van Ravesteyn volgen, waarin hij eigen plaats mede bepaald heeft: ‘...ik weet wel - men mag van de middelmaat niet veel kwaads zeggen, wil men zichzelve niet hoonen, ja wonden: zij is het zuurdeeg, dat een natie doortrekt; zonder haar zouden de ‘grooten’ geen bodem vinden en niet kunnen wortelen in hun eigen volk; behooren wij allen er ook niet toe? Maar, de middelmaat moge dan de goede, vruchtbare teelaarde zijn, zonder welke in een natie niets duurzaam kan groeien en bloeien... haar tuin beoordeelen wij toch naar de zeldzame bloemen of de hooge eiken die er groeien.’Ga naar voetnoot21 Tot die zeldzame bloemen moge de schepper van poëzie van boven de boomgrens en tot die hoge eiken de dichteres van De vrouw in het woud behoord hebben, onze Rotterdamse historicus, die tal van jaren in hun gevolg opgetrokken is, heeft zich boven de middelmaat zozeer onderscheiden door eigen signatuur, dat zijn werk steeds de aandacht zal blijven | |
[pagina 146]
| |
trekken van wie de geschiedenis van Nederland in de eerste decenniën der twintigste eeuw zal beschouwen.
A.P. Mellink | |
Voornaamste geschriftenBoeken:Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de zestiende en het eerste kwart der zeventiende eeuw. Amsterdam 1906 (diss. Utrecht). Wereldoorlog. Zutphen 1916. Herman Gorter, de dichter van Pan. Een heroïsch en tragisch leven. Rotterdam 1928. Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog. Amsterdam 1933, 1939, 1960 (drie delen; derde deel onder de titel Het socialisme aan de vooravond van de wereldoorlog 1914-1918). Rotterdamsche cultuur vóór honderd jaar. Leiden 1942. De wording van het communisme in Nederland 1907-1925. Amsterdam 1948. Satyre als medicijn; Jonathan Swift. Arnhem 1951. Verloren horizon; zes studies over geschiedenis en politiek. Amsterdam 1963. | |
Brochures:Pseudo-socialisme en echt-revisionisme. Rotterdam 1907. De stand der sociaaldemocratie in verschillende landen. Rotterdam 1910. De antithese en de arbeiders. Baarn 1913. De oorlog en de Internationale. Baarn 1915. Het communisme in den gemeenteraad. Rotterdam 1919. Klassenstrijd; pro. Baarn 1920 (Contra door E.J. Beumer). Het Djambi-schandaal. Amsterdam 1921. Vrijheid of discipline. Amsterdam 1921. Jean Jaurès. Amsterdam 1936. Geen reactie en geen utopie... maar democratie. Proeve van een radicaal-democratisch program. Rotterdam 1945. | |
Bijdragen aan periodieken:De Kroniek 1903-1907, De Nieuwe Tijd 1903-1921, Neue Zeit 1903-1913, De Beweging 1906, De Tribune 1907-1925, De Communistische Gids 1922-1925, De Groene Amsterdammer 1925-1931, Vragen des Tijds 1926-1927, Nieuwe Rotterdammer Courant 1929-1934, Het Volk 1932-1937, De Socialistische Gids 1933-1937, De Stem 1934-1940, Critisch Bulletin 1931-1940, De Gulden Winckel 1934, Groot Nederland 1935, Leven en Werken 1936-1937, Aryan Path 1937, Tijdschrift voor Geschiedenis 1937, Elseviers Weekblad 1946-1949, Rotterdams Jaarboekje 1946-1959, De Vrije Katheder 1946, De Nieuwe Stem 1946, Levende Talen 1955, Cartons voor Letterkunde 1960, Socialisme en Democratie 1967. | |
Vertalingen:Jean Jaurès, Geschiedenis der Fransche Revolutie. Amsterdam 1905-1906. (4 dln; een tweede druk verscheen te Leiden in 1930-1931). Gabriel Deville, Het Directoire. Amsterdam 1907-1908 (2 dln.). | |
[pagina 147]
| |
Karl Kautsky, Vaderlandsliefde en sociaal-democratie. Rotterdam 1907 (brochure). Herm. Wendel, Sociaaldemocratie en propaganda tegen de kerk. Rotterdam 1907 (brochure.) George Meredith, Rhoda Fleming. Amsterdam 1913. H.N. Brailsford, De oorlog van staal en goud. Zutphen 1914. Honoré de Balzac, Een duistere zaak. Rotterdam 1915. Honoré de Balzac, De Chouans of Bretagne in 1799. Rotterdam 1915. E. Th. A. Hoffmann, Het majoraat en andere geschiedenissen. Rotterdam 1916 (met R. Jacobsen). Nathaniel Hawthorne, De scharlaken letter. Rotterdam 1916 (hiervan verschenen ettelijke herdrukken). Honoré de Balzac, Het huwelijk van Modeste Mignon. Rotterdam 1918 (met D. Nennstiehl). Honoré de Balzac, Der deernen praal en val. Rotterdam 1920 (2 dln.). De Gobineau, De abdij van Typhaines. Blaricum 1926. Patrick McGill, Kinderen der ellende. Amsterdam 1926. H.N. Brailsford, Hoe lang nog? Zutphen 1929. A. Borghi, Mussolini in zijn hemd. Amsterdam 1933. H.N. Brailsford, Bezit of vrede? Zutphen 1935. James Aldridge, De diplomaat. Amsterdam 1952 (met H.K. van Ravesteyn). |
|