Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1970
(1970)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
Jacques Presser
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
die lang een der burchten was van het opkomende socialisme. Dit milieu heeft hem ongetwijfeld gestempeld, o.a. door zijn sterk intellectualistische inslag: er werd in die Joodse arbeidersélite enorm veel gelezen. Zijn ervaringen thuis en op school kunnen uiteraard tot allerlei speculaties aanleiding geven. Toch is het m.i. niet nodig al te snel aan vereenzaming en vervreemdingsprocessen te denken als sleutel voor zijn latere persoonlijkheid. Er zijn van Presser zelf genoeg getuigenissen van een normale grote stadsjongen, alert, brutaal en toch ook met zijn dweperijen en gepieker. De vader, na de eerste wereldoorlog weer wat in de neergang en kwakkelend, was niet gemakkelijk, maar speciaal voor zijn moeder had hij tot het laatst een bijzondere achting en genegenheid; haar dankte hij wel zijn beheerste sensitiviteit. Het was uit dit gezinsleven, dat hij de socialistische component in zijn geestelijke vorming meekreeg, gekoppeld aan namen als Henri Polak, Troelstra (in 1913 in de Transvaalbuurt gekozen!), maar ook Heyermans en Multatuli, hoe weinig socialist de laatste ook mocht zijn geweest. In en door de Wereldoorlog manifesteerde zich ook al spoedig een merkwaardige combinatie van hyper-kritische scherpzinnigheid en romantische verheerlijking - of die laatste nu Heinrich Heine dan wel de Russische Revolutie gold. 1917 was niet alleen daarom een belangrijk jaar voor de 18-jarige jongeman. Hij kwam toen, na een valse start op de 5-jarige H.B.S., van de Openbare Handelsschool, niet opgezet als, maar onbedoeld toch kweekplaats van talenten op allerlei ander gebied dan het commerciële. Zo ook Jacques, die althans aan één van zijn leraren daar met dankbaarheid terugdacht; dat was de leraar Nederlands en Geschiedenis, dr. A. Zijderveld, zijn inspirator vooral later in het leraarsambt. Want dat het de studie der geschiedenis zou worden, stond aanvankelijk allerminst vast. Er stond trouwens niets vast: integendeel, Jacques moest, op uitdrukkelijk verlangen van zijn vader (er waren nog drie jongere zusjes ook!), naar een kantoor. Hij heeft het wrokkend ondergaan, maar vertelt toch blijmoedig van zijn ervaringen in dit hem zo wezensvreemde milieu. Twee jaar later, in 1919, kwam hij, dankzij de steun van de president-directeur van de Twentse Bank, J.J. Th. Blijdenstein, wiens zoon hij op de Handelsschool vaak had bijgestaan, en dankzij ook de noeste vlijt, waarmee hij in een minimale tijd het benodigde staatsexamen behaalde, toch aan de Gemeente-universiteit van Amsterdam om daar Geschiedenis, Nederlands, Kunstgeschiedenis en Staatsinrichting te studeren. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
De RomeinsGa naar voetnoot2 hebben waarschijnlijk het abnormale van Pressers studentschap het best aangevoeld, waarbij het element van de ‘bursaal’ wellicht nog minder zwaar woog dan dat van het gemis aan contact en discussie-op-gelijk-niveau met zijn mede-studenten, een enkele daargelaten. Niet dat hij zich ongelukkig voelde - zelf getuigt hij van de verrukking, die zijn studie voor hem betekende - maar stellig is daar wel de al aanwezige kloof jegens de gevestigde samenleving verdiept en met enig ressentiment geladen. Van zijn universitaire leermeesters vernemen wij weinig; Brugmans was zijn voornaamste mentor; de meeste indruk maakte misschien nog Jhr. Six, die zijn kunsthistorisch onderwijs deed steunen op zijn particuliere verzameling thuis. Presser ging later nogal prat op zijn ‘bevoegdheid kunstgeschiedenis’, die hij overigens in zijn werken afdoende bewezen heeft. In die studententijd manifesteerde zich ook weer zijn leeswoede, voorts zijn fabelachtig geheugen en zijn legendarische stiptheid, een soort drieëenheid, op zichzelf een psychologische studie waard. Reeds in 1926 promoveerde Presser op de voor hem typerende ontmaskering van de legende inzake het bestaan van het boek der ‘Drie Bedriegers’, De Tribus Impostoribus, bij prof. Brugmans, die al had hij er eerst geen fiducie in, het werk toch met een cum laude beloonde. Ik kan hier niet zozeer de illustratie in zien van het door hem bewonderde thema van Theodor Lessing's ‘Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen’, al was er natuurlijk wel verwantschap, evenals in zijn bewondering voor de Franse schrijver Anatole France, wiens geschiedenisvisie, vooral in haar combinatie van ironie en medelijden tegenover het menselijk geploeter, hem zeer na stond en in wiens satirische instelling hij zich eveneens wel vinden kon. Zijn ‘Anatole France en de geschiedenis’, bijdrage aan een feestbundel voor Brugmans, uit 1929, is eigenlijk nog meer dan de dissertatie het getuigschrift van zijn gerijpt schrijverschap en geestelijke volwassenheid beide. Terecht is het samen met zijn Heine-studie uit 1955-56 in de rubriek Geschiedenis en Kunst, na z'n ‘schoolmeesterschap’, vooropgesteld in zijn eigen verzamelbundel, hem bij zijn afscheid als hoogleraar aangeboden.Ga naar voetnoot3 Uit beide studies leert men Presser op z'n best kennen in die ambivalentie van literator en geschiedvorser, die hem zijn hele schrijversloopbaan zou kenmerken. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
Hoezeer hij zich die ambivalentie zelf bewust was, bleek in een schriftelijke reactie op een eerdere poging mijnerzijds, Pressers werk te karakteriseren. ‘Je wilt wel aannemen, schreef hij in 1959, dat ik ook maar een mens ben die probeert de sleutel, een sleutel te vinden die past op z'n o zo dierbare, maar o zo ondoorgrondelijke ego. Ik heb er één menen te ontdekken in de tweeslachtigheid van de occupatie waarin, waardoor ik leef. Laat me pogen iets preciezer te zijn: ik moet de mogelijkheid open, neen, wijd open houden, dat mijn novelle (‘De Nacht der Girondijnen’) en ander literair werk mislukt geschiedwerk en de historische productie mislukt kunstwerk is.’ De verleiding is groot om aan de hand van dit authentieke oordeel, na de vereiste aftrek aan zelfverootmoediging, zijn verdere werk na te gaan, maar dit zou toch weer te eenzijdig en tegenover de rijkdom van dit werk een te armzalige sleutel zijn en bovendien nauwelijks passen in een levensbericht. Nog in 1926 begon Pressers leraarschap aan het Amsterdamse Vossiusgymnasium, dat met de onderbreking in oorlogstijd meer dan twintig jaar zou duren en hem zijn trouwste vrienden en zijn eerste vrouw heeft opgeleverd. In 1936 trad hij met Deborah Susanna Appel, een oudleerlinge, in het huwelijk. Een relatie, die door haar tragische afloop en Pressers dichterlijke verwerking daarvan een boven-persoonlijk en tegelijk diep-menselijk karakter heeft gekregen. Presser schreef reeds ver vóór de Orpheus-cyclus, in '43 begonnen, verzen; als jongen, merkwaardig genoeg, onder invloed van Heine in het Duits. De lyrische gedichten zijn, voorzover hier een oordeel geoorloofd is, altijd zijn beste geweest, zij het vaak voor ons gevoel wat overladen. Ook zijn eruditie zat hem, door al te klaarblijkelijke inspiratie, wel dwars. Het minst voldoen, althans mij, zijn balladen, te zwaar van rhetoriek en wrok. Over zijn detectives zwijgt men beter, evenals over sommige, alleen psychologisch interessante literaire uitspattingen. Maar in zijn Orpheus-cyclus zijn verzen van een ingetogenheid en zuiverheid, die er een klassiek niveau aan verlenen en er tevens een onvergankelijk gedenkteken van maken voor degene, aan wie zij merendeels waren gewijd. Toch zal het als historicus zijn, dat Pressers naam zal voortleven. Als zodanig behoort hij, zij het met een eigen variant, tot de zgn. Amsterdamse school. Vanaf 1930 stond hij in verbinding met Jan Romein, die hem in 1931 aan het Instituut voor Historische Leergangen wist te verbinden en hem tevens in de door H.J. Pos geleide geleerdenkring Unitas Multiplex introduceerde. In vele opzichten kan Romein als zijn geest- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
verwant, soms voorganger gelden. Presser deelde reeds in diens verwachtingen t.a.v. de Sowjet Unie, waarin hij een ‘kapitaal aan sympathie’, zoals hij het bij herhaling noemde, had belegd, ‘dat je eigenlijk later nooit weer helemaal kunt afschrijven’.Ga naar voetnoot4 Helemaal los van het Russische droombeeld is Presser wellicht nooit gekomen, dierbaar als het hem was als een laatste toevlucht voor zijn maatschappelijk geloof. Zoals hij trouwens ook nooit helemaal los kwam van het Duitsland, dat hem uit de Weimartijd zo vertrouwd was. Geen wonder, dat de ontwikkeling daar hem diep heeft aangegrepen, ook al vóór de Hitler-orkaan losbarstte. 10 mei 1940 was inderdaad in Pressers leven ‘de grote catastrofe’ (L. de Jong). Na een op het nippertje gekeerde zelfmoordpoging trad aanvankelijk een periode in van bedriegelijke stilte, al kwamen de onheilstekens snel genoeg opzetten. Op 28 november 1940 werd Presser met zijn Joodse collega's aan het Vossiusgymnasium ontslagen, wat door de leerlingen met een staking werd beantwoord, waarop Presser bijna even trots was als op de Februari-staking van 1941. Vandáár af is het lot van Presser onafscheidelijk verbonden met dat van de Joodse Nederlanders, waarvan hij de epische kroniekschrijver zou worden. Sedert najaar 1941 leraar aan het Joods lyceum, onderging hij de misère van de ‘ster’, de razzia's etc. Tweemaal werd hij, met zijn vrouw, gegrepen maar ontkwam hij als door een wonder. Maar dan wordt een heimelijke tocht van Dé Presser naar haar jarige moeder, buiten de stad, op 18 maart 1943, noodlottig. Voor haar de ondergang, voor hem een onherstelbare ramp en bron tot zelfkwelling, ook in zijn gedichten niet overwonnen. Mei 1943 duikt Presser onder, overgebracht door zijn pleegdochter, zelf half-Jodin, Isa Baschwitz, naar Lunteren, later naar Wageningen en Barneveld, waar vrienden, vooral J. de Rek en K. Plomp zijn hier te noemen, hem twee jaar beschermden en soms nauwelijks voor een verraderlijk lot konden behoeden. In deze ballingschap werkte hij o.a. aan zijn Amerika-boek. In Mei 1945 dook hij op, uiterlijk weinig veranderd, innerlijk een ‘displaced person’, zoals men toen zei. Ondanks de kring van oude bekenden, die hem opving en het nieuwe tehuis, dat een jeugdvriendin, Bep Bijlsma-Hartog, wier man zelf, zij het indirect, oorlogsslachtoffer was, hem aanbood; toen zij in 1964 met hem trouwde, waren hij en haar gezin, met drie kinderen, wel wederkerig voor elkaar onmisbaar geworden. Ook verder hernam het leven zijn rechten. Teruggekeerd aan het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Vossius’, werd hem eind 1946 een lectoraat in de contemporaine geschiedenis aan de toen nog ‘Zevende faculteit’ te Amsterdam opgedragen, tegelijk met een aanstelling als docent in de methodiek en didactiek van het geschiedenis-onderwijs. Aan het eind van zijn Openbare Les over Beeldbaarheid en beeldvorming in de jongste Amerikaanse historie richtte hij o.a. het woord tot zijn moeder, die staande aanhoorde, hoe haar zoon haar tot medegetuige maakte van zijn dankbaarheid voor al diegenen, die hen door de vijf jaar duisternis hadden heengeholpen. Drie jaar later werd het, na allerlei geharrewar uit de politieke sfeer, een professoraat, dat hij tot '59 bekleedde, toen hij als opvolger van Romein voor de Nieuwe Geschiedenis naar de literaire faculteit overging. Over zijn uitzonderlijke docentenkwaliteiten bestaat weinig twijfel, al zijn er ook wel ‘tegenstemmen;’ tegenover deze ‘debunker’ van zo talloze reputaties niet meer dan billijk. Zijn creativiteit als geschiedschrijver bereikte in en na de Tweede Wereldoorlog een onvoorstelbare omvang. Met zijn grote werken: De Tachtigjarige Oorlog (1941), Napoleon, Historie en Legende (in 1946 verschenen, maar reeds in 1940 grotendeels gereed), Amerika van Kolonie tot Wereldmacht (1949, maar vnl. vrucht van de oorlogsjaren) werd zijn reputatie gevestigd. Kleinere geschriften, zoals Gewiekte Wielen: Richard Arkwright, vormden modelstudies. En dan was er de onstuitbare reeks artikelen, inleidingen (o.a. op het zevende deel van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, van welker redactie hij sedert 1949 deel uitmaakte, evenals later van die van de Algemene Winkler Prins-Encyclopedie, allerminst een sinecure), boekbesprekingen, voordrachten, om over de reeds aangemerkte proeven van poezie en proza verder te zwijgen. Zijn mederedacteurschap van het na-oorlogse Centaur bevestigde zijn literaire aspiraties. En dan vermelden we alleen nog maar zijn actieve en passieve muzikale belangstelling, die zich o.a. uitte in zijn bijdrage aan de oprichting van het Amsterdamse Kunstmaand-, resp. Philharmonisch Orkest. De onvolledige bibliografie van de reeds genoemde, bij zijn afscheid aangeboden feestbundel, telt reeds 305 nummers, waarvan vijf zesde uit de na-oorlogse jaren; de lijst vergt voor na 1969 nog een behoorlijke aanvulling. Aan deze, hier gegeven opsomming ontbreekt nog zijn magnum opus, De Ondergang (1965) waaraan hij vijftien jaar van zijn leven had gewijd, dat wel tot de toetssteen voor de betekenis van Presser in de Nederlandse historiografie zal worden, met dat een beetje onthutsende literaire voorspel, De Nacht der Girondijnen, de enige werken, althans bij mijn weten, in vreemde talen overgezet. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor een oordeel over de hoofdwerken moge hier in het algemeen naar vroegere besprekingen worden verwezenGa naar voetnoot5. Met het werk over de Tachtigjarige Oorlog, dat in 1941, in volle oorlogstijd, verscheen en reeds in 1942, vóór het verbod ervan, een tweede druk beleefde, had ik persoonlijk als naamlener te maken. Toch werd ik nog verrast door de mededeling van L. de Jong, dat het in vier maanden voltooid zou zijn - voor de hoofdstukken van Presser nog eerder waarschijnlijk dan voor die van zijn medewerkers. Napoleon verwierf de ‘Dr. Wijnaendts Franckenprijs’ van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die hem later voor De Nacht der Girondijnen de ‘Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs’ zou toekennen. Napoleon was tot het latere Ondergang zijn ‘chef d'oeuvre’. Of hij er, behalve Hitler ook Stalin mee op het oog had, zoals hij in zijn T.V.-script suggereert, meen ik te moeten betwijfelen, al lag ook die despotie hem zwaar op de maag. Het Amerika-boek is misschien het meest typerend voor zowel de ‘qualités’ als de ‘défauts’ van Pressers geschiedschrijving. Dit enorme panorama van de Amerikaanse cultuur met zijn opstapeling van anecdotes en curiosa bevestigt onbedoeld de stelling van Huizinga over de geringe beeldbaarheid van veel moderne geschiedenis, waartegen de jonge lector zich in zijn Openbare Les met zoveel verve afzette, al is het in het oproepen van het ‘sferische’ element een toonbeeld van Pressers artistiek vermogen, waardoor hij zich van de meer theoretisch-analytische werkwijze van een Romein wel onderscheidt. Tenslotte zijn Ondergang, waarin niet alleen vijftien jaar aan psychisch en fysiek slopende arbeid is geïncorporeerd, maar bijna de gehele tweede helft van zijn leven haar neerslag heeft gevonden. Deze kroniek van de Vervolging en Verdelging van het Nederlandse Jodendom, in opdracht van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie geschreven en in 1965 in twee delen verschenen, is, hoe dan ook beoordeeld, zijn geestelijke nalatenschap aan het Nederlandse volk, zijn grote gedenkteken. Bij alle kritiek, die er zowel van wetenschappelijke als van literaire kant gekomen is - veelszins terecht overigensGa naar voetnoot6 - had Presser dit toch moeilijk anders kunnen schrijven. Natuurlijk blijft er nog ruimte voor een meer objectieve behandeling, maar deze, inderdaad sterk geëngageerde afrekening | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
was nodig, ook nog na Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging. In wezen is Ondergang, hoeveel stof ook overhoop is gehaald en hoeveel beelden worden opgeroepen, tevens één groot ego-document, waarin de kunstenaarhistoricus, met zijn bovenvermelde, door hem zelf gesignaleerde tweeslachtigheid zich in heel zijn kracht en zijn zwakheid, zijn rijkdom en zijn tekort manifesteert. Er zit in die ‘klacht en aanklacht’ uit naam van meer dan honderdduizend vermoorden ook een voor Presser typisch levensbeschouwelijk element. Er steekt een dualisme in, een soort geseculariseerd manicheïsme zou men het kunnen noemen, dat overal de meestal anoniem aangeduide macht van het boze onderkent en dat misschien de verwerking of variatie van Presser is van een Marxisme, dat men overigens zo weinig overtuigend in zijn werk aantreft. Maar waaraan tevens zijn verbondenheid met de ‘underdog’, de ‘Schlemiel’ door alle tijden heen, ten grondslag ligt, die een wezenlijk element van zijn geëngageerdheid uitmaakt. Met zijn Ondergang heeft Presser het Nederlandse volk niet alleen in het hart geraakt, maar ook in het geweten geschokt: want zijn ‘klacht en aanklacht’ waren mede daarop gericht. Vandaar ook wel afwijzende stemmen. Niettemin is hij door de overdadige stroom van dankbare reacties nauwer met dit volk verbonden geraakt en tot een van zijn geestelijke leidslieden kunnen worden. Zodat hem, naast allerlei ander eerbetoon, dat hij thans grif aanvaardde, als vanzelfsprekend de taak werd toegewezen op 5 mei 1970, een lustrumjaar, zich vanuit de Laurenskerk in Rotterdam regelrecht tot het Nederlandse volk te richten. Helaas heeft een wrede dood hem belet, de tekst van zijn voordracht Vooruitziend in Gedenken persoonlijk uit te spreken. Op 30 april was hij aan complicaties na een zware maagoperatie bezweken; waarschijnlijk toch wel van binnenuit uitgehold. Ondanks of juist vanuit een diep pessimisme, dat niet alleen het Jodendom, m.n. ook Israel, maar het hele mensdom gold, meende hij in zijn ‘gedenkend vooruitzien’ zich tegen de schier onafwendbare doem te moeten keren en daarbij op het Nederlandse volk op grond van zijn beste tradities een beroep te moeten en te kunnen doen. Zo bleef hij tot het eind de menselijk bewogen, de in hoge mate geëngageerde historicus en literator, die hij van jongsaf geweest was.
B.W. Schaper | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
BibliografieVoor een bibliografie van de werken van Presser zij verwezen naar de Feestbundel, Uit het werk van dr. J. Presser, bij zijn afscheid in 1969 bij Athenaeum-Polak en Van Gennep, Amsterdam verschenen. Ter aanvulling moge dienen de door mevrouw B. Presser-Hartog opgestelde lijst, die in de vernummering en opzet geheel aansluit bij de bovengenoemde bibliografie. Mevrouw Presser sloot deze lijst, waarvoor haar grote dank verschuldigd is, op 14 oktober 1971 af. | |||||||||||||||||||||||||||
1969
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
1970
|
|