| |
| |
| |
| |
Christiaan Pieter van Eeghen
(Amsterdam, 10 februari 1880 - Amsterdam 28 juli 1968)
Christiaan Pieter van Eeghen werd op 10 februari 1880 geboren als tweede kind en enige zoon uit het huwelijk van Pieter van Eeghen en Maria de Clercq. Zijn ouders waren achterneef en achternicht en behoorden beiden tot Amsterdamse doopsgezinde families, die in de 17e eeuw uit Vlaanderen naar het noorden waren gekomen en die sedertdien op vele wijzen met elkaar verwant waren.
Chris van Eeghen bezocht de particuliere school van de heer Jelgerhuis Swildens op de Prinsengracht en ging vandaar naar de Openbare Handelsschool, waar hij in 1897 eindexamen deed. Daarna ging hij niet, zoals de bedoeling was geweest, op kantoor, maar op eigen wens nam hij lessen van Mendes da Costa en deed in 1900 staatsexamen. Van 1900 tot 1905 studeerde hij aan de Amsterdamse Universiteit rechten en op 28 maart 1906 promoveerde hij op een proefschrift Het rechtskarakter van de naam naar Nederlandsch recht. Direct daarna deed hij zijn intree op het oude koopmanskantoor, de firma Van Eeghen en Co, waar hij in 1908 firmant werd. Het uittreden van enkele goede vrienden deed hem in 1924 besluiten naar iets anders uit te zien en met ingang van 1 januari 1925 aanvaardde hij de hem aangeboden functie van directeur van de Nederlandsch Indische Handelsbank, die hij 25 jaar zou bekleden. Van 1950 tot 1961 was hij commissaris van deze intussen tot Nationale Handelsbank herdoopte bankinstelling.
Direct na zijn promotie was hij getrouwd met Henriette Heldring, dochter van de president van de Nederlandsche Handel-Maatschappij en overbuur op de Herengracht. Door een huwelijk van een tante van Eeghen met een oom Heldring waren er al eerder banden ontstaan tussen deze doopsgezinde en hervormde families, die sedert het Réveil contact hadden.
Uit dit huwelijk werden zes kinderen geboren - vier dochters en twee zonen - en het vierde is de schrijfster van dit levensbericht, dat als gevolg van deze persoonlijke relatie allicht wat afwijkend van de doorsnee levensberichten zal uitvallen.
De vele functies, die mijn vader naast zijn bovengenoemde werkzaamheden bekleedde, brachten na zijn overlijden even veel kortere en langere in memoriams mee. Ik noem hier als meest afgeronde een artikel van
| |
| |
Mr. H. van Riel in het Economisch Historisch Jaarboek van 1969. Lezers, die meer willen weten dan ik hier kan geven, vooral op het gebied van het zakenleven, zullen dat daar aantreffen.
Daar vindt men o.a. ook een nog lang niet volledige opsomming van de nevenfuncties. Hier zal ik er slechts enkele noemen, die in de familiekring de meeste indruk achterlieten. Het was in de allereerste plaats de doopsgezinde kerk, waar hij als vanzelf sprekend achtereenvolgens met verschillende taken belast werd. Nog vele doopsgezinde predikanten zullen zich het jaarlijks bezoek bij de voorzitter van het Curatorium herinneren.
In die kring speelden ook de twee levensberichten, die hij voor onze Maatschappij schreef, zich af: dat van de bekende kerkhistoricus Prof. Dr. W.J. Kühler in het Jaarboek 1947-49 en dat van de archivaris Mr. A. le Cosquino de Bussy in het Jaarboek 1953-1955. Men leert uit zo'n levensbeschrijving de schrijver dikwijls nog beter kennen dan uit zijn eigen levensbericht. Het was de Bussy, die mij eens schertsend zei: ‘Een comité, waarvan Uw vader geen voorzitter is, noem ik een revolutionair comité.’
Van al die comités en andere instellingen vermeld ik hier ‘Liefdadigheid naar Vermogen’, het latere ‘Zorg en Bijstand’, waarvan mijn vader vooral in zijn jeugdjaren een toegewijd bestuurslid was, zò toegewijd, dat zijn echtgenote zich wel eens zorgen maakte over zijn late thuiskomen.
Na de tweede wereldoorlog was het vooral de Kamer van Koophandel, waarvan hij toen voorzitter werd, die zijn aandacht opeiste. Voorheen nogal verfoeide representatieplichten worden op oudere leeftijd vaak tot een genoegen!
Verenigingen op uiteenlopende gebieden van de kunst waren er van het begin af aan. Het Breitnerfonds, opgericht ter wille van deze bekende kunstenaar zelf, gaf hem aanvankelijk het telkens weerkerend genoegen om Breitner op bezoek te krijgen met de klacht, dat hij zijn uitkering niet had ontvangen, niettegenstaande de penningmeester van de uiterste stiptheid was!
Rembrandthuis en de Vereniging Rembrandt zagen hem beide als voorzitter. Vooral de laatste was vaak onderwerp van de tafelgesprekken op Herengracht 497 met zijn zoon, nadat die in het algemeen bestuur was gekozen.
Twee verenigingen, die reeds stamden uit de tijd van mijn overgroot- | |
| |
vader - typische 19de eeuwse particuliere initiatieven -, lagen hem bijzonder na aan het hart. Het waren de Vereeniging ten behoeve der Arbeidersklasse en de Vereeniging tot Aanleg van een rij- en wandelpark (Vondelpark), beide stammend uit het midden van de 19de eeuw en beide bestuurd door nakomelingen van de oorspronkelijke oprichters. Bij de Arbeidersklasse had ieder bestuurslid zijn eigen woningblokken, mijn vader die in de Willemsstraat, een gedempte Jordaangracht. Het lag in de aard van zijn belangstelling, dat hij deze vaker bezocht dan het Vondelpark. Zonder droefheid echter zag hij deze twee ‘witte olifanten’ na ruim een eeuw overgenomen door de Gemeente Amsterdam.
Wat zijn historische belangstelling betreft, zonder twijfel eens geinspireerd door zijn vader, wil ik teruggaan tot de studietijd. Hij werd lid van het dispuutgezelschap VONDEL - in tegenstelling tot enkele andere disputen niet speciaal intellectueel - en later rector van de ISSA, het bestuur van het ASC, maar was desondanks of misschien wel daarom een trouw en belangstellend lid van de befaamde S.L. of Sociale Lezingen, die toen beroemde buitenlanders als sprekers liet overkomen. Ik herinner mij nog de verbazing van professor Romein, dat hij over deze spreekbeurten van bekende sociale hervormers nog hele preciese inlichtingen van mijn vader kon krijgen.
Levendige indruk maakte op mij als klein meisje een uitlating van mijn vader naar aanleiding van de 1 mei-viering. Die placht gehouden te worden op het vroegere ijsclubterrein bij het Rijksmuseum en de kinderen van de ‘nette scholen’ uit de buurt gingen daar steevast een kijkje nemen. De stemming was dikwijls vijandig. Men zong toen nog algemeen: ‘Weg met de Socialen, leve Wilhelmien’. Toen eens een nichtje van mij, die zich daar op een oranje versierde fiets vertoonde en werd bespogen, door haar vader met een dubbeltje werd beloond, zei mijn vader wat minachtend: ‘Wanneer wij arbeiders waren, stonden we ook op de ijsclub.’
Van Riel schrijft daarover:
‘Ondanks alles wat ik schreef is het totaalbeeld minder eenvoudig, wat kleurrijker, dan de lezer denkt. De heer Van Eeghen bijvoorbeeld was in het politieke vlak, in zijn beschouwing van de samenleving derhalve, geenszins een conformist. Zijn kritiek strekte zich mede uit, al zou hij daar uit discretie nooit zo uitvoerig over praten, tot diegenen onder zijn soortgenoten die de bevoorrechting der welgeborenen als een natuurlijke, laat staan als een van God gegevene ordonnantie, beschouw- | |
| |
den. Hoewel president-commissaris van het Algemeen Handelsblad, was de heer Van Eeghen tot vrijwel de dag van zijn dood een trouw lezer van het Vrije Volk en, wat misschien nog meer aanspreekt, in zijn studententijd redacteur van Propria Cures. Hij apprecieerde aristocraten, maar lachte ook weer om hen. Dat was denk ik, een stuk deftige doopsgezinde traditie en zo was zijn houding tegenover monarchen en hoog-adellijke figuren weleens wat ambivalent.’
Geheel in overeenstemming daarmee juichte mijn vader het toe, toen zijn zoons in Leiden wilden gaan studeren. De bovengenoemde doopsgezinde traditie was, lijkt mij, echter mede sterk beïnvloed door zijn friese bloed. Enige weken oud, werd mijn vader meegenomen naar Franeker om daar aan zijn grootmoeder de Clercq-Stinstra te worden getoond. Zijn liefde voor Friesland, waar nog enkele boerderijen uit de familie waren, die hij jaarlijks één of meermalen bezocht, bleef tot het allerlaatst toe intens. Kinderen en kleinkinderen werden daarbij betrokken.
Een tweede liefde waren de oude tekeningen. Na de dood van mijn grootvader in 1907 erfde mijn vader een collectie van een jong gestorven oom de Clercq. Sedertdien ging hij ook zelf verzamelen, in de allereerste plaats topografische tekeningen van Amsterdam, maar daarnaast ook andere onderwerpen of liever gezegd andere meesters.
Van Riel, die experts op dit gebied, medeleden van de geliefde maandelijkse prentkring, raadpleegde, vertelt daarover het volgende: ‘Tot de bij het type behorende trekken behoorde de kunstliefde, eerder misschien nog het kunstkenner zijn, waarbij de specialisatie op tekeningen een haast 18e eeuwse reminiscentie vormt. Niets staat los van het andere; in dit leven zit een haast gestyleerde, in werkelijkheid uit jeugdervaringen voortvloeiende samenhang. Zijn kennis van zaken werd hier bijna wetenschap en ging in sommige opzichten boven wetenschap uit. Schools en ook professioneels was er weinig aan. Ook hier weer talent, belangstelling en gerichtheid op resultaten, voor zover het de eigen verzameling betrof en alles wat daarmee in wijd verband samenhing, niet de lust tot weten en systematiseren op zichzelf, die de drijfveer voor de geleerde vormen. De nagelaten collectie is beroemd, ten dele uit de familie De Clercq afkomstig, maar voor het grootste deel door de overledene zelf met minutieuze detailkennis verzameld.’
Oude veilingcatalogi, verzamelaarsmerken en de geschiedkundige achtergrond in het algemeen waren voor hem een onmisbaar onderdeel
| |
| |
van zijn kunstwaardering. Kort vóór 1930 de trotse bezitter geworden van een tekening van Rowlandson van de Amsterdamse vismarkt, deed hij die onmiddellijk weg, toen Mensing van Frederik Muller hem het oorspronkelijke mooiere maar gevlekte exemplaar daarvan toonde!
Zolang het befaamde Amsterdamsche Leesmuseum op het Rokin bestond, vertrok mijn vader, die volstrekt geen societeitsman was, elke avond direct na het eten daarheen om er de verschillende tijdschriften in te zien. Voor het lezen van enkele historische werken was er thuis nog wel eens wat tijd, maar romans bleven een terra incognita voor hem. Voor zover wij kinderen wisten, had hij slechts Kippeveer of het geschaakte meisje en Ariane jeune fille russe van het begin tot het einde gelezen. Die verklaarde hij dan ook tot ongeschikte lectuur voor de volgende generatie, zelfs voor reeds volwassenen. Toch moet hij ook de hele Van Lennep hebben doorgelezen. Hij ontnam mij in de hoogste klasse van de lagere school Klaasje Zevenster, niet vermoedend welke andere lectuur zijn in tamelijke vrijheid opgroeiende kinderen toen al in handen kregen.
Zelf kwam hij niet gemakkelijk tot schrijven. Samen met zijn enige zuster had hij in zijn jeugd familieverzen gemaakt, die later als te ongepast vernietigd waren. Tot teleurstelling van zijn kinderen leefden slechts enkele passages daarvan voort. In zijn studententijd schreef hij uiteraard in Propria Cures en zijn studie besloot hij met de reeds genoemde dissertatie.
Maar daarna was het uit met schrijven, met uitzondering van een enkel levensbericht. Pas de jaren van de tweede wereldoorlog met de daarmee gepaard gaande beschikbare vrije tijd brachten hem er toe de archieven te bezoeken en zelf de pen weer ter hand te nemen. Voor het jaarboek van Amstelodamum schreef hij toen zijn stukken over de muurschilderingen van Cats en de decoraties van Husly in een oud familiehuis en een uitvoerig artikel over het huis Herengracht 476, dat met slechts twee jaar onderbreking van 1906-1908 van zijn zesde jaar af zijn overbuurman was geweest. Van 1886 af had hij de bewoners zelf meegemaakt, maar ook van voor die tijd wist hij heel wat boeiende bijzonderheden uit de verhalen van zijn vader.
In het Economisch Historisch Jaarboek publiceerde hij een bijdrage over een 18de-eeuws faillissement. Van het archief van de Amsterdamse Desolate Boedelskamer bestaat nog steeds geen goede inventaris en de beschrijving van de verschillende registers en de gang van zaken bij zo'n faillissement in zijn artikel vormt op het archief nog steeds een welkome handleiding bij het gebruiken van dit archief.
| |
| |
Ook het tijdschrift Oud Holland profiteerde van de rust in het zakenleven gedurende de oorlogsjaren. Drie bijdragen over kleinere kunstenaars, zelf in de verzameling van de schrijver vertegenwoordigd, verschenen daar.
Na afloop van de oorlog was het uit met die vele vrije tijd en beperkte mijn vader zich weer tot werkzaamheden aan zijn verzameling van tekeningen. Historische en kunsthistorische studies werden stopgezet. Slechts een enkel levensbericht of korte impressie verscheen nog. Toch lette hij op de trouw bezochte kijkdagen van veilingen ook op andere zaken dan tekeningen. Bij de Zon liet hij bijvoorbeeld bieden op een fraai gebonden exemplaar van Pst Pst, hem bekend als streng verboden lectuur uit zijn Handelsschooltijd, waarvoor de scholieren af en toe allen een cent bijdroegen voor een gemeenschappelijke aankoop. Voor ƒ 10,- werd dit stellig enige volledige exemplaar van de nederlandse Pijp-versie van een frans origineel zijn eigendom, van waar het al spoedig overging naar het Gemeente-Archief. Alweer geen geschikte lectuur voor kinderen en nu ook kleinkinderen!
Toen hij zich uiteindelijk met enige moeite geheel terugtrok uit het openbare leven, was er wel genoeg tijd, maar niet genoeg energie meer over. Slechts in juni 1961 verscheen er nog een bijdrage in het maandblad Amstelodamum ‘Nog eens het hofje ‘De Hoeksteen’’, met als grondslag tekeningen uit zijn verzameling en het doopsgezinde verleden.
Wel speelde hij vaak met de gedachte nog wat te schrijven, maar het kwam er niet van. Zelf kon hij nog meegaan naar de bibliotheek van de Koninklijke Akademie, toen de heer van Swigchem daar zijn verrassende ontdekking van de originele tekeningen van Caspar Philipsz voor het grachtenboek had gedaan. Maar studies daarover, o.a. over de befaamde apothekerspot, die men op de Herengracht bij de Utrechtse straat afgebeeld zag en waarvan oom Jan van Eeghen zijn neefje veel had verteld, bleven in de pen steken.
De gezondheid werd steeds minder en plannen voor een bijdrage aan de Miscellanea voor Prof. Dr. J.Q. van Regteren Altena over de franse familie Blondel, die ook al in Amsterdam had getekend en vertegenwoordigd was in de verzameling, bleven geheel steken, toen de oudste zoon, die hem qua belangstelling en kennis het naaste stond, aan de gevolgen van een auto-ongeluk overleed. Sedertdien was de levenslust uitgeblust en enige maanden later stierf hij zelf.
Zijn geheugen was echter nog vrijwel tot het laatst toe als van ouds.
| |
| |
Op elke vraag over het verleden kon hij direct antwoord geven, wat in zijn artikelen en zelfs in de correspondentie van het Gemeente-Archief vaak tot uiting kwam. Met 28 juli 1968 was dat voorgoed afgelopen en ik wil eindigen met een aanhaling uit het artikel in het Economisch Historisch Jaarboek, waar Van Riel vertelt over de vergaderingen van deze instelling:
‘Voordat ik tot een einde kom, nog twee dingen. In de eerste plaats behoorde Mr. Chr. P. van Eeghen tot de oprichters onzer vereniging, aan wier werkzaamheden hij 50 jaar lang een werkzaam aandeel had. Hij publiceerde in ons jaarboek en was ondervoorzitter van 1926 tot 1966. Wij leerden hem kennen als een man van ongemene eruditie en scherpzinnigheid, vol toewijding, altijd bereid om naar een ander te luisteren. Een enkele maal wat ironisch maar, anders dan in zijn jeugd, zelfs in vertrouwde kring nooit scherp. Van zijn enorme kennis op het gebied van alles, vooral in het vlak der personalia en der financiën, wat zich in de laatste honderd jaar in Amsterdam en eigenlijk in geheel Nederland afspeelde, liet de overledene ons op onbekrompen wijze meegenieten. Dat de heer Van Eeghen geen dagboek bijhield of mémoires schreef, valt diep te betreuren, want vele wetenswaardigheden gingen met hem teloor.’
I.H. van Eeghen
| |
Bibliografie
Het rechtskarakter van de naam naar Nederlandsch recht. Diss. Amsterdam 1906.
| |
Maandblad Amstelodamum:
23 (1936) | 94-96 | Anton W.M. Mensing†. |
28 (1941) | 1-2 | Het huis Herengracht 476. |
28 (1941) | 41-43 | Mevrouw P.A. van Leeuwen-Waller. |
31 (1944-45) | 50-51 | Frederik Bernard Albinus. |
31 (1944-45) | 54-55 | Dubbele of meervoudige bewoning in de 17de en 18de eeuw. |
33 (1946) | 52 | Het eerste naamregister van alle de kooplieden. |
35 (1948) | 97-99 | De inhuldiging van 6 september 1898. |
37 (1950) | 76-84 | De figuratie van het Amsterdamse stadsbeeld. |
37 (1950) | 113-116 | Jan Veth en Amsterdam. |
40 (1953) | 83-84 | Mr. Dr. Pieter Gerbrand van Tienhoven. |
41 (1954) | 23 | Isaac de Bruijn. |
42 (1955) | 118-119 | Dr. Johan E. Elias. |
43 (1956) | 90-92 | Rembrandtieke emigranten. |
45 (1958) | 142-143 | Herman M.J. Misset. |
48 (1961) | 121-125 | Nog eens het hofje ‘de Hoeksteen’. |
51 (1964) | 106-111 | Iets over de betrekkingen van de papierfabrikanten in Nederland tot de Amsterdamse handel (1765). |
| |
| |
| |
Jaarboek Amstelodamum:
38 (1941) | 133-155 | Jacob Cats en de Husly's als decorateurs van het huis Herengracht 310. |
39 (1942) | 1-7 | De Westerkerk door Jan van der Heyden. |
40 (1944) | 172-197 | Over zalf- en hoeden-, over slaven-, over kunst- en boekhandel in het Amsterdam der 18de eeuw. |
| |
Economisch Historisch Jaarboek:
22 (1940-42) | 82-187 | Het faillissement der firma Coenraad & Hendrik van Son in 1762. |
25 (1952) | 257-259 | H.P. van Heukelom. |
28 (1961) | 292-297 | H.E. van Gelder. |
28 (1961) | 300-301 | T.L. Leuftink. |
| |
Oud-Holland:
59 (1942) | 25-37 | Dirk van der Burg of Jan de Beyer. |
59 (1942) | 90-96 | Proeve van een oeuvre-catalogus van Dirk van der Burg. |
60 (1943) | 173-190 | Jacobus Kops Goedschalksz met oeuvre-catalogus. |
61 (1946) | 58-69 | Dirk Valkenburg-boekhouder-schrijver-kunstschilder voor Johannes Witsen. |
62 (1947) | 67 | Immerzeel Jr., verhuurder van teekeningen. |
62 (1947) | 92 | Archiefsprokkelingen. Uit het protocol van notaris Mr. Th. M. de Man. |
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde:
(1947-49) | 117-120 | Wilhelmus Johannes Kühler. |
(1953-55) | 51-58 | Arthur le Cosquino de Bussy. |
|
|