| |
| |
| |
| |
Josef Cohen
(Deventer, 2 januari 1886 - Groningen, 12 juli 1965)
Josef Cohen stierf, aan een hartaanval, op 79-jarige leeftijd te Groningen. Hij sukkelde al een poos met een zwak hart maar weigerde aan deze handicap toe te geven. Hij was een rusteloze zwerver, ondanks het feit dat hij bijna 30 jaar lang ‘vast zat’ als directeur van de Openbare Leeszaal en Boekerij te Groningen.
Een jaar voor zijn eigen dood was zijn vrouw overleden; met de grootste tederheid en toewijding had hij haar, de volkomen afhankelijke patiënte, verzorgd. Het was één van die bizarre, tegenstrijdige trekjes in deze zeer gecompliceerde man, dat hij om de ene vrouw die hij zijn leven lang beminde, alle andere vrouwen die hij in zijn lange leven ontmoette, beslist niet haatte.
Gedurende de laatste tientallen jaren van zijn leven (in 1945 had ik Groningen voorgoed verlaten) ontmoette ik Josef Cohen nog slechts enkele malen en wel voornamelijk op vergaderingen van de Vereniging van Letterkundigen (in juni 1962 was hij tot erelid daarvan benoemd). Hij miste weinige van deze bijeenkomsten en had er graag een reis van Groningen naar Amsterdam voor over. Hij kende Amsterdam minstens zo goed als Groningen, als Rotterdam, als ... noem maar een willekeurige Nederlandse stad op. Hij had met de dichter J.C. Bloem gemeen dat hij een geestdriftig zwerver in eigen land was en hij was dan ook de aangewezen figuur om als een der eersten Nederlandse sagen en legenden te verzamelen. Over dit onderwerp hield hij, zowel voor als na de oorlog, tal van lezingen in het hele land. Deze lezingen hadden meer de aard van voordrachten in burleske theaterstijl. Ook het simpelste verhaal dat hij voordroeg (ik was er getuige van) ‘speelde’ hij met gebaren, stemimitaties en bijna acrobatische toeren, als een adept van de oude Bouwmeesterschool. Hij woonde een keer een lezing van mij bij en meende mij te moeten wijzen op de zijns inziens saaie ondramatische manier van lezen, waarmee ik nimmer de aandacht van het publiek vast kon houden. Hij had gelijk: als vurig belijder van het understatement heeft toneel mij nooit kunnen bekoren.
Ik leerde Josef Cohen kennen in Groningen in de crisisjaren. Als nog geen twintigjarige, ambitieuze dichter met een cahier vol verzen zocht ik Josef Cohen op in de Openbare Leeszaal aan de Vismarkt te Groningen.
| |
| |
Dr. J.C. Roose, een populaire Hervormde predikant, en als ik me niet vergis de dominee die Josef Cohen in 1938 doopte, legde het contact. Josef nam mijn onrijpe jeugdpoëzie uiterst zorgvuldig met mij door en wees mij, tactvol, op de onvolkomenheden ervan. Van al mijn probeersels bleef er maar een enkel kwatrijn over dat genade vond in zijn ogen en waar ik ‘met ijver op door moest werken’. Terneergeslagen, maar niet verslagen, want hij had mij (als, voor en na mij, vele andere adspiranten) hoop gegeven, nam ik afscheid na die eerste ontmoeting. Het is dan ook met een vleugje begrijpelijke weemoed en, laat ik eerlijk zijn, een tikje schalkse ironie, dat ik nu zijn levensbericht schrijf en ik vraag me af of hij het met de keuze van zijn biograaf eens zou zijn geweest.
Hij was de eerste literator die ik in levenden lijve ontmoette. Te veel verschilden wij in milieu, karakter, opvattingen en, misschien, in leeftijd, dan dat wij vrienden hadden kunnen worden. Er was, om Geerten Gossaert te citeren, altijd de verhouding van: ‘Zijt gij de meester niet en ik de knecht?’ Dat ik de taak om zijn levensbericht te schrijven, toch op mij heb genomen, heeft stellig wel met genegenheid te maken, maar ook met dankbaarheid. Daar komt echter nog iets anders bij. Het talent van Josef Cohen was zeer ongelijk zoals bij de meeste productieve auteurs. Hij was ongetwijfeld te weinig critisch ten opzichte van zijn eigen werk, maar in zijn hoogtepunten (en dat zijn vooral zijn langere novellen, als De tocht van de dronken man en Wilt u rassenschennis, mijnheer?) was hij een belangrijk en origineel auteur. Siegfried van Praag besprak deze laatste novelle samen met de roman Een aap danst op het Rembrandtsplein niet zo goed in Critisch Bulletin (jaargang 1955). Ik kan er vrede mee hebben wat de roman betreft, maar de novelle werd m.i. door hem onderschat. Het is waar dat Josef in veel van zijn werk (als mede in zijn openbaar optreden) te barok was, een kenmerk dat reeds aan de dag trad in zijn nog gedurende de eerste wereldoorlog verschenen Nederlandse sagen en legenden, waarbij Poelhekke aantekende dat de taal van een ‘decadente precieuzigheid’ was. Men kan dat Josef Cohen nauwelijks kwalijk nemen; in die tijd werkten de woordkunstige geest van Tachtig en het er op volgende Naturalisme (vgl. Is. Querido) nog krachtig door; bovendien was er bij hem nog de invloed van de langademige Duitse zinsbouw. Gaandeweg verloor zijn werk meer en meer die toon van gemaniëreerdheid en vooral in sommige van zijn gedichten (de Vogelliederen b.v.) bracht hij het tot een uiterste, bijna gefluisterde eenvoud van taal. Het is deze ongelijkheid in zijn werk die het de vaderlandse critiek, van nature geneigd iedereen in een hokje
| |
| |
onder te brengen, moeilijk heeft gemaakt een juist en rechtvaardig oordeel over hem te vellen. Uit geestelijke luiheid en met de bekrompen hoovaardij, de Nederlandse critiek dikwijls eigen, heeft men te veel de nadruk gelegd op zijn tekortkomingen en te weinig gewezen op zijn pluspunten, waaronder originaliteit en een drang tot experimenteren. Hij verraste dan ook telkens weer, men zou bijna zeggen op een onaangename wijze, het establishment van onze vaderlandse taaltuin, wanneer er anonieme inzendingen bekroond werden, zoals bij de Amsterdamse novellenprijsvraag, waaruit Josef Cohen als winnaar tevoorschijn kwam met De tocht van de dronken man. Dergelijke triomfen schonken hem een sardonische genoegdoening. Want al werd zijn werk in 't algemeen dan niet hoog (genoeg) aangeslagen, hij kreeg toch een aantal bekroningen die tenminste van incidentele waardering getuigden. Zo ontving hij in 1939 de prijs van het Toneelfonds ‘Ons Leekenspel’ voor zijn toneelstuk De eeuwige droom (een bewerking van de Tristan en Isolde-legende). In 1949 won hij de Novellenprijs der Stad Amsterdam met De tocht van de dronken man. In 1954 ontving hij de Groningse Hendrik de Vries-Prijs en in 1959 de Culturele Prijs van de stad Groningen. Tussen de beide Groningse prijzen in kreeg hij in 1957 de eerste prijs voor zijn hoorspel Het staat op de muren, uitgeschreven door de Nederlandse Radio Unie en het Belgische Internationale Instituut voor Radio Omroepen. Toch schreef de critiek op misprijzende wijze over zijn werk of, wat nog erger was, zweeg het dood. Hij zei eens schertsend luidop tegen mij, toen ik hem in een Groningse tram ontmoette: ‘Jij krijgt tenminste nog slechte critieken; over mij schrijven ze geen woord.’
Hij was in alle opzichten een buitenstaander en in vele aspecten van zijn werk een ‘koploper’. Zijn verzen, meestal uitgegeven in eigen beheer, waren, behalve van een pretentieloze simpelheid, geschreven in een vrije vorm. Hij ageerde tegen de dwangvormen van metrum en rijm, toen deze in de Forum- en Criteriumpoëzie nog hoogtij vierden. In 1926 verscheen zijn detectiveroman De moord in het dennenbosch, door hem ‘bioscooproman’ genoemd. Hiermee plaatste hij zich vooraan in de rij van Nederlandse detectiveschrijvers.
Zo moeilijk als Josef Cohen als schrijver te vangen was onder een noemer, zo moeilijk was hij te doorgronden als mens. Hij was een bekende figuur in het Groningse stadsbeeld en tegelijk hoorde hij er niet helemaal in thuis. Hij stond buiten ‘De Ploeg’, al had hij vrienden onder de ‘Ploegers’ zoals Johan Dijkstra, Jan Altink (die werk van hem illus- | |
| |
treerden) en Hendrik Werkman. Hij ging op goede, maar wat afstandelijke voet om met collega-auteurs als Hendrik de Vries, Dirk Verèl, en Jan H. Eekhout. Daarnaast was hij intiem bevriend met auteurs van buiten de stad als Is. Querido e.a. Hij hoorde als ‘gemengd gehuwde’ niet bij de joodse gemeenschap in Groningen, maar had vele vrienden onder de liberale joden, zoals een gemeenschappelijke vriend van ons, de makelaar Hildesheim, een kunstzinnige man die in zijn huis aan de Kraneweg een onregelmatige literaire salon hield, waar wij elkaar ontmoetten. Hoewel hij lidmaat was van de Hervormde Kerk nam hij geen deel aan het kerkelijk leven in de stad. Hij vertelde mij eens dat hij tot het Christendom gekomen was door diep door hem bewonderde uitspraken van Jezus zoals die o.m. in de Bergrede voorkomen. Op straat was hij al van verre herkenbaar door clowneske trekjes. In de Herestraat rende hij soms een eindje, gezichten trekkend, naast zijn fiets en hij geneerde zich niet over de hele breedte van de straat met je te converseren als je hem in de stad tegenkwam. Overigens gedroegen en kleedden ook andere Groningse kunstenaars zich in die vooroorlogse jaren nogal eens wat excentriek, zoals Herman Poort, Hendrik de Vries, Dirk Verèl en George Martens, om een paar van de bekendste te noemen. Ik vrees dat een nuchtere stad als Groningen waar het devies heerste ‘doe maar gewoon dan doe je gek genoeg’ hen daartoe provoceerde.
Josef Cohen was, achter het mom van zijn gevarieerde rookgordijnen, een opgewekte, goedlachse man met een enorm gevoel voor humor en een grote charme. Zijn dochter Rivka Bruining, vertelde mij dat haar vader maar één keer per jaar uit zijn humeur was en dat was bij hen thuis welhaast een plechtige gebeurtenis. Hij stond ook altijd voor je klaar wanneer je hem nodig had. Toch, ondanks dit alles, bleef hij een vreemdeling in Jeruzalem. Hij was te veel een zwerver van nature dan dat hij zich binden kon aan één gemeenschap. Tal van tegenstrijdigheden kenmerkten zijn persoonlijkheid. Hoewel enerzijds een stadsmens (hij kende ook Amsterdam op zijn duimpje) was hij anderzijds een hartstochtelijk natuurliefhebber en een groot vogelkenner. Voor de oorlog bezat hij een zeer eenvoudig zomerhuisje (ook hierin was hij de voorloper van een moderne trend) in het Noord Drentse Lieveren; het heette ‘De Legende’ en hij vertoefde er graag met zijn gezin in de weekends.
Josef Cohen wend op 2 januari 1886 geboren in Deventer waar zijn vader antiquair was. Het gezin behoorde tot de redelijk gegoede middenstand. De moeder van Josef heette Rivka (Rebecca) van Essen. Dit doet
| |
| |
vermoeden (zekerheid kon ik daaromtrent niet krijgen) dat zij van Duitsjoodse afkomst was. Vader Cohen was in elk geval van Pools-joodse origine. Behalve Josef telde het gezin nog vijf kinderen: vier broers en een zuster. Een van deze broers, professor Cohen, maakte in de oorlog deel uit van de Joodse Raad. Josef doorliep de h.b.s. in Deventer en ging daarna voor korte tijd in de journalistiek. Dit bevredigde hem blijkbaar niet want hij vertrok naar Göttingen om er Duitse taal en letterkunde te studeren. Misschien om het altijd latente Duitse antisemitisme te ontlopen liet hij zich door zijn Duitse medestudenten Jimmy noemen. Hij keerde na zijn studie terug naar Deventer en trouwde er in 1914 met de regentendochter Cornelia Maria Antoinette van Hamersveld. Zij stemde uit een oud Hugenotengeslacht en was lidmaat van de Waalse Kerk. Zowel zijn studie als joods student in Duitsland, als zijn huwelijk met een protestantse regentendochter (in een kleine stad als het toenmalige Deventer zal dat de nodige deining hebben gegeven) stempelen Josef al vroeg tot een eigenzinnige en tegendraadse figuur, wie het bovendien niet aan moed ontbrak. Zijn huwelijk betekende een breuk met zijn familie, terwijl ook de hare er afwijzend tegenover stond. Een ironische kant van het geval is nog, dat er in de 18e eeuw een Van Hamersveld, voorvader van Cornelia, was, die tegen het kiesrecht voor joden stemde.
In hetzelfde jaar van zijn huwelijk, 1914 dus, kreeg Josef Cohen de betrekking van directeur aan de Openbare Leeszaal te Groningen. Op 28-jarige leeftijd was hij een gevestigd man in de maatschappij geworden. Uit zijn huwelijk kwamen twee kinderen voort. Een noon, Hans Herman, die medicijnen studeerde en specialiseerde in de bacteriologie en een dochter Rivka, de artistieke loot, die bekendheid verwierf als schrijfster van cabaretteksten, o.m. voor Herman van Veen. Josef Cohen was een goede vader en echtgenoot, wat hem niet verhinderde een charmeur te zijn. Ik dronk af en toe wel eens een kopje koffie met hem in een café, naast de Openbare Leeszaal gelegen. Hij kon dan met evenveel geestdrift en detailkennis over de bekoorlijkheden van de vrouw spreken als over de belangrijkheid van avantgardistische poëzie, waar hij baanbrekende opmerkingen over maakte. Behalve dat hij een modern beleid van de Leeszaal voerde, was hij op tal van andere terreinen actief. Bij zijn lezingen ging hij van het (toen nog) revolutionaire standpunt uit dat deze gehonoreerd moesten worden, al was het met een minimumhonorarium van ƒ 2,50, wat hij soms kreeg. Verder schreef hij, naast poëzie, veel en veelsoortig proza: romans, novellen, toneelstukken en hoorspelen, etc.
| |
| |
In feite was elk nieuw boek een experiment. Hij vertaalde en bewerkte Spaanse, Engelse, Franse en Duitse poëzie en zijn ijver in het samenstellen (in samenwerking met anderen) van schoolboeken evenaarde bijna die van de befaamde Groninger J.J.A. Goeverneur. Vrij veel van zijn werk werd in Amerika vertaald, iets wat aan vrijwel niemand bekend is. Als hoorspelauteur behoorde Josef Cohen (ook al) tot de baanbrekers. Reeds in 1935 schreef hij voor de VARA het luisterspel Stem in de nacht. Na de oorlog vatte hij dit werk weer op. Allereerst voor de RON waarvoor hij typisch Gronings-folkloristische hoorspelen schreef als De omroeper van Midsland, Het Rijpster licht en Wild Prott (de adjudant van Rabenhaupt, commandant van Groningen tijdens het beleg van 1672). Ook was hij als letterkundig criticus (opvolger van Herman Poort) verbonden aan het socialistische Volksblad voor Groningen en Drenthe. Hij schreef daarin nog eens een welwillende critiek op mijn eerste dichtbundel met als kop: ‘Ab Visser, onzeker fladderende kaarsvlam’.
Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, beschermden zijn gemengde huwelijk en lidmaatschap van de Hervormde Kerk hem nog enige tijd, maar niet voor de volle duur van de oorlog. In maart 1941 werd Josef Cohen door Seyss Inquart uit zijn ambt ontzet. Vanaf 1942 tot aan de bevrijding in 1945 bracht hij in Havelte door, het concentratiekamp voor gemengd gehuwde joden. Hij stond daar bekend als iemand die ‘de moed er inhield’ en zijn medegevangenen op allerlei (recreatieve) wijzen stimuleerde datzelfde te doen.
Tegen zijn eigen verwachting en die van ieder weldenkend mens in, werd Josef Cohen na de oorlog niet in zijn ambt hersteld. Door welke manipulaties hij letterlijk op een zijspoor gerangeerd werd is mij niet bekend. Hij mocht ‘aanblijven’ als bibliograaf van de Openbare Leeszaal. Op 2 januari 1951 nam hij als zodanig ontslag. Zoals de meeste Nederlandse auteurs had Josef Cohen weinig succes bij het beroepstoneel. Slechts één toneelstuk Hégéstratos werd door het beroepstoneel en wel door het Vestzaktheater opgevoerd.
Met Josef Cohen is misschien niet één van de belangrijkste Nederlandse schrijvers heengegaan, maar wel één van de origineelsten. Hij werd door de ‘officiële literatuur’ ten onrechte te vaak in een hoek gedreven, waaruit hij echter telkens verrassend, als een duiveltje uit een doosje, te voorschijn sprong. Dat was zijn zoete wraak; bitter was zijn wraak nooit, want hij was een vriendelijk, tactvol mens met een groot gevoel voor humor. Zijn atavistische zwerversdrang deed hem bovendien de betrek- | |
| |
kelijkheid van de dingen inzien. Symbolisch verwoordde hij dit levensgevoel in het volgende ‘Vogellied’:
De rauwe kreet van de pauw
Om te zwerven naar een wereld zonder naam.
Andere wezens te ontmoeten.
Heimwee naar dwalen, heimwee zonder huis.
Sterker als de stenen steden die ons boeien
Iets in ons is van oude tijden bewaard
En hoort slechts onszelf toe.
| |
Bibliografie
Afzonderlijke publicaties
1909 | Kleine liedjes. Erven Martin G. Cohen, Amsterdam. (ook: 1915) |
1911 | Ver van de menschen. Roman. Van Holkema & Warendorf. Amsterdam. |
1912 | Kitty Optenberg. Roman. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. |
1914 | Het vervloekte geslacht. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam.
Overijselsche sagen, Verlucht door André Vlaanderen. Scheltens & Giltay, Amsterdam. |
1917-1920 | Nederlandsche sagen en legenden. Met illustratiën in kleurendruk en zwart door Pol Dom. (1e en 2e druk; 3e gew. druk 1922) W.J. Thieme & Cie., Zutphen. |
1920 | Zonnedauw. Roman. Mij. voor goede en goedkope lectuur, Amsterdam. (2e druk 1926) |
1921 | Leven en dood. J.B. Wolters' Uitgeversmij., Groningen-Den Haag. |
1923 | Nederlandsche volksoverleveringen. Lezing op uitnoodiging der algemeene synode van de Nederlandsch Hervormde kerk met toestemming der curatoren in de universiteit te Groningen gehouden den 27en Februari 1923. J.B. Wolters' Uitgeversmij., Groningen-Den Haag.
Schemer. Verzen. Met houtsneden van Johan Dijkstra. H.J. Modderaar, Groningen. (Uitgave Groningen Kunstkring ‘De Ploeg’) |
1926 | De moord in het dennenbosch. Bioscooproman. Teekeningen van Johan Dijkstra. S.L. van Looy, Amsterdam. (A.W. Sijthoff's Uitgeversmij) |
1928-1929 | Liefde overwint. Roman. Mij. voor goede en goedkope lectuur, Amsterdam, Sloterdijk. (1e en 2e druk; 3e druk 1944, Wereldbibliotheek, Amsterdam) |
1929 | Het geheime licht. Roman. Allert de Lange, Amsterdam.
Paria. De kleine librije, Edam. |
| |
| |
1930 | Abélard en Héloise. Roman eener liefde. Hollandia drukkerij, Baarn.
De wijkende schemering. Roman. Allert de Lange, Amsterdam.
Het sprookjesboek. Illustraties van Johan Dijkstra. Allert de Lange, Amsterdam. |
1934 | Een vrouw zoekt liefde. Em. Querido's Uitgeversmij., Amsterdam. |
1936-1940 | In dezelfde spiegel. Wereldbibliotheek, Amsterdam. (Geheel omgewerkte druk van Zonnedauw: 3e en 4e druk; 5e en 6e druk 1944) |
1937 | Lieveren. Fotografisch procedé naar het handschrift van den schrijver. Josef Cohen, Coenderweg 37, Groningen. |
1939 | Lezer en boek. Gids voor de bezoekers der lees- en studiezaal Buurthuis filiaal Openbare leeszaal en boekerij, Linnaeusplein, Groningen. Openbare leeszaal, Groningen.
Vogelliederen. Erven A. de Jager, Groningen. |
1945 | Onder de grond ontkiemt het zaad. Gids ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Nederlandse kunst tijdens de oorlog’ in de Openbare leeszaal te Groningen van 5 tot 12 juli 1945. De Vuurslag (Abe J. Kuipers), Groningen. |
1946 | Mensen met sterren. (1. Avond 1946, 2. Nacht 1946, 3. Dageraad 1946). G.W. Breughel, Amsterdam. |
1947 | Gedichten. Erven A. de Jager, Groningen. |
1948 | Het volksgericht. C. Hafkamp, Amsterdam. |
1950 | De tocht van de dronken man. Uitgeverij Wereldbibliotheek, Amsterdam. (1e druk als geschenkboekje premie van de Vereniging Wereldbibliotheek, 1950, 2e druk). |
1954 | Een aap danst op het Rembrandtsplein. De Torenlaan, Assen. |
1955 | Wilt u rassenschennis, mijnheer? Novelle. De Torenlaan, Assen. |
1964-1965 | (ps. Jan Willem Bernou) De boot ‘meren en wolken’. Gedichten. Illustraties van Mieke Tegelaars. De Pelgrim, Eindhoven. |
| |
In samenwerking met anderen
1909 | Verwachting. Lied voor een zangstem. Isr. J. Olman. Woorden van Josef Cohen. G. Alsbach & Co., Amsterdam. |
1911 | Liederen in leutigen trant. Woorden van Josef Cohen (Schalksch liefde, Wil je 't niet zeggen). J.P.J. Wierts, Den Haag. |
1911 | Volksdeuntjes. Woorden van Josef Cohen (Mooi Anneke, Harteke). J.P.J. Wierts, Den Haag. |
1916 | Twee gedichtjes. Voor eene zangstem met pianobegeleiding opus 64, Philip Loots. Woorden van Josef Cohen. G. Alsbach & Co., Amsterdam. |
1917 | Ons mooi en nijver Nederland. Josef Cohen en Wytze Keuning. Buitentekstplaten van Ant. van der Valk. J.B. Wolters' Uitgeversmij. Groningen-Den Haag. (2e druk 1919, herdrukt 1921-1925, herdrukt 1932-1933, 8e druk 1936) |
1920 | Nieuwe klanken. Leesboek voor de hoogere en voortzettingsklassen der lagere school. Josef Cohen en Wytze Keuning. Geillustreerd door J.H. Isings jr. en L.O. Wenckebach. J.B. Wolters' Uitgeversmij., Groningen-Den Haag. (1921-1925 herdrukt, 1929 geheel omgewerkte druk, 1930-1935 herdrukt) |
1924-1925 | In het wonderland van planten en dieren. Leesboek voor de hoogste klassen van de lagere school. Josef Cohen en Wytze Keuning. Geïllustreerd door Johan Dijkstra. J.B. Wolters' Uitgeversmij., Groningen-Den Haag. |
1928 | Volkssprookjes. Josef Cohen en Wytze Keuning. Geïllustreerd door Johan Dijkstra. J.B. Wolters' Uitgeversmij., Groningen-Den Haag. |
| |
Toneel
1939 | De eeuwige droom. Toneelspel in 4 bedrijven. Ons Leekenspel, Bussum. |
| |
| |
| |
Hoorspelen
1935 | Stem in de nacht. (VARA) |
1957 | Het staat op muren. (VARA) (Uitgegeven in 1965 in eigen beheer) |
1953 | Oafke Bennemoa. (RON) |
1958 | Wild Prott. (RON) |
1959 | Het Rijpster Licht. (RON) |
1961 | Woarom? (RON)
De omroeper van Midsland. |
| |
Bijdragen aan periodieken
1914 | ‘Het leelijke paar’, in: De Ploeg 6, p. 170-173. |
1917 | ‘Zielevriendschap’, in: Nederland 1917 I, p. 77-82. |
1919 | ‘De gemeentelijke exploitatie der Openbare Leeszalen’, in: Vrije Arbeid. |
1928 | ‘Liefdelied’, in: Groot Nederland 1928 I, p. 660. |
1930 | ‘Griet Koenes van Visvliet. Friesche sage’, in: De Nieuwe Gids 1930 II, p. 296-302. |
1931 | ‘In den nevel’, in: De Nieuwe Gids 1931 II, p. 69. |
1934 | ‘Honorarium aan Nederlandsche tijdschriftmedewerkers omstreeks 1860’, in: De Gids 1934, p. 185-186. |
1936 | ‘Voor een doode vriend’ en ‘Voor Maria’, in: De Nieuwe Gids 1936. |
1949 | ‘Lectuurvoorziening. Plattelandslectuurvoorziening IV. De Bond van O.L. en B. in de provincie Groningen’, in: Volksontwikkeling 24, 1949, p. 152-153. |
Cohen heeft bovendien verschillende bijdragen geleverd aan het tijdschrift Bibliotheekleven.
|
|