| |
| |
| |
Theodorus Cornelis van Stockum
(Dordrecht, 18 februari 1887-Heerenveen, 22 februari 1969)
Wie van Stockum gekend heeft, bewaart aan hem onuitwisbare herinneringen; herinneringen aan de geleerde en aan de mens, aan een markante vertegenwoordiger van een verdwijnende generatie, een man die in zijn stijl van leven, niet het minst ook in zijn ethische normen, het type van de ‘gentleman’ realiseerde.
Theodorus Cornelis van Stockum, geboren op 18 februari 1887 te Dordrecht, was het enige kind van de conrector van het stedelijk gymnasium in die plaats, W.J.M. van Stockum. Zijn moeder, J.A. Stuart, overleed bij de geboorte. Zo groeide hij op, alleen bij zijn vader, een bijzonder evenwichtig, vooral op de Franse geest georiënteerd man, in wiens familie geleerden en uitgevers geen uitzondering waren.
De zoon van de conrector bezocht het gymnasium en deed in 1905 eindexamen (alpha). De klassieke vorming bleef voor hem een hechte basis. Voor de studie van de Duitse taal- en letterkunde ging hij naar Groningen, waar men toen de moderne talen kon beoefenen, zonder vooralsnog het recht te hebben daarin universitaire examens af te leggen, zodat Van Stockum in 1907 bij de landelijke M.O.-commissie het A-diploma en in 1911 het B-diploma verwierf. Naast de studie Duits legde hij zich toe op de wijsbegeerte, zijn lievelingsrichting (kandidaats- in 1909; doctoraalexamen in 1913, beide keren met het praedicaat cum laude). In 1911 studeerde hij enige tijd in Heidelberg. De degelijkheid van de student blijkt uit de keuze van enkele streng-filologische colleges: Oudhoogduitse oefeningen (bij Braune!); Oergermaanse grammatica; vergelijkende Latijnse grammatica.
In 1912 trad Van Stockum in het huwelijk met F.G. Droogleever-Fortuyn, uit welk huwelijk twee dochters werden geboren.
Zijn leraarsloopbaan begon hij als docent aan de Rijks-H.B.S. te Groningen (1912). Tegen hard werken heeft Van Stockum nooit opgezien. In 1916 was hij, wederom cum laude, gepromoveerd (bij de bekende Groningse hoogleraar Heymans) op een vergelijkend filosofisch onderwerp, dat nauw samenhing met de Duitse literatuur: ‘Spinoza-Jacobi-Lessing’. In hetzelfde jaar reeds werd hij toegelaten als privaatdocent aan de Groningse universiteit met de leeropdracht: ‘Geschiedenis der nieuwere wijsbegeerte, inzonderheid in verband met de Duitsche letterkunde der laatste eeuwen’.
| |
| |
Deze eerste Groningse fase duurde slechts kort. In 1917 werd Van Stockum leraar te Hilversum, aan de Godelindeschool en het gymnasium (na een jaar verwisselde hij de Godelindeschool voor de H.B.S.). Als privaatdocent in de geschiedenis van de nieuwere Duitse letterkunde gaf hij colleges aan de Utrechtse universiteit (1918-1926), daarna als bijzonder hoogleraar. In 1926 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
De dubbele onderwijstaak en de zeer intensieve studie, waarvan een lange en vroeg beginnende reeks van artikelen en recensies blijk geeft, waren in die jaren bijna te veel voor zijn gezondheid. Zo was de eind 1919 afkomende benoeming tot lector te Groningen, als opvolger van Dr. H. Pongs, een uitkomst. In de rustige noordelijke universiteitsstad kon hij zich nu meer aan de wetenschap wijden. De taak, die hem daar wachtte, was overigens niet licht. In 1930 werd aan de geschiedenis van de nieuwere Duitse letterkunde die van de Duitse literatuur der middeleeuwen toegevoegd. Het lectoraat werd in 1931 omgezet in een gewoon hoogleraarschap. Voor de oratie van 1930 had Van Stockum Wilhelm Raabe's pessimistische roman ‘Der Schüdderump’ als onderwerp gekozen; die van 1931 droeg de titel: ‘De Godsvoorstelling in den Duitschen Minnezang vóór Walther von der Vogelweide’. Deze beide uiteenlopende thema's, gevoegd bij die van de Utrechtse oraties (‘Wilhelm Busch und der Humor’ en ‘Der Künstler und das Leben’) en de tot dan verschenen, voornamelijk filosofische publicaties geven een indruk van zijn veelomvattende geest, die zich vooral op drie centra concentreerde en deze belangstellingsgebieden steeds met elkaar wist te verbinden: het literaire, het filosofische en het theologische.
Van Stockum bleef Groningen trouw. Tot zijn afscheid in 1957 leidde hij daar een zeer regelmatig, uiterlijk ongestoord bestaan van geleerde, met moeilijk anders dan door het woord ‘voorbeeldig’ te qualificeren plichtsbetrachting en ijver studerend en docerend, rustig, doelbewust en met de bevrediging, die zulke arbeid schenken kan. Bij het werk, dat direkt samenhing met de functie van hoogleraar kwam dat in de eindexamencommissies voor de gymnasia en de landelijke M.O.-commissies (reeds in 1913 was hij lid van de B-commissie, waarvan hij gedurende lange tijd ondervoorzitter is geweest); voorts de aandacht, die hij als redactielid aan het tijdschrift ‘Neophilologus’ moest besteden en tal van andere beslommeringen. Van 1943 tot 1961 was hij curator van het Groningse Praedinius-gymnasium. In het cursusjaar 1949-1950 viel zijn
| |
| |
rectoraat van de universiteit, dat door hem, dapper terzijde gestaan door zijn echtgenote, op elegante wijze werd vervuld. In 1947 werd Van Stockum benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen; in 1962, op zijn 75ste verjaardag, ontving hij de gouden medaille van het ‘Goethe-Institut’, een blijk van hoge waardering voor de wijze waarop hij de wetenschap van de Duitse letteren en enige van de meest waardevolle aspecten van de Duitse cultuur in Nederland had vertegenwoordigd. Van Stockums typisch Nederlandse benadering van de Duitse literatuur en cultuur, gedragen door voorzichtige objectiviteit en afkeer van grote woorden of vermetele geesteswetenschappelijke constructies, gaf aan deze onderscheiding een bijzondere betekenis.
De invloed van Van Stockum op de vorming van zijn studenten, M.O.-leerlingen en promovendi is groot geweest. Hetzelfde geldt trouwens voor zijn zelden gereleveerd optreden als leraar. Vele Hilversumse oud-gymnasiasten herinneren zich zijn lessen in de filosofie, facultatief voor de zesde-klassers - maar men zorgde er wel voor, ze niet te missen - en zijn zeer persoonlijke presentatie van de Duitse literatuur. Men meende, en werd dan later wel eens wat gedesillusioneerd, dat de Duitse geest typisch vertegenwoordigd werd door schrijvers als Busch, Fontane en Thomas Mann. De ironische, humoristische geest van de genoemden strookte kennelijk met de persoonlijkheid van de docent, en hoezeer werd deze niet bewonderd, soms ook wel, door Van Stockums in die jaren wat te grote ironische scherpte, een beetje gevreesd. De studenten kregen natuurlijk een veel breder palet te zien. De colleges over tal van capita selecta, van de middeleeuwen tot Rilke, waren uiterst verzorgd, tot in details uitgeschreven in Van Stockums energieke en fraaie handschrift. Zij stelden hoge eisen aan de toehoorders, maar waren nooit onnodig gecompliceerd of onduidelijk, steeds doorspekt met humor en in hun didaktisch-duidelijke inkleding, filologische precisie en bescheiden-objectieve ‘Darbietung’ van een zuivere wetenschappelijkheid, waarachter een zich nooit opdringende wijsheid schuil ging. Aan zijn promovendi gaf hij de volle vrijheid van keuze, zonder ze te willen binden aan één van de hem speciaal aan het hart liggende studieterreinen.
De dankbaarheid voor alles, wat Van Stockum zijn leerlingen en vrienden had gegeven, uitte zich op een hem bijna overrompelende wijze bij zijn afscheid, in 1957. Hem werd toen een bundel verzamelde opstellen van zijn hand aangeboden, in de Nederlandse taal, met de titel
| |
| |
‘Ideologische zwerftochten’. Ter gelegenheid van zijn 75ste verjaardag volgde de aanbieding van een tweede bundel: ‘Von Friedrich Nicolai bis Thomas Mann’ (1962), waarin weer twintig opstellen bijeengebracht waren, dit keer de Duitse literatuur en de vergelijkende literatuurwetenschap betreffend.
De emeritus zag af van een otium, dat lag hem niet. Hij kwam nog tot menige publicatie; werkte ook na zijn langdurige en ernstige ziekte verder, o.a. aan een omvangrijk artikel over Jeanne d'Arc, dat niet meer gepubliceerd werd.
In juli 1967 verhuisde hij met zijn vrouw naar Heerenveen, waar hij in het flatgebouw ‘Oranjewoud’ van Groningen en zijn vrienden te zeer geïsoleerd was, hoewel hij zich in de nieuwe toestand geduldig schikte. Maar het werk stagneerde, zijn krachten werden snel minder. Het overlijden van zijn vrouw, al in november 1967, betekende een slag, waarvan hij zich niet meer kon herstellen. Na een lange en zware strijd kwam het einde, op 22 februari 1969.
De levensstijl van Van Stockum was gesloten, in de positieve zin van een zekere stilering van het eigen wezen en het naar buiten treden van dit wezen, die uit een behoefte aan helderheid, duidelijkheid, afbakening van grenzen scheen voort te komen. Toch is het allesbehalve gemakkelijk, deze stijl bevredigend te schetsen; minder nog, een antwoord te geven op de vraag, wat daarachter leefde van het dieper-eigene. Maar al te gauw ontstaat het ‘image’. De neiging, hem een humanist in de geest van Erasmus te noemen, een ‘irenicus’, schijnt gerechtvaardigd te worden door vele facetten van zijn werk en optreden. Zijn levensstijl, en ongetwijfeld toch ook veel van zijn werkelijk wezen, openbaarde zich misschien wel het treffendst in de figuur van de kalm en continu lezende en schrijvende geleerde, slechts in zijn studeerkamer geheel en al ‘beisich’. Een extra emaille naamplaatje op de deur van die studeerkamer sloot een refugium af van een roezige wereld. Hier werd de bezoeker aanstonds opgenomen in de vriendelijke, rustige sfeer van wat de het understatement beminnende bewoner wel eens het ‘eenmans-bedrijf’ van zijn wetenschapsbeoefening noemde - een bedrijf overigens, waartoe het menselijke en de afzonderlijke mens steeds toegang konden vinden.
Van Stockum was niet altijd gelukkig met die vergelijking met Erasmus, die qualificatie van zachtzinnig homo irenicus. Men zou zijn persoonlijkheid dan ook beslist te kort doen, wanneer men het bedwon- | |
| |
gen temperament niet zag, dat plotseling kon opflitsen. Dan werd zijn ironie sarcastisch en verliet hij de rustige positie om tot de aanval over te gaan, zoals in die merkwaardige en enigszins schokkende rede: ‘Lessing absconditus’, van 1929. Deze aanval op een verstarde voorstelling van het grote idool der Duitse verlichting moest de mythe van Lessings braafheid vernietigen en werd vermoedelijk zowel door de panegyrische habitus van de traditionele Lessing-verering uitgelokt als door Lessings eigen al te dubbelzinnige tactiek, met name in de befaamde ‘Fragmentenstreit’. Van Stockums pen wordt hier een scherpe en ongewoon heftig gehanteerde degen. Evenwel, wat op het eerste gezicht een echte ‘Frontangriff’ lijkt (een in door hem gegeven beschrijvingen van literaire of wereldbeschouwelijke conflicten nogal eens gebezigde term!), blijkt toch een daad van, geenszins koele, rechtvaardigheid te zijn. Ondanks zijn zo bitter geconstateerde tekortkomingen blijft Lessing toch voor Van Stockum groot, in zijn erkende dapperheid, zijn strijd voor het uiteindelijk goede. Men mag aannemen, dat de ergernis over de ideologische en politieke ontwikkeling in Duitsland kort vóór Hitlers ‘Machtübernahme’ in Lessing de grote bondgenoot deed erkennen.
Achteraf treft ons het citaat, dat boven de rede afgedrukt is: ‘Der intellektuelle Name für ‘Liebe’ lautet ‘Interesse’ und der ist kein Psychologe, der nicht weiss, dass Interesse einen nichts weniger als matten Affekt bedeutet, - vielmehr einen, der zum Beispiel den der ‘Bewunderung’ an Heftigkeit weit übertrifft’. Deze woorden van Thomas Mann laten ons iets omtrent Van Stockums eigen instelling vermoeden. Is niet de amor veritatis de basis van zijn leven en werken geweest? En al is hier dan in eerste instantie van een amor intellectualis sprake: de constellatie van de begrippen ‘Interesse’, ‘Liebe’, ‘Affekt’, ‘Heftigkeit’ bij Thomas Mann schept een achtergrond, die intellectualiteit aan emotie, persoonlijke betrokkenheid bindt. Citaten hebben bij Van Stockum een belangrijke functie.
Een beheerste felheid was Van Stockum oorspronkelijk eigen. Hij kon streng zijn - voor zichzelf was hij dat steeds. In zijn latere jaren werd hij milder. Naast respect en bewondering vielen hem sympathie en aanhankelijkheid ten deel. Hoewel hij liefst in stilte en teruggetrokkenheid bezig was, oefende niet enkel zijn wetenschappelijk niveau, maar juist ook zijn menselijkheid op velen invloed uit. Dit is moeilijk te definiëren; het straalde van hem af, ook bij menige officiële gelegenheid en gaf dan, in combinatie met die verrassende humor, waar men nooit tevergeefs op
| |
| |
wachtte, zelfs aan plechtige ceremonies een eigenaardig, persoonlijk cachet. Betrekkelijk weinigen kenden zijn gemoedelijkheid in de kleine kring van huis en gezin, de geruststellende vaderlijkheid voor zijn leerlingen, die hem daar mochten ontmoeten en de grote persoonlijke belangstelling voor hen en voor vrienden en collega's. Van Stockum had aandacht voor de kleine dingen om hem heen, en, zonder patroniserende uitbundigheid, voor kinderen en dieren. Op onopvallende wijze wist hij te helpen, met een hartelijk woord, ook met de daad.
De tot 1962 lopende bibliografie in de bundel ‘Von Friedrich Nicolai bis Thomas Mann’ bevat een imposante lijst van publicaties, overwegend tijdschriftartikelen. Slechts 6 van de 115 nummers geven de vele recensies globaal aan. Behalve de dissertatie en de veelgebruikte ‘Geschichte der deutschen Literatur’, geschreven in samenwerking met Prof. J. van Dam, treft men geen boeken aan. Toch bestond er een manuscript van een boek over Luther, waarvan de publicatie in de reeks ‘Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen’, van 1964: ‘Luther, zijn leven en zijn levenswerk in het kader van zijn tijd’ een verkorte vorm zou kunnen zijn. De lengte van dit artikel, de aanwezigheid van een inhoudsopgave, de vertalingen van Latijnse citaten, de directe stijl en enige opmerkingen van de auteur in het voorwoord maken de indruk van een boek in aanleg, dat voor een breder publiek bedoeld was.
Van Stockums voorkeur ging uit naar de middeleeuwen (literatuur, maar vooral ook theologie en mystiek), de zestiende en de zeventiende eeuw (humanisme, reformatie, mystiek en theologie); dan, als belangrijk lievelingsgebied, de cultuur, literatuur en filosofie van de verlichting; de grote tijd van Weimar en, eveneens een zwaartepunt, een groep negentiende-eeuwse schrijvers, met name Grillparzer, Stifter, Raabe en Fontane, en van de filosofen Schopenhauer. Veelvuldig zijn de publicaties, die de verwerking van de klassieke oudheid in de Europese letterkunde betreffen. Vergelijkenderwijs weinig talrijk zijn de studies over de nieuwere Duitse literatuur (Schnitzler, Thomas Mann, Rilke o.a.). Symptomatisch is Van Stockums enthousiasme voor de Atriden-drama's van de postnaturalistische Gerhart Hauptmann. De nieuwste Duitse letteren trokken hem slechts zelden aan. Als ontspanning las hij graag moderne Engelse romans, vooral detective-romans. Enige publicaties bewegen zich dan ook op het gebied van de Engelse en Amerikaanse literatuur.
Vele publicaties vergelijken verschillende werken binnen de Duitse
| |
| |
literatuur; vele andere betreffen de vergelijking van Duitse werken met die uit een andere literatuur. Vergelijking en combinatie kenmerken tal van Van Stockums geschriften. Naast afzonderlijke, zuiver literaire, filosofische of theologische studies zijn er bijzonder veel, die de literatuur confronteren met de filosofie of de theologie, of de beide laatste met elkaar. Ook het cultuurhistorisch aspect speelt dikwijls een rol.
Wat de innerlijke richting van zijn onderzoek betreft zou men kunnen zeggen, dat Van Stockum als geleerde, die gaarne het historisch en wereldbeschouwelijk gehéél overzag en doordacht, een syntheticus was, terwijl hij qua methode analytisch te werk ging. Historische en filologische precisie ontbreken nooit. Een zekere aarzeling weerhield hem meestal van een conclusie in de zin van een these. Zijn relativiteitsbesef liet bijna principieel vragen open. Het ‘vielleicht’, dat laatste woord van één van zijn leermeesters, de Groningse lector Pol, had hij tot het zijne gemaakt. Tegen elke ‘Systemzwang’ verzette hij zich, vaak schertsend, zoals in dat geestige artikel van 1951: ‘Zur Deutung des Wortkunstwerks. Ein hermeneutisch-philologisch-methodologischer Versuch’, of in het kennelijk met instemming geciteerde woord van Shaftesbury: ‘The most ingenious way of becoming foolish is by a system’.
De bundel ‘Ideologische zwerftochten’ van 1957 is, zoals de auteurs van de ‘Opdracht’ terecht opmerken, voor Van Stockum bijzonder representatief. Het woord ‘zwerftochten’ in de door hemzelf gekozen titel is overigens alweer een understatement. In feite is in de meeste der hier bijeengebrachte geschriften sprake van doelbewuste campagnes op terreinen, die elkaar raken.
Het herlezen van deze en vele andere, ook literaire artikelen confronteert ons met een vraag. Hoe kon Van Stockum telkens weer terugkomen op dat filosofisch-theologische probleem van de wilsvrijheid, de oorsprong van het kwaad, de rechtvaardiging Gods en de twijfelachtige positie van de mens, wanneer hij niet in het diepst van zijn wezen geraakt was door de miserabele ‘condition humaine’, die ‘gebrechliche Einrichtung der Welt’, waarmee wij hulpeloze mensen nu eenmaal te maken hebben? Aan Leibniz, die het allemaal zo mooi tracht recht te trekken en te harmoniseren, verwijt hij een ‘ruchloser Optimismus’. En aan het eind van de zorgvuldig en geduldig ontwarde constructies van de verlichte denker raadt hij ons aan, ‘de Essais de Théodicée bedaard maar definitief te sluiten en op te bergen in het donkerste hoekje van onze boekenkast’. Mededogen met de mens, die zijn lijden moet dragen, een
| |
| |
diep besef van de relativiteit van alle wetenschap en van de onmacht van filosofische stelsels, die niet ook wijsheid te bieden hebben: het kenmerkt Van Stockum, zijn persoon en zijn werk, ook al zijn deze dingen vaak verborgen achter een beschermende ironie. Ethische verontwaardiging wordt zelden direct geuit, spreekt echter uit openlijke of meer bedekte sympathiebetuigingen met historische figuren, die hij in zijn gedachten méér moet hebben geschonken dan alleen bewondering: de ethische fanaticus Savonarola in een novelle van Thomas Mann, ‘Gladius dei’, en andere dapperen, zoals de reformator Luther, de zachtmoedige Friedrich von Spee in zijn strijd tegen de onmenselijkheid van de heksenprocessen, of de raadselachtig-stralende gestalte van Jeanne d'Arc.
Ongetwijfeld heeft Van Stockum veel gezegd en geschreven, dat uitmunt door urbane elegantie en veelsoortige humor. De distantie, die daarin ligt, kan niet alleen gezien worden als een facet van die door hem gewilde, naar buiten sterk zichtbare ‘stijl’. Als kenmerkend deel van zijn wezen, dat behoefte had aan verduidelijkende scheidingslijnen en bescherming van het kwetsbare in de eigen persoonlijkheid en die van de ander, werd deze distantie meer en meer ook een vorm van humane berusting. De pessimist, zo zei hij, heeft meer reden tot ‘Heiterkeit’ dan de optimist. Het is de ‘Heiterkeit’ - men kan het woord helaas niet goed vertalen - van de wijze mens, die kan resigneren, met humor en gelatenheid, het tegendeel van roekeloos optimisme.
Over zijn diepere gevoelens sprak Van Stockum ongaarne. Des te meer gewicht mag men hechten aan enige persoonlijke uitlatingen in twee redevoeringen over een lievelingsauteur, Wilhelm Raabe. Bij de aanvaarding van zijn lectoraat in Groningen, in 1930, sprak hij uit, dat Raabe tot zijn sterkste innerlijke ervaringen behoorde, ‘zu meinen Jugenderlebnissen, wenn Sie wollen’. Hij meent, dat Raabe zijn pessimisme kon overwinnen door zijn humor. Dat positieve resultaat blijkt dan voor Van Stockum vele jaren lang een voorbeeld te zijn geweest, een modus vivendi met de wereld, het leed en het ontoereikende. Zevenentwintig jaar later, bij zijn afscheid, spreekt hij daarover. Maar tevens relativeert hij nu dat grote voorbeeld. Hij heeft ingezien, dat Raabe's pessimisme nog dieper is dan hij aanvankelijk dacht. Zonder dit pessimisme ook maar in het minst als ongemotiveerd te verwerpen en onder betuigingen van dankbaarheid aan de auteur van ‘Der Schüdderump’, ‘Die Akten des Vogelsangs’ en de novelle ‘Zum wilden Mann’, het onderwerp van dit afscheidscollege, noemt hij nu toch Raabe's pessimisme ‘meedogenloos’. Dit, en het
| |
| |
falen van de overwinning van de humor hebben hem van Raabe ‘losgemaakt’. Pessimisme en scepticisme schijnen Van Stockum te kenmerken. Waren zij voor hem ook de ultima ratio? Verder dan het stellen van de vraag zouden wij hier niet willen gaan. Een bindend antwoord kunnen wij immers moeilijk geven. Het zou ons eigenlijk ook niet passen.
J.U. TERPSTRA
| |
Bibliografie
Voor de publicaties tot 1962 verwijzen wij naar de bibliografie in ‘Von Friedrich Nicolai bis Thomas Mann’ (zie hieronder, No. 119), p. 369-372. De hier volgende aanvulling zet het principe en de nummering van deze bibliografie voort.
116. | R. Musil: ‘Der Mann ohne Eigenschaften’, Duitse Kroniek 6 (1954). |
117. | Auf dem Wege zu einer kritischen Ausgabe von Conrad Ferdinand Meyers Gedichten, Neophil. 39 (1955). |
118. | Heinrich von Kleist und die Kant-Krise, Neophil. 39(1955). Herdrukt in: Heinrich von Kleist. Aufsätze und Essays, hrsg. v. Walter Müller-Seidel (= Wege der Forschung, Bd. CXLVII, Darmstadt 1967). |
119. | Von Friedrich Nicolai bis Thomas Mann. Aufsätze zur deutschen und vergleichenden Literaturgeschichte. Groningen 1962.
De volgende 5 nummers (120-124) werden in deze bundel voor het eerst gepubliceerd: |
120. | Robinson Crusoe, Vorrobinsonaden und Robinsonaden [voordracht universiteit Aarhus, 1953]. |
121. | Ein vergessenes deutsches Drama: Adolf Wilbrandts ‘Der Meister von Palmyra’ (1889), [als boven]. |
122. | Zum Orestes-Problem in Goethes ‘Iphigenie auf Tauris’ und in der altgriechischen Tragödie [1959]. |
123. | August Wilhelm Schlegels Drama ‘Ion’ und sein griechisches Vorbild [1960]. |
124. | Savonarola, die historische Gestalt und ihre doppelte Spiegelung im Werke Thomas Manns [1960]. |
125. | Lessings Dramenentwurf ‘Die Matrone von Ephesus’, Neophil. 46 (1962). |
126. | Die Dichterin und der Kriminalroman; Ricarda Huchs ‘Der Fall Deruga’ (1917), Levende Talen No. 214 (1962). |
127. | Hartman von Ouwes ‘Iwein’. Sein Problem und seine Probleme. In: Meded. der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., N.R. 26, No. 3 (1963). |
128. | Die Problematik des Gottesbegriffs im ‘Tristan’ des Gottfried von Strassburg. In: Meded. der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., N.R. 26, No. 9 (1963). |
129. | De figuur van de Amerikaanse ‘tante’ in den vreemde in de Anglo-Amerikaanse letterkunde, Levende Talen No. 219 (1963). |
130. | Vijf variaties op een thema: Schiller en de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan, Nederl. Theol. Tijdschrift 17 (1963). |
131. | Grillparzers Medea-Trilogie ‘Das goldene Vliess’ (1818-1820) und ihre antiken Vorbilder, Neophil. 47 (1963). |
132. | Plugging a small hole’ [n.a.v. Lessing en de ‘Antikensaal’ in Mannheim], Neophil. 47 (1963). |
| |
| |
133. | Jean Paul Sartre's drama ‘Les Mouches’ (1943) en de moderne hernieuwing van de Orestes-mythe, Levende Talen No. 224 (1964). |
134. | Zu Schillers Elegie ‘Der Spaziergang’ (1795), Z. 97 f., Levende Talen No. 225 (1964). |
135. | Ehrenrettung eines Neologen [n.a.v.S.G. Flygt: The notorious Dr. Bahrdt], Neophil. 48 (1964). |
136. | Eine Crux Philologorum: die prognostisch-therapeutische Formel im ‘Armen Heinrich’ des Hartman von Ouwe, Neophil. 48 (1964). |
137. | Idiota cum euangelista Matthaeo luctans, Nederl. Theol. Tijdschrift 19 (1964). |
138. | Luther, zijn leven en zijn levenswerk in het kader van zijn tijd. In: Meded. Der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., N.R. 27, No. 3 (1964). |
139. | Een wat vertraagde glosse [n.a.v.G.H. Streurman: Was Faust ‘ein guter Mensch?’], Levende Talen No. 236 (1966). |
140. | Geschichte der deutschen Literatur I en II. [Prof. Dr. Th. C. Van Stockum und Prof. Dr. J. van Dam], Groningen4 1966-67. |
141. | Zwischen Jakob Böhme und Johannes Scheffler: Abraham von Franckenberg (1593-1652) und Daniel Czepko von Reigersfeld (1606-1660). In: Meded. der Kon. Ned. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., N.R. 30, No. 1 (1967). |
142. | Wilhelm Raabe's Novelle ‘Zum wilden Mann’ [afscheidscollege Groningen, 1957], Duitse Kroniek 21 (1969). |
|
|