Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1966
(1966)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Renaat Despicht
| |
[pagina 149]
| |
6.000 eksemplaren gedrukt werd - een sterke oplage, rekening gehouden met de geringe uitgestrektheid van de ‘Westhoek’ - ging voor gemeenschappelijke arbeid van een ploeg medewerkers door. L. Cremon, J. Debreyne e.a. hielpen inderdaad mee. Feitelijk mag het scheppend proza van de ganse verzameling toch als van de hand van R. Despicht beschouwd worden. De almanakken bevatten ontelbare kortere of langere stukken: ‘vertellingen, koddiges, zedenlessen, fabelen, enz’, en telkens een kostelijke ‘weerwijzer gemaakt van waarheden en prullen samengesteld’, waarin de opsteller weerspreuken, spreekwoorden, volksrijmpjes, handig en smaakvol inlaste en bewerkte. Niets geeft een juister beeld van zijn ‘manier’ als verteller, met zijn onuitblusbare gloed, zijn onuitputtelijke fantazie, die nooit in herhalingen vervalt en, over lengte van reeksen, immer sappig blijft. Mistral maakte naam met zijn ‘Prose d'almanach’: Despicht bracht insgelijks het genre op een verheven peil. Hoog aanzien had hij in de geleerde wereld gemakkelijk verworven. Zijn filologische ervaring was even nauwgezet als ruim. Zijn wetenschappelijke verhandelingen bv. Hoe klinkt A bij de Frans-Vlamingen (1941), De Molen in de volkstaal van Frans-Vlaanderen (1931) zijn onberispelijk en verruimend. Had hij zijn studiën: Tisje Tasjes spreekwoorden (1935), De Westvlaamse Kinderliedjes (1935) met geleerd apparaat gepubliceerd, ze hadden zijn faam als taal- en heemkundige bevestigd. Maar de wetenschapsman offerde zich aan een andere roeping op. Zijn volk had een voorman nodig, die het zou helpen zich door lezen in de eigen taal te verheffen en te veredelen. Het Zuid-Vlaamse volk vond die man in Renaat Despicht. De gave bezat hij in de hoogste graad, de wetenschap, die het volk aanbelangt, op een degelijke, echt-wetenschappelijke, tevens levendige wijze, door de eenvoudigste mensen te laten smaken en waarderen. Een aanzienlijk gedeelte van zijn geschriften, zijn almanak eens ter ziele gegaanGa naar voetnoot1, hadden tot doel ‘verteerbaar’ leesmateriaal in de moedertaal aan zijn volk te schenken. Hij muntte er in uit gegevens van vergelijkende volkskunde voor de kleine man aantrekkelijk op te dissen. Zijn vervolgreeksen over volksliederen, spreekwoorden, kinderspelen | |
[pagina 150]
| |
zijn uitstekende voorbeelden van hoogstaande vulgarisatie, in de beste zin en in de volste draagwijdte van het woord. Typisch voor zijn handigheid zijn bijdragen over de Wandelende Jood (1937-1941): met een voor iedereen bereikbare, begrijpelijke eenvoud, vrucht van een ervaren kunst, zet hij uiteen hoe het tema in de legende, de spreekwoorden, de volksliederen, de letterkunde behandeld werd. Evenals de rijkdommen van de Nederlandse folklore maakte hij de schatten van de Nederlandse letteren toegankelijk genietbaar voor zijn landgenoten, die bij gebrek aan gelijk welk Nederlands onderwijs, de eerste beginselen van kennis van hun eigen kultuur misten. Wie onder hen zou in Gezelle geen belang hebben gesteld, als ze hem in Despichts pittige essays: De Nachtegaal bij Gezelle (1933), De Visschers bij Gezelle (1934), De Leeuwerik bij Gezelle (1936) leerden kennen. Op dezelfde gemoedelijke toon, leidt hij Poirters, wiens wijsheid tot de volksaard van zijn medemensen spreekt, en de Swaen, wiens godsvruchtige lyrische ontboezemingen verklaring en uitleg eisen, bij zijn lezers in. Vader Ruusbroec, voor wie hij een zwak had, stelde hij zo pregnant en zo prettig voor dat het weinig scheelde of de argeloze lezer dacht met een tijdgenoot van Vader Despicht te doen te hebben! De abonnenten op de bladen waaraan hij geregeld meewerkte, stelden hem vaak vragen over plaats- en familienamen, woordafleidingen, nationale oudheden. Zekere van zijn ‘raadplegingen’ zijn juweeltjes van aangename geleerdheid en beminnelijke akkuratesse. Zijn oordeel over deze vraagstukken was gezaghebbend. Een pennestrijd woedde in het Rijselse stadsblad (1936-1937) over de Nederlandse aard van de Zuid-Vlaamse hoofdstad. Prof. Despicht kwam tussenbeide met een bescheiden, heldere, nauwkeurige terechtwijzing. Hij had zich maar uit te spreken. Causa finita est. Zijn gesproken woord viel niet minder in de smaak dan zijn geschreven. Het was, op de plenovergaderingen van de Zuid-Vlaamse Kongressen, een jaarlijks festijn naar het verslag te luisteren, dat hij, uit naam van de kommissie van beoordeling, over de Nederlandse Taal- en Letterkundige Wedstrijden uitbracht. Hij slaagde er in een echt volkspubliek met zulke onderwerpen te boeien. Een oor- en ooggetuige vertelde eens in de volksspraak van de Westhoek: ‘Het ware mij moeilijk de leute en blijdschap te doen verstaan, die iedereen vindt in het verslag van den Eerw. Heer Despicht. De | |
[pagina 151]
| |
mensen die hem vroeger hoorden, verlangden hun herte en ziel uit achter zijn woord. Hij draait dat alzo uit, al over zijn bril kijkend, zonder gremelen, stuur als een leraar van een Hogeschool. En als hij uitscheidt van spreken, schijnen zijn aanhoorders te zeggen: Waarom heeft hij het niet langer getrokken’Ga naar voetnoot1 De Zuid-Vlaamse gemeenschap bestaat voor een deel uit Franssprekenden. Dezen moet het Nederlandse woord... in het Frans gebracht worden. Despicht nam die taak op zich. Nederlandsonkundigen voor het genie van Gezelle vatbaar te maken is geen lichte opdracht: hij kwijt er zich meesterlijk van. Voor een uitgebreide lezerskring (een oplage van 5.000 eksemplaren), stelde hij een samenvatting op van de Nederlandse letterkunde in Zuid-Vlaanderen. Deze syntese is nu, na de jongste ontdekkingen en navorsingen over van Mussem (Wormhout), Reynier Pouwels (St.-Omaars), de Koningh (Belle), Maria Petyt (Hazebroek), Louisa Vlamynck (Kassel), Frans Amelry, Karel Claeys, Isaäc Ketelaar (St.-Winoksbergen), van den Abeele (Broekburg), Frans Crepin (Rijsel) nogal verouderd. Bij het verschijnen (1931), was ze een welkome inleiding tot de kennis van de letteren in de Westhoek, in het raam van de algemene Nederlandse literaire geschiedenis. Veel van zijn tijd werd in beslag genomen door die bedrijvigheid, die hij als een noodzakelijk apostolaat, zijn volk ten bate, beschouwde. Zijn scheppend werk werd erdoor benadeeld. Vertellen was hem een plezier, voor de lezer een genoegen. Ongetwijfeld had het maandblad De Torrewachter zijn bijval aan zijn novellen grotendeels te danken. Hij had een onweerstaanbare aanleg voor de wondervertelling, waar zijn streekgenoten als van een huiselijke traditie, fel van houden. Een van zijn buren, Heer VaderGa naar voetnoot2 Fideel Roussez (1835-1908) werd bekend onder de naam van ‘de verteller van Winnezele’Ga naar voetnoot3 - een gemeente waar Despicht jarenlang vertoefde. Het ware een prettige | |
[pagina 152]
| |
gedachte een bloemlezing van Despichts wondervertellingen aan de mensen van smaak aan te bieden. Ze zijn oorspronkelijker dan die van Roussez. In tegenstelling met deze laatste zijn ze niet naverteld, maar verdicht. Geen oosters of vreemd bestanddeel of bron is er te bespeuren. Ze spelen alle in de Nederlanden en vertonen een sterk ‘plaatselijke kleur’. Despicht beschikte over een rijk orgelregister. Het wonderbare doet bij hem tragisch (De duivelinmolen), gemoedelijk (de tovereskapel op het Rieveld), vermakelijk (Boertje Bolle), hartroerend (Irma's paard) aan. Zijn novellen zijn zowel afwisselend van stof als van toon. De taal vloeit zo aangenaam, dat men zou wanen dat die bladzijden in een ommezien geschreven werden. De stijl, bij ieder onderwerp aangepast, draagt geen spoor van inspanning. De schrijver was op zijn gemak, wanneer het erom ging tonelen van het gewone leven (Duivelse zaken), ‘praatjes’ met weinig beweging of bewogenheid (Kapelaan Vinke's pudderen) tot de allerlaatste regel aandachtig te laten lezen. ‘Lachedingen’, naar de volksuitdrukking, werden door de genade van deze fijnbesnaarde mens... glimlachdingen (Apotekerspillen). Deze teksten zijn over het algemeen tamelijk kort. Hij liet zich toch door de ingeving tot het schrijven van meer omvang en meer adem meeslepen. Gostemme noemt hij zelf een mengsel van fabel en legende, in elf bedrijven. De tempelklok te Jerusalem werd ertoe veroordeeld begraven te worden: had ze het niet gedurfd te luiden bij de Verrijzenis en de Hemelvaart van de Heiland! Ontdekt door de H. Helena, werd ze in een kloostertoren op de hoogste berg van de heilige plaatsen opgehangen. De Arabieren bedreigden de monniken, aan wier zorg ze toevertrouwd was. Dietse Kruisvaarders snelden te hulp. De Heer van Beenvoorde kwam in het bezit van Gostemme en liet ze naar zijn burcht midden in het Steenvoordewoud vervoeren. Zijn kleinzoon schonk ze aan een klooster, dat hij op het Rieveld stichtte. De Franse koning viel Vlaanderen binnen. De klok moest weer gered worden. Goswin verborg ze in het St.-Laurensbos. De vrede teruggekomen, rees er een abdij op. Goudenhoofd, de stichter, zette de klok aan de ereplaats. Twee honderd jaren gingen stil voorbij. 1791. Het gevaar dreigt nu vreselijker dan ooit. Abt Zonnebert verzamelt zijn broeders: ‘Het stormt in Frankrijk’. De klok ontvlucht ‘de Wentelaars’: een donkere novembernacht, verhuist ze in een onderaardse gang, die niemand meer kent, bij de mote van Been- | |
[pagina 153]
| |
voordeGa naar voetnoot1. - De paters zijn dood. Hari Montewijg, de boswachter, vertrouwde het geheim aan zijn oudste zoon toe, de zoon aan de oudste kleinzoon, deze aan de achterkleinzoon. Heden ten dage is de Steenvoordse jachtopziener de enige op aarde, die iets van Gostemme weet, totdat zij van onder de beuken herrijzen zal om de Verrijzenis der Mensen in te luiden. Een student, R. Decroo, die Despicht dit epische verhaal op het Vlaams Kongres te Broekburg op 6 augustus 1933 hoorde voordragen, betuigde, 25 jaar later, hoe hij immer onder de indruk gebleven was. Natuurvriend, vertrouwd met planten en bomen, vogels en dieren, schilderde hij dichterlijk, hoewel waarheidsgetrouw, taferelen van akker en beek, berg en dal, af. Lange uren bracht hij in een bos te Steenvoorde door, waar hij een hut had laten bouwen, om er rustig te lezen en te schrijven. Bossen beschreef hij, schilderachtig, innemend, met een kennis van zaken, die een dagelijkse aanraking met het geheim van het leven in het woud verraadt; in proza: Het Bos te Beenvoorde, - Beenvoorde Bos in gedicht. Als dichter is hij niet altijd evenzeer genietbaar. De vorm beantwoordt soms niet aan de eisen van de bezieling. Verliezen wij daarbij niet uit het oog dat hij, zoals zijn streekgenoten, wat de literaire taal betreft, autodidakt was: hij was zijn eigen leraar geweest. De regels van de Nederlandse dichtkunde kende hij desniettemin op zijn duim en zette hij kristalhelder uiteenGa naar voetnoot2. Of de toepassing ervan altijd geslaagd was? Niet zelden zijn de verzen stroef. Hij kon zich niet inhouden geleerde of verouderde vormen te gebruiken, met verduidelijkingen in voet- of randaantekeningen, die het dichtstuk verzwaren. Deze indruk wordt uiteindelijk weggeruimd door de afwisseling van dichtmaat, die geen plaats voor eentonigheid laat. De ‘Dietse dichters’ - om een van de uitdrukkingen, die hij lief had, te gebruiken - , de Westvlaamse voornamelijk, die een dichter bij de volksspraak gebleven taal schrijven, drukken zich spontaan in stafrijmen uit. Deze versbouw is hen zo natuurlijk dat zelfs zij, die, van Adam de le Halle tot René Ghil en Emmanuel Looten, door hun opvoeding ertoe gebracht werden in het Frans te dichten, deze Germaanse | |
[pagina 154]
| |
dichtvorm aan het Romaanse taaleigen zo goed ze kunnen toepassen. Bij Despicht is het een doordacht, tot het uiterste gedreven stelsel. Hele stukken: beschrijvingen, verhalen, tweespraken, bouwt hij uitsluitelijk op de aloude versmaat. Hij ontleedt in Poirters het afwisselende spel van het ‘medeklinkerrijm’Ga naar voetnoot1. Leerrijker dan zijn les is zijn voorbeeld. Al lezende Despicht, worden wij de hoeveelheid samenstellingen: zwakke, dubbele strafrijm, enz. waartoe deze verstechniek zich leent, gewaar. Een jonge Zuid-Vlaming, L. Hoex, onderstreept zijn ‘eerbied voor onze taal’Ga naar voetnoot2. Een aanslag op de algemene taal der Nederlanden is iets dat hij niet begrepen zou hebben. Maar hij had zich ook nooit ingebeeld dat zorg om het éne Nederlands tegenstrijdig zou zijn met liefde tot uitgelezen plaatselijke woorden en wendingen, die hij in zijn plechtige dichtwerken even rustig als in zijn blijkbaar ongekunstelde vertellingen inlaste. Zomin wat de inhoud als wat de vorm betreft, aarzelde hij voor de moeilijkheid. Hij scheen eerder naar hindernissen opzettelijk te zoeken, om het genoegen ze te overwinnen - wat wel geschiedde, echter niet zonder uitzondering. Hij deinsde niet voor duizend en meer verzen terug: een krachttoer, zich zelf, gans zulke stukken door, gelijk te blijven! Hij durfde grootse taferelen aan te pakken, waar hij de grondtema's van de nationale en kerkelijke geschiedenis der Nederlanden op een eigenaardige wijze aaneenstrengelde. Dunarik (1928) een dichtwerk van 1012 verzen, fantazeert over de oorsprong en kerstening van Vlaanderen aan zee. Een ontleding van de hand van de dichter, belicht dit zeker niet gewone genre: ‘De Franken komen te Dunaburg om het lentefeest te vieren. DunarikGa naar voetnoot3, blinde harpenaar, wordt er door Hilda, zijn bruid, geleid. Hij bezingt de goden: Tiwas, Donar, Wodan, Vrija, de helden: Zegevrede (Siegfried), Hagen, Goedroen, de vermaarde Franken, die Walenland veroverden... Daarna rijdt Sint Elooi met zijn gezellen op de markt en predikt. Plots ziet Dunarik klaar. Hij vertelt nu wat hij gedaan had om zijn ogen te klaren. Hij | |
[pagina 155]
| |
pelgrimeerde met Hilda naar Arneke bij de uitverkoren oogmeester, dan te Bieren bij de hooggeprezen toveres, eindelijk te Steenvoorde, in Wodens heilig bos... Hij zal een kerk bouwen, de eerste, te Dunaburg (dat Duinkerke wordt)’. Het werk mist eenheid noch kracht. Maar hij was zich de afmetingen ervan bewust, en hij hield voor verstandig uittreksels, bv. Dunariks rede na zijn genezing, afzonderlijk aan de man te brengen. Gelukkig, zouden wij maar zeggen, bleef hij niet altijd op deze hoogten. In een van zijn laatste gedichten: Berijmde legende van Tisje Tasje in vijf delen, bij het Zuid-Vlaamse Landjuweel in 1959 bekroond, zingt zijn muze, een toon lager, J.B. van Grevelynghe, bijgenaamd Tisje Tasje (1765-1842), een rijmelaar en volksverteller, die de verzetsgeest van Pierlala overerfde. Hij leidt de ‘held’ van het tragikomische epos, langs familie-, handels-, politieke avonturen, naar Tisje Tasjes hemel, een hemel op z'n Tisje Tasje's, waar de olijkerd van rusten niets wil weten en Gods ijvere helper speelt. Despicht tokkelde velerlei snaren. Een nagelaten bundel onuitgegeven gedichten is de trouwe spiegel van een onbeperkte afwisseling. Het tijdschrift Notre Flandre - Zuid-Vlaams Heem gaf een overzicht van de inhoudGa naar voetnoot1. Allerlei schakeringen zijn er vertegenwoordigd: liederen over wind, vogels bloemen, vrome legenden, zedenlessen, wijsgerige overwegingen, gelegenheidsgedichten (zoals Gezelle er zo graag schreef) voor verjaringen, feestdagen, eremissen, gouden bruiloften, sterfgevallen. Despicht had toch niets van een beroepspoëet. Hij had wat medelijden met een Franstalige kollega, die zich een vast dichtprogramma ‘kon’ voorleggen: ‘Le volume prochain: j'en ai fait la dernière partie. Le milieu manque encore; le commencement est incomplet. Je prévois que le morceau ira vers les 2.500. C'est-à-dire les cinq-sixièmes d'un volume’. Zelf dichtte hij maar uit bezieling: tussen tijdstippen van zwijgen, waren er jaren van ongemene vruchtbaarheid. In 1934 was de oogst 36 stukken, waaronder een van 1.100 verzen, rijk. In de eerste zes maanden van 1937 telden de dichtmengelingen 27 titels. Omvangrijke dichtwerken ontplooien zich langzaam, de versnelling van deze tijd onverschillig. Kortere stukken lopen in versnelde tempo. | |
[pagina 156]
| |
Humor laat hem zeldzaam los, gaat met ernst, ja met ontroering gepaard. Twee kritici, die geen kleine eisen stellen, loven elk een van beide aspekten van zijn dichtkunst. Prof. dr. Vital Celen werd door zijn heerlijke geestelijke lofzangen getroffen: ‘Hij heeft een persoonlijken stijl... In zijn godsdienstige verzen bereikt deze stijl zijn hoogtepunt door een archaïstisch-evangelische plechtigheid, die aangrijpend worden kan’Ga naar voetnoot1. Zijn lichtere liederen bekoorden prof. dr. Willem Pée: ‘E.H. Despicht is niet alleen... een sekuur taalgeleerde, maar ook een zoetgevooisd dichter... Taal, inhoud en vorm doen me soms denken aan die andere priester-dichter G. Gezelle, die evenmin het wetenschappelijk onderzoek van de Westvlaamse taal- en volkskunde heeft versmaad. Ik herinner hier speciaal aan het mooie gedicht: ‘De Roze’, waarin harmonische verwantschap schuilt met de kunst van Ronsard en Gezelle’Ga naar voetnoot2. Beide onbevangen oordelen blijven voor Despicht getuigen. Despichts invloed is niet alleen te meten naar aantal en verspreiding van zijn geschriften. Zijn persoonlijkheid straalde in dagelijkse handel en wandel krachtig uit. Zegerskapelle, toen hij aldaar als kapelaan fungeerde, was een burcht van Nederlands gevoel en bewustzijn. Hij werd er ontvangen in de huiselijke kring van de familie Blanckaert, sedert geslachten erfgenaam en voortzetster van de zuivere nationale gedachte. Hij drukte diep zijn stempel op de nakomelingen van deze uitzonderlijke stam, die ertoe geroepen waren een leidende rol te spelen in de Zuid-Vlaamse herleving na de eerste wereldoorlog. Met de jaren groeiden zijn aanzien en gezag. Van heinde en ver werd hij als ‘de wijze man’ van de gemeenschap begroet. Dé kans van zijn leven werd hem laat gegund. Hij was 56 jaar, toen hij tot hoogleraar benoemd werd. Door toedoen van prof. dr. h.c.K. Looten, dekaan van de Fakulteit voor Wijsbegeerte en Letteren aan de R.-K. universiteit te Rijsel, werd aldaar in oktober 1926 een leerstoel voor Nederlandse taal- en letterkunde, de eerste in Zuid-Vlaanderen, | |
[pagina 157]
| |
gesticht - een gebeurtenis in de Zuid-Vlaamse geschiedenis. R. Despicht werd als titularis gekozen. De kolleges namen een aanvang de 18de november 1926, onder voorzitterschap van prof. Looten. Alles leek er buitengewoon. Er waren studenten die even bejaard waren als de prof. De aankondiging van de leergang had opzien gebaard. De kursussen behaalden onmiddellijk sukses. Op de banken zaten werkgevers, die het Nederlands wensten te leren om hun betrekkingen met hun werklieden te vergemakkelijken. Van de eerste les af meldde zich de deken van jaren van de Kamer van Koophandel en Nijverheid van Armentiers aan. Tegelijkertijd liet zich een reeds bekend advokaat aan de balie van Rijsel inschrijven. Voor het overige waren er toehoorders van alle leeftijden en maatschappelijke standen. De werkwijze was niet minder eigenaardig. In zijn intrede verkondigde de leraar wat ze zou zijn. In latere bijdragenGa naar voetnoot1 verantwoordde hij zijn stelsel. Een van zijn eerste studenten vertelde het na in een geestig stukGa naar voetnoot2. Zijn onderwijs was hoofdzakelijk gegrondvest op de vergelijking van het Nederlands en de andere Indo-Europese talen. Een tweede verrijking ontsprong uit het uitdiepen van de verscheidene Nederlandse tongvallen. Dit alles was niet in theoretische uiteenzettingen gedoceerd. Uitgangspunt was een tekst van de Swaen, Vondel, Gezelle, Schaepman, van Eeden, Henriette Roland Holst, Verwey, Vermeylen. Een uur volstond nauwelijks om één bladzijde te ontleden en uit te pluizen. Maar tegen het einde van het uur had ze niets meer te leveren. De uitwerking van zijn lessen breidde hij uit met een leergang per briefwisseling waarvoor hij zelfs eens tot het emeritaat gepromoveerd verder zorg droeg. Daardoor wekte hij voor het Nederlands de belangstelling van velen tot ver buiten de Nederlanden. Een proefwerk, door Despicht verbeterd, vatte een gans kollege Nederlandse filologie, vergelijkende taalkunde, Europese en buiteneuropese letterengeschiedenis samen. De herfst van zijn loopbaan werd met goud bekroond. Kollega's, leerlingen, vrienden brachten hem de 21ste september 1958, ter gelegenheid | |
[pagina 158]
| |
van zijn diamanten priesterjubelfeestGa naar voetnoot1 een ontroerende hulde. Een hele schaar vereerders, prof. dr. W. Pée (Gent), dr. Fr. Grenng (Bruck an der Mur) uit naam van de bevriende filologen, Z.E.H.E. Rommelaere uit naam van de Rijselse geestelijkheid, dr. jur. J.E. van den Driessche, uit naam van de oud-studenten, Marcel Grandelaudon uit naam van de gewezen leerlingen van de ‘leergang per briefwisseling’, M. Th. de Ternas, R. Decroo uit naam van de deelnemers aan de Zuid-Vlaamse Kongressen, L. Hoex, J. van Torhoudt uit naam van de jongeren, mevr. prof. dr. V. Celen, dr. mr. H.P. Schaap, dr. H. de Buck uit naam van de Zuid- en Noord- Nederlandse vrienden, dr. W.J. Nijgh uit naam van de Suid-Afrika Akademie, namen het woord of lieten boodschappen voorlezen. Het tijdschrift Notre Flandre - Zuid-Vlaams Heem wijdde hem een huldenummer (7de jg., 1959, 3), dat die teksten, met een kritische studie over zijn werk, verzamelt. Tegelijkertijd droeg de vereniging De Vlaamse Vrienden in Frankrijk hem, ter herinnering aan Tisje Tasjes almanak, een bundeltje Uit Tisje Tasjes korf (Rijsel, 1959) op, door leerlingen en opvolgers samengesteld. Beide uitgaven zijn een blijvend getuigenis van dankbare genegenheid. H.F. Blunck laat zijn Begegnung in Flandern - ter ere van Despicht - te Steenvoorde plaats vinden. Bij een kulturele samenkomst in dit stadje treedt ‘een oude pastoor’ op: ‘ein alter Pfarrer, mit dem glühenden Gesicht eines Eiferers, schien einen Segen zu sprechen’. Dit aandoenlijke beeld bewaren wij van ‘Vader Despicht’. De goede, baardige reus zegene voort de strijd van de Zuid-Vlamingen voor kultuur en volk.
J.M. GANTOIS | |
Voornaamste werkenR. Despicht was vaste medewerker aan een aantal Nederlandse of tweetalige (Frans-Nederlandse) tijdschriften: De Vlaamse Stem in Frankrijk (1923-1926), Le Beffroi de Flandre (jgen 1927-1928), De Torrewachter (1929-1944), Le Lion de Flandre (1929-1944), Notre Flandre - Zuid-Vlaams Heem (verschijnt sinds 1951). Hij maakte gebruik van verscheidene schuilnamen. Enkelen spreken door zich zelf. Renteka herinnert aan Arneke (oudste gekende vorm Renteke 1141), waar hij zijn jeugd van het vijfde jaar af doorbracht. | |
[pagina 159]
| |
In Beenvoorde herkent men Beuvoordebos, waar hij bij mooi weer graag zat. Meest alle bijdragen in de loop van voorgaande essay aangehaald verschenen in het een of andere van die tijdschriften. De eerste vijf jaargangen (1900-1904) van de 15 delen van Tisje Tasjes almanak werden samen heruitgegeven in een bundel Tisje Tasjes korf, Stoven, Hazebroek, 1908. Een degelijke keus uit Despichts werk is voorhanden in beide bloemlezingen door prof. dr. V. Celen, Zó schrijven de Frans-Vlamingen, Wiek op, Brugge, 1943 (voornamelijk vertellend proza), Herlevende Frans-Vlaamse letterkunde, Pro Arte, Diest, 1945 (voornamelijk gedichten). |
|