| |
| |
| |
Gaston Burssens
(Dendermonde, 18 februari 1896 - Antwerpen, 29 januari 1965)
Lange tijd is Gaston Burssens als dichter een omstreden figuur geweest, zodat eerst in de laatste jaren van zijn leven een algemene, schoon nog voorzichtige erkenning van zijn betekenis intrad. Er was reden voor de terughouding die door veel critici werd aangenomen, want Burssens scheen er zijn eer in te stellen geregeld van standpunt te veranderen en het publiek, alsmede zijn vrienden, door onverwachte uitspraken en beslissingen in de wat te brengen. Enige weken voor zijn overlijden nog was dat het geval, toen hij uit protest tegen een beslissing van de uitgeverij ‘Ontwikkeling’ die het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ uitgeeft en een van haar bedienden, dichter Hugues Pernath, ontslagen had, als redacteur van het blad zijn ontslag indiende, dat in de pers ruchtbaar maakte en niet lang daarna op zijn besluit terugkeerde. Zo was hij, sterk beïnvloedbaar door de stemming van het ogenblik, uiterst gevoelig, begiftigd met een speelse fantasie en een natuurlijke tegendraadsheid, die niet uit verbittering was voortgesproten, maar met de wisselvalligheid van zijn karakter verband hield.
Burssens werd te Dendermonde geboren in een groot gezin. Aan Jan Walravens heeft hij in zijn levensavond verklaard dat hij zijn dichterschap niet van zijn vader had medegekregen. Maar misschien wel van zijn moeder, die, toen zij oud geworden was, haar levensherinneringen heeft neergeschreven. In de tijd dat Burssens zijn middelbare studies deed, woonden zijn ouders te Mechelen. Hij volgde er de lessen aan het atheneum, waar hij Maurits Sabbe tot leraar had. Tijdens de eerste wereldoorlog begon hij gedichten te schrijven en voordrachten te houden over de Vlaamse Beweging en het federalisme of over de Tachtigers en Helène Swarth. Die onderwerpen zijn sprekend voor zijn belangstelling uit die jaren: politiek en literatuur. Zoals veel jonge intellectuelen was hij voorstander geworden van het Vlaams activisme, dat ernaar streefde van de Duitse bezetting gebruik te maken om de machtsorganen op te bouwen die voor de verwezenlijking van een Vlaams maximumprogramma noodzakelijk leken. Daarin had hij geen andere houding aangenomen dan Paul Van Ostaijen en Wies Moens, naast wie hij straks als medewerker aan ‘Ruimte’ zijn plaats zou innemen. Ook liep hij enige tijd college aan de vernederlandste universiteit te Gent (1916-18),
| |
| |
wat hem na de oorlog, samen met zijn activistische propaganda, enige maanden in de gevangenis zou brengen.
De eerste gedichten die Burssens geschreven heeft verschenen in de tijdschriften ‘De Goedendag’ (1915-18), ‘Aula’ (1917-18) en ‘Vlaamsch Leven’ (1915-18). Ze zijn niet zo verrassend dat ze grote verwachtingen wettigden en toch bezaten ze reeds een persoonlijke klank. Onder invloed van Maurits Sabbe had hij geleerd dat poëzie beheersing van de taal betekent en die beheersing onvermijdelijk de dichter tot zelftucht ten overstaan van zijn gevoelens verplicht. Wat hij schreef vertoonde van eerstaf een formele gebondenheid, die dikwijls bij de expressionistische jongeren onder zijn tijdgenoten niet aanwezig was. Door de expressionisten te noemen, hebben wij gewezen op een tweede factor die voor zijn werk zeer belangrijk zou worden. Toen de eerste wereldoorlog uitbrak was de belangstelling van de Vlaamse intellectuelen sterk op het Franse cultuurleven gericht. Reeds eeuwen was het zo geweest en de pogingen uit de laatste honderd jaar om daarin verandering te brengen hadden niet het gewenste resultaat opgeleverd. Degenen die op de hoogte waren van wat in Nederland geschreven werd, maakten een minderheid uit. Nog geringer was de kennis van wat het moderne Duitsland en Engeland aan literaire schoonheid te bieden hadden. Nu werd door het feit van de bezetting de invoer van Franse boeken en bladen in België fel bemoeilijkt. Dezelfde omstandigheden werkten daarentegen de verbreiding van de Duitse pers en literatuur in de hand. Zo heeft Burssens omstreeks zijn twintigste jaar het Duits expressionisme ontdekt. Vooral Klabund heeft hem aangegrepen, door zijn getormenteerde erotiek en ook door zijn bewerkingen van Chinese poëzie. De visie en dichterlijke stijl van Li Tai Po en diens landgenoten boeiden Burssens zodanig, dat hij besloot hun lyriek in het Nederlands te vertalen. Het tweede boek dat hij zou uitgeven is ‘De Yadefluit’ (1919), een verzameling bewerkingen van Chinese verzen. Door de ontdekking van het Oosten, ging zijn aandacht ook naar de aanbrengst die de primitieve volkeren van Afrika en Oceanië tot de schepping van een hernieuwde Europese kunst en letterkunde konden leveren. Die belangstelling was ten andere een element, dat voor het expressionisme over het algemeen kenmerkend is. Hier dient nog vermeld dat een jongere broer van de dichter, Prof. Dr. A. Burssens (î1897), later aan de universiteit van Gent hoogleraar in de Congolese talen zou worden en twee bundels Congolese sprookjes en dierenverhalen gepubliceerd heeft.
| |
| |
De eerste ‘Verzen’ van Burssens verschenen in eigen beheer, enige maanden voor op 11 november 1918 de wapenstilstand gesloten werd. In ‘De Stroom’ (1918), toentertijds het voornaamste letterkundig tijdschrift in Vlaanderen werd typerend en juist over Burssens geoordeeld: ‘De dichter houdt van zeer moderne woorden en toestanden. Die voorliefde doet weleens wat gewild aan, misschien niet zo zeer omdat ze werkelijk slechts voor- of aangewend zou zijn, als omdat de dichter, niettegenstaande zijn citaten uit Whitman en Nietzsche, aan oudere dichtwijzen nog zeer vast zit’. Op dat ogenblik bleek hij ten andere nog te aarzelen over de richting die hij als dichter zou kiezen. In 1920 werkte hij ongeveer ter zelfder tijd mede aan ‘Ruimte’ en ‘Het roode Zeil’, het eerste, orgaan van de jonge expressionisten, het tweede, dat van een groep oud- medewerkers van ‘De Boomgaard’ (1909-11), die trachtten tussen traditionalisten en modernen een verzoenend standpunt in te nemen.
Nauwelijks uit de gevangenis ontslagen nam Burssens opnieuw deel aan de Vlaamse strijd en publiceerde bijdragen in minder bekende bladen en pamfletten als ‘Staatsgevaarlijk’ (1919), dat door Geert Pijnenburg werd uitgegeven. Hier maakte hij gebruik van het pseudoniem G. Bardemeyer. Een merkwaardig getuigenis van wat hij als verdachte en gestrafte ervaren had, van zijn meningen en gevoelens, is zijn verzenbundel ‘Liederen uit de stad en uit de sel’ (1920). Naar de geest en de stijlvormen sluit die poëzie bij het werk van de humanitaire expressionisten uit die tijd, Moens, Gijsen, Mussche, Van den Oever en Van den Wyngaert aan. Burssens zou echter in die richting niet verder gaan. Want tijdens de volgende maanden kwam hij meer en meer onder de indruk van de futuristische, dadaïstische en surrealistische stromingen, die in ‘Het Overzicht’ (1921-25) aan bod gekomen waren en waarin ten andere ook poëzie van zijn hand werd geplaatst. Meteen keerde hij zich van iedere politieke bedrijvigheid af. Vrucht van zijn nieuw verworven inzicht in leven en kunst was zijn bundel ‘Piano’ (1924), die enige gelijkenis vertoont met ‘Bezette Stad’ van Paul van Ostaijen.
Kort na het verschijnen van dat werk maakten beide dichters kennis met elkander en sloten vriendschap. Samen met Victor Brunclair zouden zij de eerstvolgende jaren, vooral in ‘Vlaamsche Arbeid’ (1905-30), hun esthetische opvattingen voorstaan en de theoretische grondslagen leggen waarop de ontwikkeling van de experimentele Zuidnederlandse poëzie zou blijven steunen tot de dag van vandaag. Van Ostaijen overleed
| |
| |
in 1928, Brunclair kwam in 1944 in een Duits concentratiekamp om. Maar na de tweede wereldoorlog werd Burssens door de jongeren als een van hun voorgangers en geestelijke leiders erkend. Hij werd verzocht in de redactie van ‘Tijd en Mens’ te treden (1950) en zijn werk vond plaats in de bloemlezingen die uit hun poëzie door Jan Walravens werden samengesteld.
Waarschijnlijk heeft niemand zoveel gedaan als Burssens om waardering af te dwingen voor Van Ostaijen. Vier jaar lang hebben zij in volledige eensgezindheid samengewerkt om hun ideeën te doen ingang vinden, en daardoor is zelfs de legende ontstaan dat Burssens slechts een navolger van Van Ostaijen zou zijn. Waar is dat hij ongeveer dezelfde ontwikkeling heeft doorgemaakt maar desniettemin zeer duidelijk de trekken van zijn eigen persoonlijkheid heeft bewaard. Er ligt in het laatste, dat is meteen het rijpste werk van Van Ostaijen een tragisch levensaanvoelen, een huivering voor het mysterie dat leven en dood omringt, een vage religiositeit zelfs, die uit onvrede met onze aardse existentie is gegroeid. Niets daarvan bij Burssens, die bewust en volkomen aards wilde zijn. Wat met en rondom hem gebeurde had geen terugslag op buitentijdse werkelijkheden; het waren slechts fenomenen, die op zichzelf te beschouwen waren. Zo heeft hij ook zijn poëzie willen schrijven, die na 1924 tot bij zijn dood is ontstaan. Hij aanvaardde niet dat zij, zoals bij Van de Woestijne, belijdenislyriek zou zijn. Het gedicht moest, als schepping van taal, verzameling van zinnige woorden, voor en uit zichzelf spreken, zonder dat de persoonlijkheid van de dichter er uit af te leiden viel. Natuurlijk was dat een begoocheling, want waar een directe belijdenis geschuwd wordt, verraadt de echte kunstenaar onrechtstreeks toch wat hem enig en overvangbaar eigen is.
Klaarblijkelijk ligt er in Burssens' poëzie een deel maniërisme; zijn spel met woorden schijnt soms geen andere reden te hebben dan wat hij weleens met zijn ontluisterend cynisme beoogde, de zogeheten bourgeois onder zijn lezers te ontstemmen en te ergeren. Bewust of onbewust, maar hij wilde opvallen en gebruikte daartoe een paar middelen, die hij twintig jaar lang is blijven aanwenden. Als hij zijn innerlijke bewogenheid in een normale sententie had uitgesproken, voelde hij er zich toe verplicht die uitdrukking ineens te onderbreken door er een contrasterend woord tegenover te stellen. Op die manier bereikte hij wat hij beoogde, een schokeffect. Een ander stijlmiddel, gaarne door hem toegepast, was de omkering, letterlijk, en in de beste gevallen ook figuurlijk, van het eerste
| |
| |
deel van een poëtische zin. Zo begint ‘De rekening van het kind’ uit ‘Parasos van Troja’:
‘Om niet het kind der rekening te wezen
Heb ik de rekening van het kind gemaakt
En 't saldo naar een volgende balans verwezen
Voor wie die een balans kan lezen’.
Wie hem leest mag zich door die eigenaardigheden, die even vele hebbelijkheden konden zijn, niet laten afleiden en moet zich concentreren op de essenties van Burssens' poëzie. Dan komt hij onder de bekoring van een uitdagende eerlijkheid, een revolutionair en ter zelfder tijd dandyistisch temperament, dat samenging met een grote kwetsbaarheid, behoefte aan vriendschap en een verstilde, waarschijnlijk onderdrukte weemoed, die een zeldzame keer, als bij verrassing te voorschijn kwam. Er is een ontwikkeling in zijn poëzie, een geestelijke verdieping vast te stellen. De wederwaardigheden van het leven, het verlies van zijn echtgenote en het herwonnen geluk in een tweede huwelijk hebben er op ingegrepen. Want langzamerhand is hij van de dichter over de ogenblikkelijke ingeving, de dichter van blijvende verworvenheden geworden. Hij had na de moeilijke jaren die op de eerste wereldoorlog volgden geen materiële zorgen meer gekend: aanvankelijk was hij werkzaam in een agentuur van granen, later stond hij aan het hoofd van een kleine fabriek, die hij zelf opgericht had. De officiële literatuur erkende zijn verdiensten, toen hem tweemaal, voor de periodes 1950-52 en 1956-58, de Driejaarlijkse Staatsprijs voor de Poëzie werd toegekend.
Dit levensbericht over Gaston Burssens zou onvolledig blijven, als niet vermeld werd dat hij niet alleen dichter is geweest. Hij heeft ook proza geschreven. Wij gaan zwijgend voorbij aan zijn korte artikels, om de aandacht te vestigen op de monografieën over Jespers en Van Ostaijen. Aan laatstgenoemde heeft hij bovendien een bundel herinneringen gewijd. Er verscheen eveneens een toneelspel van zijn hand en een verzameling verhalen, aantekeningen en beschouwingen onder de titel ‘Fabula Rasa’, waarvan de tweede uitgave in 1964 merkelijk werd uitgebreid. Na de jongste wereldoorlog had Burssens zich zelfs als schilder doen kennen. Hij hield in 1958 te Brussel een tentoonstelling die door verschillende andere gevolgd werd. Aanvankelijk had hij tot de surrealistische strekking behoord, maar omstreeks 1957 was hij naar de non- | |
| |
figuratieve schilderkunst overgegaan. Zoals steeds was het hem een behoefte zich bij de voortrekkers te voegen.
ANDRÉ DEMEDTS
| |
Bibliografie van Gaston Burssens
1918 | Verzen. Mechelen. (Poëzie). |
1919 | De Yadefluit. Antwerpen (Vertalingen). |
1920 | Liederen uit de stad en uit de sel. Antwerpen. (Poëzie) |
1924 | Piano. Mechelen. (Poëzie). |
1926 | Enzovoort. Antwerpen. (Poëzie). |
1930 | Klemmen voor zangvogels. Wilrijk. (Poëzie). |
1933 | Paul van Ostaijen zoals hij was en is. Wilrijk. (Essay). |
1935 | French en andere cancan. Wilrijk. (Poëzie). |
1941 | De eeuw van Pericles. Antwerpen. (Poëzie). |
1943 | Elegie. Antwerpen. (Poëzie). |
1943 | Floris Jespers. Antwerpen (Essay). |
1945 | Fabula rasa. Antwerpen. (Verhalen en beschouwingen). |
1946 | 12 niggersongs. Antwerpen (Poëzie). |
1952 | Pegasos van Troja. Antwerpen-Amsterdam) (Poëzie). |
1952 | Boy. Antwerpen (Toneel). |
1954 | Ode. Antwerpen-Den Haag) (Poëzie). |
1956 | Floris Jespers. Antwerpen. (Essay). |
1956 | Paul van Ostaijen. Brussel (Essay). |
1958 | Adieu. Den Haag. (Poëzie). |
1961 | Posthume verzen. Den Haag. (Poëzie). |
1956 | Het neusje van de inktvis. Den Haag. Bloemlezing, gekeurd door Karel Jonckheere en Halbo C. Cool, ingeleid door Karel Jonckheere. |
|
|