| |
| |
| |
Kornelis ter Laan
(Slochteren, 8 juli 1871-Utrecht, 6 maart 1963)
Kornelis ter Laan is op 8 juli 1871 in een kleine boerderij aan de Groenedijk bij Slochteren geboren. Een schilderij van zijn geboortehuis hing in zijn kamer en toen hij tachtig was, heeft hij in Hoezen van Gruindiek (1951) op ontroerende wijze zijn jeugdherinneringen aan zijn geboorteplaats vastgelegd. Hij stamde van vaders- en moederskant van boeren af, maar zou zelf met de agrarische traditie breken-evenals zijn jongere broer Jan, het latere Kamerlid-omdat zijn vader inzag dat er voor een kleine boer geen droog brood meer te verdienen was. Aangezien de jonge Kornelis goed kon leren, ging hij na de lagere nog twee jaar naar de Franse school in Hogezand en daarna drie jaar naar de H.B.S. in Sappemeer. Omdat er toen geen geld meer was voor verdere studie werd hij leerling van de normaalschool. Op zijn achttiende jaar stond de boerenzoon in Sappemeer voor de klas. Na zijn diensttijd kreeg hij een aanstelling bij de Franse school in Appingedam en in 1893 werd hij secondant aan een instituut in Dordrecht. In 1894 werd hij onderwijzer in Arnhem en in 1895 hoofd van de school in Sluis, dezelfde waarvan J.H. van Dale een kwarteeuw eerder hoofd was geweest. Voordat hij erheen ging, trouwde hij met zijn uit Noordbroek, vlak bij Slochteren, afkomstige jeugdvriendin Ida Groen. Ook in Sluis zou hij niet lang blijven; in 1898 werd hij hoofd van een school in Delft en bovendien directeur van de gemeentelijke handelscursus. In 1901 begon hij in Den Haag een cursus voor middelbaar onderwijs Nederlands. Intussen had hij een aantal akten l.o. behaald; pas in 1908 kreeg hij ook zelf de akte m.o. Nederlands, waarvoor hij toen al verscheidene leerlingen met succes had opgeleid, o.a. de later als schrijver bekend geworden A.M. de Jong. Hoewel hij met hart en ziel onderwijzer was, zou al spoedig een einde komen aan zijn onrustige onderwijzersloopbaan. Op zijn dertigste jaar werd het jonge schoolhoofd als bij verrassing Kamerlid. Als jongen al had hij een open oog gehad voor de materiële en geestelijke nood van de arbeiders. Domela Nieuwenhuis en A.H. Gerhard leerden hem het socialisme kennen, en op zijn eenentwintigste jaar hield de jonge onderwijzer voor het onderwijzersgezelschap van Loppersum zijn eerste socialistische rede. Hij werd lid van de oude Sociaal Democratische Bond, maar hij bedankte daarvoor weer toen deze in 1894 de revolutionaire weg insloeg. Een tijdlang heeft hij zich toen bij de Vrijland-beweging
| |
| |
van Theodor Hertzka aangesloten en al spoedig was hij de spil waarom de Nederlandse organisatie zich bewoog. Hij vertaalde Freiland, ein soziales Zukunftsbild (1890), waarin deze nationaaleconoom een sociale hervorming ontwierp, die het kapitalistische stelsel onmogelijk zou maken. Ter Laan werd redacteur van het blad De Vrijland-beweging, maar deze bleek al spoedig noch hier, noch in het buitenland levensvatbaar. In zijn Delftse tijd sloot hij zich bij de S.D.A.P. aan. Toen hij bij de kroningsfeesten in september 1898 weigerde te vlaggen, beklodderden de Delftenaren zijn hele huis met oranjeverf. Het deed hem niet wankelen in zijn socialistische overtuiging, maar verstoorde evenmin de goede verstandhouding met de leerlingen en hun ouders.
Toen Ter Laan in 1901 lid van de Tweede Kamer werd als afgevaardigde van het distrikt Hogezand, was hij in de partij een bijna volslagen onbekende. Hij had op de dag van zijn verkiezing nog niet eens de vereiste leeftijd bereikt, maar toen hij in september zijn geloofsbrieven inleverde was hij inmiddels dertig geworden. Op het partijcongres van 1902 brachten afgevaardigden kritiek uit op de roekeloosheid van het partijbestuur, een nog zo jong en onervaren partijlid op een zo verantwoordelijke post te plaatsen. Die kritiek verstomde al spoedig. Ter Laan is altijd een harde werker geweest en hij was het ook voor de S.D.A.P. Hij verhuisde in 1901 direct naar Den Haag, waar hij in 1905 als eerste en voorlopig enige socialist in de gemeenteraad werd gekozen. Zijn activiteit vervulde vriend en vijand met verbazing en ontzag. De journalist D. Hans heeft eens van hem verteld dat hij het had klaargespeeld binnen het uur zowel in de Kamer als in de Gemeenteraad het woord te voeren en vervolgens weer in de Kamer te verschijnen. In 1909 werd Ter Laan voor Den Haag I gekozen. Had hij zijn verkiezing voor Hogezand te danken aan de sympathie die hij als Groninger in Groningen al zo vroeg verworven had, de Haagse Kamerzetel dankte hij aan de verbazingwekkende werkkracht die hij als gemeenteraadslid getoond had.
Op voorstel van minister Cort van der Linden is Ter Laan in december 1913, met ingang van 1 februari 1914 tot burgemeester van Zaandam benoemd. In hem kreeg Nederland zijn eerste ‘rode’ burgemeester. Over deze benoeming is natuurlijk veel te doen geweest, maar ook nu kwam de kritiek al spoedig tot zwijgen. Nog in hetzelfde jaar stelde, èn een typhusepidemie èn een van patroonszijde geforceerde staking in het houtbedrijf en daarna de eerste wereldoorlog meer dan gewone eisen aan zijn beleid, maar Ter Laan sloeg zich door alle moeilijkheden met een
| |
| |
bewonderenswaardig élan heen en wist het gemeentelijk beleid van de steeds groeiende arbeidersstad economisch, sociaal en cultureel op te stuwen.
In de Kamer is Ter Laan in de eerste plaats de militaire en aanvankelijk ook de onderwijsspecialist van de fractie geweest, zowel voor wat de Nederlandse als de overzeese militaire aangelegenheden betreft. Ofschoon het onwaarschijnlijk is dat zijn diensttijd als milicien hem enthousiast heeft gemaakt voor het leger, kende hij alle onderdelen van de legerorganisatie tot in de finesses. Hij werd dan ook lid van de Legercommissie, die in de oorlog '14-'18 de Regering zeer actief heeft geadviseerd. Zijn deskundigheid, ook in andere zaken, maakten hem in de Kamer tot een geducht en terzakekundig debater. Minister Cort van der Linden benoemde hem in de pacificatiecommissie, die voorstellen moest uitwerken voor de beëindiging van de schoolstrijd. Op onderwijsgebied waren weinige Kamerleden zo deskundig als deze uit het onderwijs voortgekomen politicus, getuige zijn initiatiefvoorstel van 1911 in zake de leerplichtwet. Ook was hij van 1911 tot 1946 voorzitter van de commissie van toezicht op de Landsdrukkerij. In beide commissies heeft hij voortreffelijk werk verricht. Als Kamerlid is Ter Laan overigens meer de man van het gespecificeerde en grondig uitgewerkte détail dan van de algemene landspolitiek geweest.
Ter Laan heeft veel geschreven, nog in de jaren dat hij burgemeester en Kamerlid was, maar vooral nadat hij deze functies had neergelegd en de handen vrij had gekregen. Te veel, heeft men wel eens gezegd, en niet helemaal zonder reden. Hij bezat niet die exactheid, die men van een wetenschappelijk werker mag verlangen; daarvoor werkte hij te vlug en te weinig kritisch; daarvoor nam hij ook te veel hooi op zijn vork. Als hij las, maakte hij aantekeningen; elke treinreis tussen Zaandam en Den Haag vergrootte het aantal fiches, waaruit zijn woordenboeken ontstonden. Hij gaf zich niet rustig de tijd om zijn gegevens te verifiëren, hij was geen schrijftafelgeleerde en hij had dat, met zijn energiek-onstuimige altijd bezige aard, ook nooit kunnen en willen zijn. Hij was de man, die hier - wonderlijke tegenstelling - het detail verwaarloosde en alleen de grote lijnen helder zag. Er is alle aanleiding, kritiek te oefenen op zijn woordenboeken: het Encyclopedisch woordenboek voor Groot-Nederland (1937), als Beknopte Nederlandse encyclopedie (1941) herdrukt, het Woordenboek van de vaderlandse geschiedenis (1939), het Letterkundig woordenboek (1941), het Aardrijkskundig woordenboek van Nederland (1943), het Folkloristisch
| |
| |
woordenboek van Nederland en Vlaams België (1949). Als een ander deze boeken had samengesteld, had hij het beter gedaan, maar het is volkomen ondenkbaar, dat iemand al deze woordenboeken geschreven had mét nog een aantal andere boeken erbij. In dit opzicht was Ter Laan werkelijk uniek.
Het boek, waardoor zijn naam het langst zal blijven voortleven, is zonder enige twijfel het Nieuw Groninger woordenboek (1929). Hij heeft er, voortbouwend op het woordenboek van Molema, meer dan een kwarteeuw aan gewerkt, onvermoeid lezend, excerperend en verzamelend al wat hem voor dit lexicon van dienst kon zijn. Velen hebben hem erbij geholpen, en van hen moet in de eerste plaats Dr. Wobbe de Vries genoemd worden. Maar het leeuwendeel van het materiaal was van hemzelf afkomstig, en hemzelf komt ook de verdienste toe van de ordening van de gegevens. Het boek was wetenschappelijk van opzet, de spelling van de woorden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven, van de overgrote meerderheid werden voorbeelden in zinsverband opgenomen en de definitie was klaar en helder. Niet ten onrechte rekende Heeroma dit woordenboek tot de drie beste streektaalwoordenboeken van het hele Nederlandse taalgebied. Maar wanneer Ter Laan schreef, deed hij dat altijd voor een groot publiek, en bovendien kon hij van nature niet in de dorre trant schrijven waarop de meeste wetenschappelijke lexica gesteld zijn. Hij ruimde dus een ruime plaats in voor de volkskunde en het volksleven, hij beschreef alle kinderspelen, die de jeugd van Groningen kende of kent, hij verhaalde alle volksgebruiken en volksfeesten, hij noemde alle woorden en zegswijzen, die op de volksgenees- en de volksweerkunde, de flora en de fauna betrekking hebben, hij zette alle raadsels uit Groningen die hij kende bij elkaar. Bovendien was zijn dialectwoordenboek het eerste dat geïllustreerd verscheen, eensdeels met de bedoeling een aantal woorden en begrippen toe te lichten die zonder een foto of tekening niet of minder duidelijk zouden zijn, anderdeels toch ook om het boek levendiger en aantrekkelijker te maken. Ter Laan had, misschien zonder dat hij doordrongen was van het beginsel van ‘Wörter und Sachen’, intuïtief het rechte begrip daarvoor. Zo werd zijn woordenboek niet alleen het uitvoerigste woordenboek van een Nederlandse streektaal, dat tot dusver verschenen was, maar ook het modernste wat de opzet betrof. Toen hij de kopij in 1922 aan de Provincie Groningen aanbood, onder voorwaarde dat het boek binnen twee jaar zou zijn gedrukt, lieten de Provinciale Staten zich de unieke kans van een kulturele daad ontgaan
| |
| |
door het voorstel van Gedeputeerden, een subsidie van f. 1500.- te verlenen, te verwerpen. Ter Laan was er natuurlijk de man niet naar om zich daardoor te laten ontmoedigen; binnen een paar dagen had hij zelf het bedrag bij elkaar, maar deze officiële miskenning van zijn werk heeft hem diep gegriefd. Toen bijna een kwarteeuw nadien een tweede druk verscheen, hadden de Provinciale Staten gelukkig wel een subsidie gegeven. Minder geslaagd was de bewerking, waaraan Ter Laan deze herdruk onderwierp. Wel zijn in deze tweede druk een aantal woorden toegevoegd, maar onder het motief dat het lexicon bedoeld zou moeten zijn voor het hele volk, was de spelling zeer vereenvoudigd en waren alle diakritische tekens weggewerkt. Deze drastische ingreep heeft het wetenschappelijk karakter van dit woordenboek geschaad. Had Ter Laan, voordat hij daartoe overging het advies van deskundige dialectologen ingewonnen, dan zouden die hem dit zonder enige twijfel ontraden hebben. Maar een zekere eigengereidheid was aan deze Groninger nu eenmaal niet vreemd en van deze eigenschap is zijn woordenboek het slachtoffer geworden. Gelukkig blijft de oorspronkelijke uitgave het duurzaamste monument dat Ter Laan zichzelf heeft opgericht. Had hij nooit iets anders geschreven en nooit iets anders tot stand gebracht dan dit boek, dan zou men alleen op die grond al van een welbesteed leven hebben kunnen spreken.
Ter Laan liep al naar de zestig toen hij begon met het uitgeven van zijn materiaal over sagen, legenden, volksverhalen, overleveringen en volkshumor, in hoofdzaak uit Groningen. Het begon met twee delen Groninger overleveringen (1928-1930), die hij uit allerlei gedrukte bronnen, maar ook wel uit de volksmond had opgetekend en die hij voor een groot deel in voortreffelijk, stijlzuiver dialect heeft weergegeven. Intussen had een andere Groningse, de predikantsdochter mevrouw E.J. Huizenga-Onnekes, vrijwel uitsluitend uit de volksmond, in alle delen van de provincie verhalen genoteerd, waaraan Ter Laan er enkele toevoegde en die hij, van aantekeningen voorzien en systematisch gerangschikt, als Groninger volksverhalen (1930) heeft uitgegeven. Het jaar daarop gaf hij de Prophecye van Jaarfke (1931 uit, een volksboekje, dat al omstreeks 1600 in Friesland bekend moet zijn geweest en dat een aantal voorspellingen bevat die in Oostfriesland en Groningen tot het eind van de vorige eeuw populair zijn gebleven. Hij herdrukte het naar een Nederlandse editie van circa 1750 en voegde er een aantal aantekeningen bij over het boekje zelf en over andere profetieën. Een tweede uitgave van dit werkje, kort
| |
| |
voor zijn dood verschenen, houdt geen rekening met de gegevens over Jaarfke die in de laatste tijd aan het licht zijn gekomen. In het jaar waarin hij als burgemeester aftrad verscheen het bundeltje Groningen voor honderd jaar; volksverhalen uit de geschriften van die dagen (1937), een verzameling van allerlei gegevens over het volksgeloof, ontleend aan de oude jaargangen van de Groninger volksalmanak en aan Groninger auteurs uit de eerste helft van de vorige eeuw. Volksverhalen in de eigenlijke zin bevat dit boekje nauwelijks. In hetzelfde jaar gaf hij een bundel Joodse overleveringen (1937) uit, een sympathieke geste jegens het volk dat destijds aan de grootste verschrikkingen blootstond. Na de oorlog publiceerde hij nog een bundel Middeleeuwse legenden in Groningerland (1949), die grotendeels aan heiligenlevens ontleend zijn en aan de Dialogus Miraculorum en de kronieken van de abten Emo en Menko van het klooster te Wittewierum. Tien jaar later heeft hij in het eerste deel van de trilogie Groninger volksleven (1959) onder de titel ‘Verhalende folklore’ de belangrijkste en merkwaardigste verhalen uitgegeven, die in de provincie Groningen leven of leefden: mythen, legenden, sagen, volksverhalen, sprookjes en anekdoten. Ook dit boek heeft geen andere bedoeling dan aan een belangstellend, niet-wetenschappelijk geïnteresseerd publiek een indruk te geven van de rijkdom en de verscheidenheid van de Groninger vertelselschat. Het overgrote deel van de inhoud is uit oudere boeken van de schrijver overgenomen of uit het Gronings in het Nederlands vertaald. Het tweede deel, dat als ondertitel ‘Beschrijvende folklore’ (1961) draagt, werd in de vorm van een woordenboek gebracht en is dus een tegenhanger van het eerder verschenen Folkloristisch woordenboek. Men vindt er waardevolle gegevens in over het volksgeloof en ook wel over andere facetten van het volksleven, maar ook nogal wat, dat buiten de grenzen van deze begrippen ligt. Het derde deel van deze trilogie, de Groningse spreekwoorden, is, hoewel bij zijn dood gereed, tot dusverre niet in druk verschenen. De Beschrijvende folklore lijdt aan het euvel, waaraan vele van Ter Laans boeken lijden: het mist de beperking die naar Goethes woord het kenmerk is van de meester. Ter Laan had een grote en veelzijdige belangstelling, maar met een duidelijke voorkeur voor bepaalde onderwerpen en richtingen. Van die onderwerpen, zoals Groningen en Multatuli - onder zijn nog onuitgegeven handschriften is een woordenboek op deze auteur - verzamelde hij alles en wat daarbuiten lag kwam dan niet altijd tot zijn recht. Aan dat euvel lijden o.a. het letterkundig en het folkloristisch woordenboek. Maar nogmaals:
| |
| |
als hij het niet gedaan had, wie had deze woordenboeken dan wél geschreven? Deze vraag is het refrein bij alle kritiek, die men ten opzichte van zijn boeken kan uitbrengen. Spraken anderen de wenselijkheid uit van het schrijven van bepaalde boeken, Ter Laan schreef ze. Hij schreef ze op zijn eigen manier, maar de herdrukken die met name van zijn woordenboeken verschenen, bewezen hoezeer er behoefte aan bestond.
Ter Laan heeft nog heel veel meer geschreven, o.a. Wat de torens vertellen (1940), Folklore in de Nederlandse overleveringen (1949) en de kort na zijn dood verschenen bundel Mythen, sagen en legenden (1963). Van zijn Groningse boeken noemen we nog De boer in de Groninger letteren (1949), Fransen en Kozakken (1949), Proeve van een Groninger spraakkunst (1953), de Groninger encyclopedie (1954-1955; 2 delen), de Geschiedenis van Groningen (1958), Folklore in de Groninger letteren (1961) en de Geschiedenis van Slochteren (1962), het boek dat hij op verzoek van het gemeentebestuur van zijn geboorteplaats schreef en waaraan hij een intense vreugde beleefde. Als Kamerlid stelde hij vijf keer een memorie van toelichting en van antwoord op bij wetsontwerpen, die hij namens de kamerfractie van de S.D.A.P. heeft ingediend en waarvan die bij de wijziging van de Leerplichtwet (1911) en de Ontwapeningswet (1925) de bekendste zijn. Hij schreef vele brochures en stelde alleen of met anderen bloemlezingen samen, hij schreef inleidingen voor het werk van anderen en hij schreef in verzamelbundels en in allerlei periodieken talloos veel artikelen. Het is begrijpelijk, maar jammer dat nooit iemand lust heeft gehad een bibliografie van zijn werk samen te stellen. Hij schreef vlot en gemakkelijk, even vlot en gemakkelijk als hij sprak. Hij was evenmin een groot redenaar als een groot stilist, maar al wat hij zei en al wat hij schreef boeide, omdat men besefte dat achter zijn woorden een man stond.
Ter Laan heeft vooral betekenis gehad als gangmaker en stimulator. Voor het sprookje en het volksverhaal wekte hij bij een groot publiek belangstelling in een tijd, toen de belangstelling daarvoor in Nederland niet bijster groot was. Hij begreep de betekenis van de streektaal voor een volksgemeenschap, die zich ook op kultureel gebied wilde laten gelden. De instelling van het professoraat in het Nedersaksisch aan de Universiteit van Groningen is voor een niet gering deel aan zijn niet aflatende activiteit te danken. Vooral de Groninger beweging heeft veel aan hem te danken. Toen in 1917 de Algemene Groninger Vereniging, die toen nog Grönneger Sproak heette, werd opgericht, sloot hij er zich dadelijk bij aan, zonder dat hij er voorlopig een belangrijke plaats in
| |
| |
zou innemen. Pas in 1925 werd hij lid van het hoofdbestuur. Toen in 1930 de vereniging niet levensvatbaar scheen te zijn en men aan opheffing dacht, gaf hij gevolg aan het verzoek om voorzitter te worden. In weinig tijds wist hij de verlopende beweging tot ongekende bloei te brengen; overal onstonden plaatselijke afdelingen. Als hij zijn sterke schouders onder iets zette, was mislukking uitgesloten. Nooit liet hij zich door aanvankelijke mislukkingen ontmoedigen; hij zette door, wist tenslotte elke vorm van tegenwerking te overwinnen en bereikte vroeg of laat het doel dat hem voor ogen stond. ‘Hai huil kop d'rveur’, zoals de Groningers zeggen. Nooit was enige moeite hem teveel. Hij kon luisteren naar alwie zich tot hem wendde om hulp of raad; hij was een onvermoeid pleitbezorger voor de rechten van de ontrechten, in het algemeen, maar ook in het bijzondere geval. Hij was altijd persoonlijk, nooit algemeen, altijd concreet, nooit abstract, en de mens woog hem in laatste instantie zwaarder dan het beginsel. Dat bezorgde hem een grote populariteit, als onderwijzer en schoolhoofd, als Kamer- en gemeenteraadslid, als leider van de Groninger beweging, als de ‘vader der soldaten’, de onvermoeide verdediger van de belangen van de mobilisatieslachtoffers, als voorzitter van allerlei organisaties, en niet in de laatste plaats als burgemeester van Zaandam. Het is haast ongeloofwaardig dat een man, die zozeer in beslag werd genomen door het politieke en sociale leven, toch nog tijd en lust kon vinden om een goed vader voor zijn kinderen, later ook een beminde grootvader te zijn. De woorden die zijn zoon en een van zijn kleindochters na zijn dood daarover schreven, laten hierover echter geen twijfel over. Ter Laan kon zich na zijn arbeid terugtrekken in de kring van zijn gezin. Uit zijn huwelijk zijn twee zoons en een dochter geboren. De oudste zoon Remko stierf op 9 augustus 1928, niet ouder dan 32 jaar. De dood van deze uitzonderlijk begaafde zoon, van wie nog zoveel verwacht werd, was voor hem en zijn vrouw een onherstelbaar verlies. De dood van zijn vrouw, in 1946, bracht een eenzaamheid in zijn leven, die de omgang met zijn kinderen en kleinkinderen en met zijn vele vrienden toch nooit geheel heeft kunnen opheffen. Alleen de arbeid heeft hem ook over dit grote verlies heengebracht.
Ter Laan is vier maanden vóór zijn 92ste verjaardag gestorven. Tot kort voor zijn dood was hij een krachtig en ogenschijnlijk gezond man. De sterkte van zijn geest is hem tot het laatste uur bijgebleven. Hij was tot het laatst toe graag onder de mensen, hij genoot met een ontwapenende oprechtheid van de eerbewijzen die hij in de loop der jaren ontving:
| |
| |
het lidmaatschap van onze Maatschappij, in 1925, de naar hem genoemde lagere school in een Haagse volksbuurt, de vele straten die zijn naam dragen in verscheidene gemeenten, de zilveren anjer van het Prins Bernhard Fonds, het beschermheerschap van de Algemene Vereniging Grunnen, het erelidmaatschap van de Groninger Schrieverskring, het Multatuli-genootschap en het Nederlands Volkskundig genootschap, en niet in de laatste plaats het ereburgerschap van zijn geboorteplaats en de K. ter Laan-bank in Slochteren, die de vereniging Grunnen hem schonk, verder het door Jan Altink geschilderde portret, dat hem door de Groninger Culturele Gemeenschap werd aangeboden en de afleveringen van tijdschriften, die hem bij zijn tachtigste en negentigste verjaardagen opgedragen werden. Dat hij allerminst een vergeten figuur was toen hij op 6 maart 1963 stierf, kwam treffend tot uiting in de overweldigende belangstelling bij zijn crematie op Westerveld, waar een lange rij van sprekers hulde en dank bracht voor al wat deze Groninger boerenzoon in zijn lange leven gedaan en geweest was.
P.J. MEERTENS
| |
Lijst van geschriften
1903 | De oude en de niewe militiewet. 's-Gravenhage, 1903. 2de dr., t.z. pl. en j. |
1924 | (Met G.W. Spitzen en G. Stel) Laandjebloumen. Bloemlezing uit de letterkundige voortbrengselen in de Groninger volkstaal. Groningen, 1924. |
1924 | De riekdom van de Grunneger toal. Groningen, 1924. |
1925 | Ontwapening. Rede, uitgesproken voor het demonstratief kongres van de S.D.A.P. en N.V.V. op 21 September 1925 te 's-Gravenhage. Amsterdam, 1925. |
1928 | Groninger overleveringen. (I). Zutphen, 1928. 2de druk. Zutphen, 1930. |
1929 | Nieuw Groninger woordenboek. Groningen enz., 1929. 2de druk. Groningen, 1952. |
1930 | Groninger overleveringen. II. Groningen, 1930. |
1930 | E.J. Huizenga-Onnekes, Groninger volksverhalen. Bewerkt door K. ter Laan. Groningen enz., 1930. |
1931 | Prophecye van Jaarfke; opnieuw met historische toelichting en verklarende aantekeningen in 't licht gegeven. Groningen, 1931. 2de druk. Winschoten, 1963. |
1932 | Nederlandse overleveringen. Zutphen, 1932. 2 dln. |
1932 | Wat ieder van de nieuwe Schoolwet weten moet. Zutphen, 1932. |
1933 | Olipodrigo dat is: 't malle-kostersboekje. Opnieuw uitgegeven met historische inleiding en met verklarende aantekeningen. Zutphen, 1933. |
1937 | Groningen voor honderd jaar: volksverhalen uit de geschriften van die dagen. Groningen, 1937. |
1937 | Encyclopedisch woordenboek voor Groot-Nederland. 's-Gravenhage, 1937. |
1937 | Joodse overleveringen. Haarlem, 1937. |
1937 | Woordenboek van de vaderlandse geschiedenis. Met inbegrip van België, Oosten West-Indië, Zuid-Afrika en de voormalige Nederlandse koloniën. Groningen, 1939. |
| |
| |
1937 | (Met J. Barkman en G.R. Jager) Grunneger mollebonen. Leesboekje in de Groninger volkstaal voor school en huis. Zutphen, 1939. |
1940 | Wat de torens vertellen. Overleveringen van torens en kerken. Zutphen, 1940. |
1941 | Beknopte Nederlandse encyclopedie. Nieuwe herziene uitgave van het Encyclopedisch woordenboek voor Groot Nederland. 's-Gravenhage, 1941. 3de dr. 's-Gravenhage, 1947. 4de dr. 's-Gravenhage, 1949. 5de dr. 's-Gravenhage, 1952. |
1941 | Letterkundig woordenboek. 's-Gravenhage, 1941. 2de dr. (met medewerking voor België van L. Roelandt). 's-Gravenhage enz., 1952 |
1941 | Nicolaus Westendorp, Eerste leerrede in de Nieuwe kerk te Sebaldeburen 1809, benevens een oudheidkundige verhandeling. Opnieuw uitgegeven door N.J.A.F. Boerma en K. ter Laan. Assen, 1941. |
1941 | Synco Reynders, Twee berijmde vertellingen. Als een hulde aan de eerste dichter in de Groninger volkstaal opnieuw uitgegeven en van aantekeningen voorzien door A.S. De Blécourt en K. ter Laan. Assen, 1941. |
1941 | Voorwoord in: J.H. Riddering en C.G. Wolthuis, Lijst van door Groningers geschreven werken... Groningen, 1941. |
1941 | Fop I. Brouwer, Zwerven door Groningen. Met medewerking van... K. ter Laan. Assen, 1941. |
1943 | Maark en pit. Stoere woorden in de Grunneger toal. Assen, 1943. |
1943 | Van Goor's Aardrijkskundig woordenboek van Nederland (met medewerking van anderen). 's-Gravenhage, 1943. 2de dr. 's-Gravenhage, 1948. |
1945 | Allerhande. Bekroonde Grönneger veurdrachten, riemsels en verhoaltjes. Deur K. ter Laan, Geert Teis Pzn., Jan Haikens, J.H. Riddering en anderen. Winschoten, 1945. |
1947 | Humor in Grunnegerlaand. Amsterdam, 1947. |
1948 | Folklore van de Joden. Amsterdam, 1948. |
1948 | Voorwoord in: J.A. Fijn van Draat, Oelnspaigel in 't Grunnegers. Groninger, 1948. |
1949 | Folkloristisch woordenboek van Nederland en Vlaams België. 's-Gravenhage, 1949. |
1949 | Multatuli en twee van zijn discipelen, Mansholt en De Raaf, met brieven van en over Multatuli. Leiden, 1949. |
1949 | De boer in de Groninger letteren. Amsterdam, 1949. |
1949 | Folklore in de Nederlandse overleveringen. Amsterdam, 1949. |
1949 | Fransen en Kozakken. Assen, 1949. |
1949 | Groningen voor een eeuw. Uit Groningens verleden, geschreven voor het heden. Assen, 1949. |
1949 | Middeleeuwse legenden uit Groningerland. Amsterdam, 1949. |
1950 | Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen. 's-Gravenhage, 1950. 2de dr. 's-Gravenhage, 1950. 3de dr. 's-Gravenhage, 1956. 4de dr. 's-Gravenhage, 1963. |
1951 | Grunneger riemkes, taimkes en spreukjes. Winschoten, 1951. |
1951 | Hoezen van Gruindiek; Grunneger vertelsters oet laankmanstieden. Groningen, 1951. |
1953 | Proeve van een Groninger spraakkunst. Winschoten, 1953. |
1954 | Voorwoord in: Simon van Hasselt, Dou de wereld nog mooi was. Noaloaten gedichtjes. Groningen, 1954. |
1954 | Groninger encyclopedie. I. Groningen, 1954. |
1955 | Groninger encyclopedie. II. Groningen, 1955. |
| |
| |
1957 | De bron van Multatuli's Peruaanse vertelling (Geschriften van het Multatuligenootschap, no. 4). Amsterdam, 1957. |
1957 | Et en Fret. Het oudste stuk in Stads-Grunnegers. Met toelichting en aantekeningen. Wildervank, 1957. |
1959 | Groninger volksleven. I. Verhalende folklore. Groningen, 1959. |
1961 | Groninger volksleven. II. Beschrijvende folklore. Groningen, 1961. |
1961 | Folklore in de Groninger letteren. Groningen, 1961. |
1962 | Geschiedenis van Slochteren. Groningen, 1962. |
1962 | Andermans wijsheid bijeengebracht. Amsterdam, 1962. |
1963 | Mythen, sagen en legenden. Een keur van verhalen en overleveringen afkomstig uit de Nederlanden en Vlaanderen. Amsterdam, 1963. |
1963 | Schuld. Treurspul in vief bedrieven. (In 't Grunnegers bewaarkt noar Mudder Mews. Platduuts droamoa van Fritz Stavenhagen. 1963 |
|
|