| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Herman Eildert Buiskool
(Weerdinge, 12 januari 1884-Leiden, 11 augustus 1963)
Buiskool heeft het lager onderwijs gevolgd aan de dorpsschool te Weerdinge, waarvan zijn vader hoofd was. Hij legde op zijn veertiende jaar het toelatingexamen af tot de rijkskweekschool voor onderwijzers te Nijmegen, waarvan toen Joh. A. Leopold directeur was, en behaalde het onderwijzersdiploma te Arnhem in 1902, met een uitzonderlijk hoge cijferlijst. Daarna was hij als onderwijzer werkzaam achtereenvolgens te Emmen en Utrecht, en van 1910 tot 1934 aan de duitse Kaiser-Wilhelmschule te Amsterdam. Na zijn ontslag uit die laatste betrekking kwam hij te verkeren in de van de crisisjaren '30 zo welbekende en weinig benijdenswaardige positie van ‘wachtgelder.’ In die periode valt een conservatorschap aan het Instituut-Kern te Leiden, en enige tijd van medewerking aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Aan het begin van de wachtgelderstijd, in 1934, werd hij als secretaris toegevoegd aan de door minister Marchant ingestelde nederlands-belgische commissie tot samenstelling van een woordenlijst, waarmee hij de eerste stap zette op het doornige spellingpad, dat hij nog lang zou blijven begaan. Volgen we voorlopig dat pad tot aan de tweede wereldoorlog, dan valt te vermelden dat Marchants opvolger Slotemaker de Bruine de (eerste) Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie, die uit twee nederlandse en twee belgische leden bestond, in 1936 op non-activiteit stelde en in 1938 ontbond. In dat laatste jaar stelde hij een nieuwe, ‘brede’ commissie in met alleen nederlandse leden, die ‘op korten termijn’ een advies zou hebben uit te brengen; aan die commissie werd Buiskool opnieuw als secretaris toegevoegd.
De ‘wachtgelder’ van 1934 voerde de doctorstitel. Na het onderwijzersexamen had Buiskool in snelle opeenvolging met goed gevolg afgelegd de examens eerst voor de hoofdakte, daarna voor de lagere akten in de drie moderne talen en wiskunde, en in 1919 het staatsexamen A en B tot toelating aan de universiteit. Daarop heeft hij met zijn werkzaamheid aan de Kaiser-Wilhelmschule de studie aan de Universiteit van Amsterdam gecombineerd. In 1923 legde hij het kandidaatsexamen in de nederlandse letteren af; in 1928 volgde een doctoraal examen in de vergelijkende indo-europese taalwetenschap, en in 1934 bekroonde hij de universitaire studie met een proefschrift Pūrvatrāsiddham, waarbij B. Faddegon de promotor was. Hij begaf zich daarmee in de uiterst moei- | |
| |
lijke materie van Pāṇini's grammatica, waarmee slechts weinig sanskritisten grondig vertrouwd zijn, en waarover schrijver dezes, geen sanskritist, derhalve allerminst een oordeel kan hebben. C.C. Uhlenbeck heeft het boek in het Museum met de grootste lof besproken.
Die bespreking eindigt woordelijk als volgt:
Het proefschrift van den heer Buiskool is een mijlpaal in de geschiedenis van de Europeesche beoordeling der oude Indische grammatici. Wij verheugen ons er over, dat hij zijn moedertaaal, die hij met een in onze tijden zeldzaam meesterschap hanteert, tot voertuig van zijn ingewikkelde, maar voor den oplettenden lezer toch altijd begrijpelijke, redeneeringen heeft gekozen, al zullen zijn resultaten daardoor allicht iets minder snel op de buitenlandsche Indologen inwerken dan zij wegens hun innerlijke waarde verdienen.
Hoe hoge waardering de dissertatie in de internationale indologie heeft ontmoet, is wel gebleken uit de engelse bewerking ervan, die in 1939 verscheen onder de titel The Tripādī. Nog voordat het nederlandse proefschrift was uitverkocht, hadden ‘Professor C.C. Uhlenbeck, Professor Raghu Vira, and other distinguished scholars’ de doctor aangeraden, zijn verhandeling te vertalen in een internationale taal, deelt de auteur mede in het voorbericht bij het boek van 1939. Een eigenlijke vertaling is het niet; de ondertitel omschrijft het als een ‘abridged English recast,’ en in de ‘Preface’ staat vermeld, dat in de schikking en inkleding van de onderwerpen veranderingen zijn aangebracht, terwijl ook de analyse van sommige passages in Pāṇini's werk is herzien en verbeterd.
Het is in de levensloop van Buiskool wet hoogst merkwaardig, bijna raadselachtig, dat de man die op zijn vijftigste jaar zich met éen slag onder de vooraanstaande beoefenaars van het Sanskrit had gerangeerd, zich later op dat studieterrein zo goed als niet meer heeft bewogen. Er is, voorzover mij bekend, niet meer dan éen publikatie waarin men de sanskritist nog herkent: een artikel dat hij heeft bijgedragen tot een feestnummer van het tijdschrift Taal en Tongval (XIII, 63 vlgg.): ‘Bahuvrīhi en zwakke adjectiefdeclinatie’, en bij deze late nakomer, zevenentwintig jaar na de dissertatie, kan het vermoeden rijzen, dat het een werkstuk is waarvan de voltooing of de voorlopige voltooiing lang vóor het verschijningsjaar ligt. Het zou b.v. een enigszins omgewerkte scriptie uit de universitaire studietijd kunnen zijn. Het onderwerp en de wijze van behandeling zou zeker niet beneden de krachten hebben gelegen van de begaafde en de studie breed opvattende student Buiskool. Ook doet de combinatie van Sanskrit en Germaans denken aan invloed van R.C.
| |
| |
Boer, over wie hij altijd met grote waardering sprak, zoals velen doen die Boer als docent hebben gekend. Gaan eenmaal de gedachten over de herkomst van deze eenzame publikatie op hoge leeftijd deze richting uit, dan kan eenzelfde vermoeden opkomen bij een ander artikel, dat binnen de neerlandistiek blijft, en eveneens als bijdrage tot een feestaflevering, namelijk van De Nieuwe Taalgids (XXX, 143 vlgg.), in druk is verschenen, maar waarvan het verschijningsjaar, 1936, dichter ligt bij dat van de dissertatie: ‘Iets over voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen’. Zou het werkelijk zo zijn, dat we in deze twee publikaties, vrij gering oeuvre van iemand die met zijn dissertatie de hoogste verwachtingen had gewekt, twee doctorale scripties hebben te herkennen? Of heeft Buiskool, al te bescheiden, de aansporing nodig gehad van vrienden en vakgenoten die een huldiging op touw zetten, om iets dat hij ‘had liggen’, voor de druk gereed te maken? Het een hoeft trouwens het ander niet geheel uit te sluiten.
Hoe bevreemdend het ook is-en het is juist die grote bevreemding waardoor de biograaf van de wetenschapsman Buiskool komt tot gissingen als zoëven zijn gewaagd-, wij zullen moeten aannemen dat hij in zijn tweede levenshelft vulling niet alleen, maar ook vervulling heeft gevonden in taken die, hoe nuttig en belangrijk ook, voor een groot deel niet hoger dan als toegepaste wetenschap kunnen worden aangeslagen. Vervulling en bevrediging: want in het hele altijd opgewekte en joviale wezen van de man was niets dat ook maar in de verte deed denken aan teleurgestelde verwachtingen of verlangen naar verandering.
Die taken hebben na de bezettingstijd opnieuw gelegen op het terrein van de spelling en wat daarmee samenging. Hij was lid en secretaris van de nederlands-belgische commissie van 1945, die het akkoord heeft voorbereid waarop de Spellingwet van 1947 en het belgische Spellingbesluit van 1946 berustten. In dezelfde positie maakte hij daarna deel uit van de in 1947 ingestelde (tweede) Nederlands-Belgische Woordenlijstcommissie, die het uitvoeringsbesluit van de Spellingwet, de Woordenlijst, gedateerd van april 1952, gepubliceerd in 1954, en van kracht geworden in 1955, heeft ontworpen. Aan de totstandkoming van dat ‘groene boekje’ heeft hij een zeer werkzaam aandeel gehad. In hetzelfde jaar 1947 werd hij tevens benoemd tot lid en secretaris van de Vaste Commissie van Advies inzake de schrijfwijze van de Nederlandse Taal.
Op ander plan lag een taak waaraan hij veel tijd en vlijt heeft besteed.
| |
| |
Hij werd de taalkundige adviseur van de Centrale Taalcommissie voor de Techniek, ingesteld in 1940, afgekort C.T.T. Deze C.T.T. telde 10 coördinerende ‘groepscommissies’ en daaronder ressorteerden meer dan 40 ‘werkcommissies,’ met tezamen meer dan 200 ingenieurs als leden. Buiskool heeft vele honderden vergaderingen van die werkcommissies bijgewoond en het centrale secretariaat bijgestaan bij de correctie van de ‘normbladen.’ In 1955 was de eerste fase van de werkzaamheden van de C.T.T. voltooid met 45 woordenlijsten voor de verschillende onderdelen van de techniek, plus een lijst van ‘algemene woorden’. Als sluitstuk verscheen in 1959 een verzamelwoordenboek onder de titel ‘Technische woorden, behandeld door de C.T.T.’ Als derde fase kan gelden de periode van de toepassing, en ook in dat stadium heeft Buiskool aan tal van herzieningen en uitbreidingen van woordenlijsten meegewerkt en incidentele adviezen gegeven wanneer op hem een beroep werd gedaan.
Deze dorre, maar sprekende getallen en jaartallen kunnen een indruk geven van het omvangrijke en tijdrovende werk dat Buiskool op dit eigenaardige arbeidsveld van ‘taalzuivering’ heeft moeten verrichten. Aan het begin van deze werkzaamheid staat een publikatie, die ook buiten de kringen van de techniek terecht de aandacht heeft getrokken, namelijk Over het ontstaan en de vorming van nieuwe woorden, verschenen in 1942 als ‘Mededeeling’ van de C.T.T. Het is een goed doordacht en verantwoord overzicht van de mogelijkheden van woordvorming in het Nederlands, toegelicht met talrijke, vaak treffende voorbeelden, en met een sterk normatieve inslag; dat laatste met het oog op de bestemming van het geschrift. De bedoeling ervan was namelijk, richtlijnen te geven voor de taalzuiverende werkzaamheden van de ingenieurs. Blijkbaar heeft het dat doel goed gediend: nog in hetzelfde jaar 1942 was een tweede druk nodig. Zal de vakgenoot hier en daar tot wat meer toegeeflijkeid geneigd zijn dan de auteur, anderzijds zal hij grif erkennen dat een strakke hand beter is dan een slappe tegenover de soms erg gewaagde woordbouwsels van de techniek, die in het Nederlands kwalijk onder de vlag van ‘Lehnübersetzung’ kunnen binnenvaren.
Onder vakgenoten was Buiskool in de Woordenlijstcommissie, en zijn medeleden herinneren zich met bewondering zijn onvermoeid streven naar formuleringen die naar alle kanten waterdicht waren, alsook de scherpzinnige redeneringen en herhaalde zelfcorrecties, die hem ten slotte voerden tot een resultaat dat hem voldeed. Bij die bewonderende
| |
| |
herinnering mengt zich een glimlach of zelfs een hoofdschudden over sommige tot het uiterste gedreven consequenties, over een abstractie die soms kon leiden tot het bijna abnorme, althans het onpraktische. Wie de Woordenlijst met kundige aandacht nauwlettend doorleest, kan nawerking van Buiskool speuren in sommige passages van de inleiding en ook in de eigenlijke lijst aan sommige lemmata, maar meer nog aan de afwezigheid van lemmata die men verwachten mocht erin aan te treffen. Afwezigheid is voor een aanzienlijk deel veroorzaakt door Buiskools sterke afkeer van alles wat zweemde naar een ‘germanisme’. Iemand die zelf aan de werkbank van de Woordenlijst gestaan heeft en dus mede aansprakelijk is voor wat er ten slotte in is opgenomen en uitgelaten, zou ongepast handelen met zulke curiosa aan te wijzen. Daarom wordt hier alleen vermeld een woord waartegen kort na het verschijnen van de Woordenlijst in het openbaar is geprotesteerd, nl. differentieelrekening, dat de lijst ten onrechte aan de vakmensen heeft willen opdringen ter correctie van het vermeende germanisme differentiaalrekening. Een andere proeve van germanismofobie, waarvoor Buiskool, door zijn gezag in ingenieurskringen, stellig mede of hoofdzakelijk verantwoordelijk is, is de benaming van de nieuwe polder Oostelijk Flevoland, die eveneens in de dagbladpers terecht is gelaakt. Men moet het uit Buiskools eigen mond hebben gehoord om het te geloven, dat hij aardrijkskundige namen met ‘Ost-’ en ‘West-’ te ‘duits’ achtte om in Nederland te worden toegepast, en dat mitsdien de polder niet, volgens oud en gevestigd nederlands gebruik, Oost-Flevoland mocht, maar Oostelijk Flevoland moest heten, al of niet met een koppelstreep tussen de twee delen.
Het was soms nodig, zijn al te rechtlijnige of straklijnige consequenties, die hem wel eens deden doordraven tot eigenaardige uitersten, wat te breidelen, en het is lang niet onmogelijk dat de zuivering in de C.T.T., een kring waarin vermoedelijk de breidel niet gehanteerd kon worden door iemand die zich in oordeel over taalgebruik de gelijke van Buiskool mocht achten, tot beslissingen heeft geleid waarmee niet iedere neerlandicus onmiddellijk zal instemmen. In een gezelschap van vakgenoten, zoals de Woordenlijstcommissie, kon bijwijlen twijfel rijzen, of Buiskool zelf die rechtlijnigheden en doordravingen helemaal ernstig meende, dan wel een intellectueel spel dreef om het spel en om tegenspraak uit te lokken. De debatten waartoe ze aanleiding gaven, waren heel onderhoudend, ook wet leerzaam, en verliepen altijd zonder enige heftigheid,
| |
| |
ook als Buiskool voor zijn inzichten geen medestanders vond. Niet zelden trouwens was zijn argumentatie dusdanig gefundeerd, dat aanvankelijke tegenstand of bevreemding week voor aarzelende of overtuigde instemming.
Toch kan iemand die in de gelegenheid is geweest, de man en zijn werk gedurende bijna drie decennia gade te slaan, de gedachte niet terugdringen dat Buiskool in zijn latere jaren wat te gemakkelijk zich liet gaan in min of meer speelse of baldadige, minder dan vroeger door zelfkritiek gecontroleerde, invallen en uitingen. Is dat een symptoom geweest van geestelijke veroudering, dan heeft dat goedaardige verouderingsproces geen schadelijke invloed gehad op de nauwgezetheid waarmee hij, eenmaal aan de schrijftafel gezeten, met een afgebakende taak voor zich, de uiteenlopende, zowel denkkracht als nauwkeurigheid vereisende, commissoriale werkzaamheden verrichtte die van hem werden verlangd of die hij zichzelf oplegde als zeer actief meewerkend lid, wat hij gebleven is zolang zijn lichamelijke toestand dat nog enigszins toeliet.
Van veroudering is, tot aan zijn dodelijke ziekte, ook niets te merken geweest in zijn uiterlijke verschijning en zijn optreden. Levendig en opgewekt was hij altijd, en ook of juist die pikante, uitdagende beweringen en redeneringen konden niet anders dan de indruk van jeugdigheid bij de toehoorder versterken. Wie niet te zwaar op de hand was, kon zich nu en dan bij een bespreking waaraan Buiskool deelnam, verplaatst wanen in de sfeer van het studentendispuut, waar gedurfde, mits scherpzinnige of geestige, eenzijdigheden evenveel aftrek vinden als deugdelijk en degelijk overwogen en afgewogen beschouwingen.
Levendigheid en ongedwongen opgewektheid, zoals Buiskool die overal en onder alle omstandigheden meebracht en inbracht, zijn eigenschappen bij uitstek geschikt om mensen voor zich in te nemen. Maar innemend was Buiskool vooral door zijn hartelijkheid, door zijn oprechte belangstelling voor ieders persoonlijke omstandigheden. Aan zijn meeleven in anderer zorgen en anderer vreugden bewaren velen, zeer velen, dankbare herinneringen. Met zijn blijde optimisme, dat hem ook in zijn laatste ziekte niet verliet, kon hij troosten en moed inspreken waar dat nodig was. En zijn meeleven bepaalde zich niet tot vriendelijke woorden; door zijn hulpvaardigheid en daadwerkelijke steun heeft hij mensen die het moeilijk hadden, blijvend aan zich verplicht. Altijd ongehuwd gebleven, was hij een kindervriend als de ideale oom of
| |
| |
grootvader. Zo was er ook niets in hem van vereenzaming bij het ouder worden. Zonder de huiselijke gezelligheid dagelijks om zich heen nodig te hebben, was hij de gezelligheid zelf in de kring van zijn familieleden, en ook daarbuiten: het waren niet alleen neven en nichten van den bloede, die hem als ‘Oom Herman’ vereerden. Nog minder was hij het type van de oude vrijgezel, die, geen gezinszorgen gekend hebbende, zichzelf nauwlettend waarneemt, in acht neemt en verzorgt. Zijn belangstelling was meer gericht op het welzijn van anderen dan op zichzelf.
Wie Buiskool niet gekend heeft, zal bij zulke warme woorden van waardering kunnen denken dat de genegen lofredenaar het ‘van de doden niets dan goeds’ in wat te ruime dosering toepast. Wie Buiskool wel gekend heeft, zal zo niet oordelen. Die zal er ook geen dierbare retoriek in zien, als de schrijver van dit levensbericht bekent, voor het samenstellen ervan enige schroom te hebben moeten overwinnen, omdat hij er bijna zeker van is, dat een herdenking als deze, zelfs een herdenking die niet meer geweest zou zijn dan een koel relaas van de voornaamste biografische data, niet in overeenstemming is met wat de overledene zelf heeft gewild. Buiskool was, bij de nauwkeurigheid en zorgvuldigheid die zijn werk kenmerkte, geen man met wat men noemt een ‘praktische blik.’ Er zouden zelfs vermakelijke anekdoten te verhalen zijn van zijn gemis aan zakelijkheid en van verstrooidheid. Hij was daarom ook niet een man om beschikkingen te maken of regelingen te treffen. Het zal hem ternauwernood bekend geweest zijn, dat leden van de Maatschappij bij hun leven wel de wens kenbaar gemaakt hebben, niet in een levensbericht herdacht te worden. Had iemand hem op die mogelijkheid opmerkzaam gemaakt, dan zou hij vermoedelijk hetzelfde hebben gedaan, en dit levensbericht zou niet verschenen zijn.
Zeker is het, dat de nabestaanden in zijn geest hebben gehandeld door de bijzetting in het familiegraf te Emmen in stilte te doen plaatshebben, en van het overlijden eerst na de begrafenis en alleen door middel van een advertentie kennis te geven.
C.B. VAN HAERINGEN
|
|