| |
| |
| |
Jozef Muls
(Antwerpen, 12 juli 1882 - Kapellenbos, 22 april 1961)
Een door Opsomer geschilderd portret van Jozef Muls, dat van het jaar 1940 dateert, wordt door Lode Zielens in diens monografie Opsomer (Antwerpen 1943) aldus gekarakteriseerd: ‘De ascetische, Franciskaanse Muls heeft Opsomer geschilderd, een mens, kuis in het leven en kuis tegenover zijn idealen, ze als dwepend belijdend, iemand die zich zonder achterdocht geeft aan wat hij de schoonheid van Kunst en Cultuur acht ... De wetenschap, dat Muls zijn beste boek heeft geschreven over de zoete, stille, innigvrome, serene Memlinc ... moet toch verhelderend werken voor wie zich in de psyche van Muls wenst te verdiepen. Het portret van Muls, vol warme innige tonaliteiten, bruin naar het rode toe met geel, komt o.i. uitstekend tegemoet aan deze Muls, met de open, eerlijke blik en met de fijne handen, als in meditatie in elkaar vervlochten.’ (blz. 63-64). Aan deze karakteristiek ontbreekt slechts één woord: dromerig, want dat is toch de allereerste indruk, die uitgaat van de gehele houding en in het bijzonder van de inderdaad open en eerlijke, maar onbeweeglijke, starende blik. Wat de schilder, die het intiemste wezen van Muls zo gelukkig gevat en tot uitdrukking gebracht heeft, intussen niet heeft kunnen suggereren, dat is de grote activiteit die deze van nature stille man heeft ontwikkeld als dichter, essayist, publicist, tijdschriftleider, geleerd kunstkenner, docent en gevierd spreker.
Jozef Muls werd op 12 juli 1882 te Antwerpen geboren. In oktober 1894 begon hij zijn klassieke humaniora aan het St.-Jan Berchmanscollege. Hij sloot er vriendschap met zijn klasgenoot Karel van den Oever, een vriendschap voor het leven waarvan het verloop door een paar ophefmakende incidenten werd onderbroken. Muls heeft ze, na Van den Oevers dood in 1926, herdacht in een bijdrage Mijn handel met Karel van den Oever, een belangrijk stuk voor de kennis van het werk en de persoonlijkheid van beide vrienden en van het literair klimaat in Vlaanderen tijdens het eerste kwart van deze eeuw.
Hij zat nog op de collegebanken, toen het eerste opstel van zijn hand in druk verscheen. Het was een Geschiedenis van Antwerpen's hoofdkerk, die hij in 1898 onder de schuilnaam Fr. van Spilbeek in een aantal afleveringen van het zaterdagsblad van de Gazet van Antwerpen publiceerde. De zestienjarige waagde hiermee zijn eerste stappen op het gebied van de kunstgeschiedenis en getuigde tevens van zijn liefde tot zijn
| |
| |
geboortestad. Een belangstelling en een gehechtheid, die met de jaren zouden groeien.
Hij was lid geworden van het Vlaamsgezind studentengilde ‘Eigen Taal, Eigen Zeden’, dat zijn lange tijd door de college-overheid verboden vergaderingen om de week in de stad hield. Hiermee sloot de jonge man aan bij de idealistische studentenbeweging, die zoveel intellectuele krachten voor Vlaanderen heeft gered.
Van het jaar 1900 af was Muls in volle activiteit. In oktober ging hij naar Leuven in de rechten studeren. In 1900-1901 was hij hoofdredacteur van het studententijdschrift Jong Antwerpen, waarvoor hij verscheidene bijdragen schreef, o.a. een opstel over Peter Benoit. In 1900 debuteerde hij als dichter in het tijdschrift Alvoorder onder de schuilnamen Edm. A. Bouchout en P. Verley en in het tijdschrift Jong Dietschland onder de schuilnaam Joost van Etsel. Zijn sonnetten en gedichten interpreteren, overigens op weinig markante wijze, de door de Hollandse Tachtigers - die hij bewonderde - geschapen atmosfeer van schoonheid en stemming. De volgende jaren publiceerde hij verzen onder nog andere pseudoniemen of onder eigen naam in verscheidene tijdschriften. Een keuze verzamelde hij in zijn enige dichtbundel, Verzen (1912).
Van zijn Leuvense studiejaren dateert zijn eerste publicatie in boekvorm, Albrecht Rodenbach's ‘Gudrun’. Studie (1902), opgedragen aan en met een woord vooraf van Prof. Paul Alberdingk Thijm, dezelfde hoogleraar die Rodenbach een kwarteeuw voordien te Leuven had aangemoedigd en gesteund. Muls was er zich van bewust dat hij in een traditie stond. Zijn bewondering voor Benoit en Rodenbach belette hem echter niet, levendig belang te stellen in de toenmaals moderne kunst en het oor gretig te lenen aan eigentijdse schrijvers, o.a. Léon Bloy en de Sâr Péladan, die een extremistische noot in de katholieke literatuur brachten.
Na zijn promotie tot doctor in de rechten (1907) vestigde Muls zich als advocaat te Antwerpen. Voor zover ik kan zien, is het grote feit uit die jaren van zijn leven niet enig schitterend pleidooi in een of ander opzienbarend proces noch enige belangrijke juridische uitgave - op dit terrein heeft hij zich niet gewaagd, wel schreef hij een opstel De kunst en het gerecht! - maar de leiding van Vlaamsche Arbeid. Dit tijdschrift werd in 1905 gesticht. Het was de voortzetting van Jong Antwerpen, of liever de herrijzenis er van, want dit blad was in 1901 verdwenen. De nieuwe naam kwam van Van den Oever, die aan het Hollands tijdschrift
| |
| |
De Arbeid had meegewerkt. Vlaamsche Arbeid was niet meer strijdend Vlaams en voor studenten bedoeld, maar in hoofdzaak literair. Muls heeft later in een jubileumartikel verklaard dat Van den Oever van 1905 tot 1912 en ook nog na Wereldoorlog I de ziel van Vlaamsche Arbeid was, maar eigenlijk is het gedurende vijfentwintig jaar het tijdschrift van Muls geweest. Het was ruim katholiek en stond wijd open voor vrijzinnigen, het was enigszins esthetiserend en bepaald eclectisch. Kortom, het droeg het stempel van Muls. In zijn vooroorlogse fase was de dominante van het tijdschrift neoromantisch. In de redactie zetelden benevens Muls en Van den Oever de priester-dichter Jan Hammenecker, de heimatschrijver Alfons Jeurissen, de dichter Jan van Nijlen, de historicus Floris Prims, voor Nederland eerst Felix Rutten, later Theo Weiman. Een van de produktiefste medewerkers was André de Ridder, die zich als vrijzinnig niet-katholiek auteur liet gelden en in 1908-1909 als redactiesecretaris fungeerde; ingevolge een in de redactie ontstaan antagonisme nam hij ontslag en zag hij, samen met enkele geestesgenoten, van verdere medewerking af. Hij richtte nog in 1909 het tijdschrift De Boomgaard op. Na het vertrek van De Ridder traden o.a. de toenmaals tere dichter August van Cauwelaert, de schrijver van exotische verbeeldingen Emiel van der Straeten, de olijke Ernest Claes tot de redactie toe. Medewerkers die weldra naam zouden maken waren Felix Timmermans, Anton Thiry, Joris Eeckhout en Hilarion Thans.
Vergeleken met de andere vooraanstaande katholieke tijdschriften, de vrij academische Dietsche Warande en Belfort en het strijdvaardiger en eerder op het ethische ingestelde Jong Dietschland, was Vlaamsche Arbeid meer vooruitstrevend artistiek, voor sommigen ietwat dilettantisch. Het stond meer open voor het nieuwe en het had ook een kosmopolitische toets. Dit dankte het niet het minst aan Muls zelf, die over Burne-Jones en Gustave Moreau schreef en van zijn buitenlandse reizen vlotte opstellen over Constantinopel, Venetië en Parijs meebracht. Hij hield ook een kunstkroniek en stond voor heel wat boekbesprekingen in.
Een keuze uit deze bijdragen bracht hij bijeen in Moderne kunst (1912) en Steden (1913).
Moderne kunst bevat zeven opstellen: Burne-Jones, Gustave Moreau, het Salon van Berlijn in 1908, Kunst van heden (door de tentoonstellingen), Edmond Verstraeten, Valerius de Saedeleer, De tijden die komen.
| |
| |
De actualiteit blijkt in hoge mate bepalend. Maar opstellen als die over Burne-Jones en Moreau kenmerken de schrijver, al was het slechts door de keuze van precies deze kunstenaars: de Engelse prerafaëliet, idealiserend en vrij literair, en toch door Muls niet onvoorwaardelijk bewonderd, want zijn kunst ‘draagt ene ziekelijkheid in haar wezen’; anderdeels Moreau, visionair, ‘baanbreker ener idealistische wedergeboorte in de Franse schilderkunst van de 19e eeuw.’ Niet minder kenmerkend is de zo te zeggen literaire, niet schilderkunstige benadering van beide toen geziene meesters en trouwens van de kunst in het algemeen. Muls zoekt contact door middel van zijn gevoeligheid, die er één is van een kunstenaar in hart en nieren en die gemakkelijk aan het meetrillen gaat. Soms te gemakkelijk, zoals vaak blijkt uit een bewondering of een geestdrift die enkel uit de ontroering van een voorbijgaand ogenblik te verklaren is. Deze kunstbeschouwing dient geplaatst en begrepen te worden in de context van Muls' toenmalige esthetische geestesactiviteit, - ik durf niet te zeggen levensbeschouwing, want die is altijd religieus geweest. Zodra hij echter het terrein van de kunst betrad, reageerde hij in de eerste plaats als de schoonheidsgevoelige. De opstellen uit de eerste periode geven deze reacties als dusdanig weer. In latere jaren krijgen zijn geschriften over kunst een solider historische en technische inslag, hoewel de directe communicatie van de gevoeligheid van de beschouwer met het kunstwerk steeds merkbaar blijft in zijn doorgaans niet strak en zakelijk proza.
De onder de titel Steden gebundelde essays, geschreven tussen 1908 en 1912, handelen over Constantinopel, Venetië, Parijs, maar ook over Oud Lier, Brugge, Roeselare en Antwerpen, laatstgenoemde stad zoals zij weerspiegeld is in het werk van Conscience. Er is ook daar weer gelegenheidswerk, gemengd met als fraai literair bedoelde en geslaagde stemmingsvolle bladzijden. Want voor Muls is de stad een ‘état d'âme’. Ook de stad benadert en herinnert hij zich als estheet, men kan nauwelijks zeggen als toerist en helemaal niet als schrijver van leuke reisbeschrijvingen-met-wederwaardigheden noch als reporter. Ik denk aan het essay over Venetië. De kanalen en de gondels, het Dogenpaleis en de Rialto zijn niet vergeten, zelfs niet de duiven op het S. Marcoplein, maar er is de basiliek zelf ‘die sporen draagt van sublieme versletenheid’ en ontstellend lijkt als een menselijk gelaat, waar de tijd zijn rimpels en groeven over getrokken heeft. Er is Desdemona, in de avond buigend over de balustrade en luisterend. ‘Langer blijft de ziel der diep
| |
| |
vervallen stad niet meer verholen ... De donkere nachtstilte wordt nu hoorbaar. Het is hier een tuin van liefde en een huis van schone dood.’ Steden beleefde een tweede druk in 1933: de Vlaamse steden en Parijs zijn weggelaten en vervangen door Moskou, Oxford, Madrid en Bourges. Een derde druk verscheen in 1938 onder de titel Fantastische steden: de bundel opent met een evocatie van Brugge.
Mocht er nog enige twijfel bestaan over Muls' gesteldheid in deze periode, dan wordt hij wel spoedig opgeheven onder het lezen van de Val van Antwerpen, de te Parijs in 1918 verschenen herinneringen aan de enkele maanden die verliepen tussen het uitbreken van Wereldoorlog I en de vlucht naar veiliger oorden. Muls wordt geconfronteerd met de oorlog. Dat hij hem nog niet ziet in het perspectief van een wereldoorlog en dat het begrip bij hem niet de huivering wekt die het bij ons oproept, die twee wereldoorlogen hebben meegemaakt, ligt voor de hand. Terwijl hij de eerste maanden van de oorlog beleefde, sprak men immers aan de overkant van ‘der frische, fröhliche Krieg’. Maar toch ... Aanvankelijk werd hij gemobiliseerd als burgerwacht. En wat hij te melden heeft is dat hij, op wacht staand op de vesten, zijn ogen laat dromen over de pracht van de velden of over de stad met haar torens, zo schoon vanaf de groene wallen. Hij werd spoedig naar het auditoraat verplaatst, waar hij kantoorwerk deed. Toen een zeppelin de stad had gebombardeerd, moest 's avonds en 's nachts verduisterd worden. Het was een nieuwe sensatie voor Muls: ‘Ik ging elke avond uit om het fantastische schouwspel te genieten van die nachtelijke stad. Het was een middeleeuws visioen.’ Hij wijdt er een beschrijving van twee en een halve bladzijden aan. De confrontatie wordt voortgezet. Hij hoort in zijn verbeelding ‘het almachtig rumoer der miljoenen legers’ en vraagt: ‘Waar is de stilte, de verrukking die eens toch mijn bezit was?...’ Of hij zoekt een toevlucht in Gezelles Tijdkrans: ‘Hoe waren deze gedichten bloemen van een vrede!’
In oktober 1914, toen de Duitse kanonnen Antwerpen beschoten, verbleef Muls te Kapellenbos op ‘De Marentak’, het landgoed van zijn ouders. Van daar uit is het, dat hij, met zijn ouders en zijn zuster, via Nederland naar Engeland vluchtte. De familie verbleef eerst te Londen, begin november 1914 verhuisde zij naar High Wycombe, in februari 1915 naar Hampstead. Muls zelf verbleef in 1915 te Oxford. Hij was correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad en hield in enkele plaatsen lezingen over de Belgische
| |
| |
kunststeden en de Belgische schilderkunst (o.a. aan de universiteit te Oxford op 23 februari 1915). Hij zou echter het einde van de oorlog niet in Engeland afwachten. Op 5 augustus 1916 vestigde hij zich met moeder en zuster - vader was inmiddels overleden - te Neuilly-sur-Seine, bij Parijs. Hij ondernam reizen in Frankrijk, Spanje en Rusland. Hij ging door met schrijven en publiceren. In De gruweljaren 1914-1916 (1916), Le crépuscule des villes d'art flamandes (1917) en De val van Antwerpen (1918) ontgint hij het sinds 1908 aangeboorde steden- en-landschappengenre, dat hij als geen ander in onze letterkunde zo bij herhaling zal hebben behandeld. In 1919 gaf hij het fijn atmosferisch werkje Het levende Oud-Antwerpen en het jaar daarop een bundel gemengde kronieken, eerder vlot publicistisch werk, Het rijk der stilte (De kunst en de oorlog).
Na de wapenstilstand was Muls naar Antwerpen teruggekeerd. In 1919 werd hij professor in de kunstgeschiedenis aan de pas opgerichte Katholieke Hogeschool voor Vrouwen. In 1920 werd hij correspondent voor Antwerpen van het Algemeen Handelsblad (Amsterdam), een activiteit die hij, met andere gecombineerd, tot 1929 uitoefende. In 1922 werd hij verkozen tot briefwisselend lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde; in 1929 werd hij werkend lid.
Sinds november 1919 gaf hij opnieuw Vlaamsche Arbeid uit. Hij fungeerde nu als enig redacteur. Veel was intussen veranderd. Vroegere medewerkers waren gestorven; anderen die veelbelovend schenen te zijn, geraakten reeds op de achtergrond; anderen waren door de oorlog gerijpt of door het snel veld winnend expressionisme aangegrepen. Een nieuwe generatie was immers aan het woord gekomen. Muls, wiens Vlaamsche Arbeid - samen met De Ridders tijdschrift De Boomgaard - het klimaat van 1900 had vertolkt, stelde zijn tijdschrift thans in op het literair, artistiek, politiek, religieus en sociaal zo diep gewijzigd klimaat van 1920. Hij deed dit resoluut en geestdriftig, zij het niet exclusief: aan zijn eclectische natuur kon hij ten slotte niet veel veranderen. Werd Vlaamsche Arbeid geen - hoe zal ik het noemen? - partij-orgaan van het expressionisme, zoals bijv. Ruimte, toch is het uit de expressionistische beweging niet weg te denken. Voor 1914 werd op het stuk van de poëzie het leeuwendeel aangebracht door Constant Eeckels, Jan Hammenecker, Aug. van Cauwelaeert, Karel van den Oever, Jan van Nijlen; na 1919 geven nieuwe dichters de toon aan: V.J. Brunclair, Gaston Burssens, Van den Oever ‘nouvelle manière’, Paul van Ostaijen, in mindere mate Marnix Gijsen en Wies Moens. Ook voor kritische
| |
| |
bijdragen en talrijke boekbesprekingen staan zij in. Sinds 1923 is dit tijdschrift de tribune van Paul van Ostaijen, die er behalve gedichten, ook korte prozastukken, kritieken, boekbesprekingen en een kapitale bijdrage als Gebruiksaanwijzing der lyriek laat in verschijnen. In het jaar van Van Ostaijens overlijden, 1928, schreef Muls een uitvoerig opstel over Paul van Ostaijen en de stad. Hij vertelt daar o.a. in, hoe hij zes jaar te voren persoonlijk met de dichter kennis maakte en hem verzocht de kroniek van de Nederlandse letterkunde in Vlaamsche Arbeid voor zijn rekening te nemen. Toen Van Ostaijen later eens de wens te kennen gaf van dit regelmatig werk ontslagen te worden, schreef Muls hem dat hij zijn tijdschrift alleen om deze medewerking in stand hield. Muls heeft overigens niet gewacht op de Van Ostaijen-vogue om te schrijven: ‘Hij was het eerste nieuw geluid dat na Gezelle in Vlaanderen weerklonk’.
Wijst dit alles op de rol die Muls alleen maar door zijn tijdschrift in het cultureel leven van Vlaanderen heeft gespeeld, het belicht eveneens zijn geestelijke fysionomie. Ook de breuk met Van den Oever leert een en ander over Muls' persoonlijkheid en zelfs over een bepaald, met name het religieus, aspect van de geestelijke vernieuwingsbeweging in de twintiger jaren. Muls heeft het verhaal van die breuk met veel tact gedaan in zijn bovenvermeld essay Mijn handel met Karel van den Oever. Van den Oever was een man van uitersten, Muls daarentegen maakte zijn sterkte van wat hij zijn disponibiliteit noemde. Van den Oever had zich tot het expressionisme bekeerd. Zijn eenmaal geforceerde woordkunst had hij geruild voor de directer uitdrukking en het pakkend beeld die nu opgang maakten, terwijl hij tevens in de religieuze geestdrift, die het humanitair expressionisme in Vlaanderen in aanzienlijke mate bezielde, een contact met de nieuwe beweging vond en een uitlaat voor zijn toenmalige religieuze geobsedeerdheid. Een door Muls in zijn tijdschrift opgenomen stukje gaf aanleiding tot de breuk. Van den Oever verklaarde dat het ‘de zonde als zondeloos’ voorstelde, nam ontslag als medewerker en zond hierover een bericht naar een aantal dagbladen, die voor de nodige ruchtbaarheid zorgden. Het werd een ‘geval’. Nu moet men maar eens de serene commentaar van Muls lezen. Hij die te Leuven aan de voeten van de vader van het neothomisme, de latere kardinaal Mercier, had neergezeten en bij hem zijn wijsbegeerte voor eigen levensbeschouwing had opgedaan; hij die te Parijs omgang had gehad met Jacques Maritain en deze bijna wekelijks bij Léon Bloy
| |
| |
had ontmoet, stond wantrouwig tegenover de na de oorlog opgekomen ‘specifiek-katholieke literatuur ..., die de indruk kon wekken alsof er elke dag engelen gezien werden, alsof vizioenen gewone gebeurtenissen geworden waren, God weer zichtbaar onder de mensen woonde en zijn voorlopers en profeten op alle straathoeken te vinden waren. De dichters en de schrijvers waren iets meer dan gewone gelovigen geworden, een soort speciale clerus, die de dogma's en de lering in verzen of proza omzetten, zó dat men zich kon afvragen of de ware priesters ‘secundum ordinem Melchisedech’ zich voortaan nog slechts met ziekenkassen en vrouwenbonden gingen bezighouden ...’ Muls achtte dit literair katholicisme een modeverschijnsel, betreurde het dat het katholicisme literair zou misbruikt worden zoals dat naar zijn mening het geval was in de politiek en hield het er ook toen nog bij, dat hij als katholiek op de rechte weg was zolang hij volgens zijn geweten schreef zonder dat ‘mijn geschrijf moest dienen om, rechtstreeks, de goede zeden en het geloof te bewaren.’ Het geschil werd eigenlijk niet bijgelegd: het werd gewoon opgeheven, toen Van den Oever en Muls elkaar na enkele jaren verwijdering ontmoetten ... bij een lezing van Maritain te Antwerpen, bij welke gelegenheid zij elkaar spontaan de hand reikten.
In 1930 staakte Muls de uitgave van zijn tijdschrift. Van den Oever en Van Ostaijen waren overleden. Het expressionisme was aan 't ebben. In het jubileumnummer, dat de reeks afsloot, schreef Muls dat hij zijn taak als volbracht beschouwde en dat zijn werk voortaan op een ander gebied lag. De kunstgeschiedenis nam hem meer en meer, ook professioneel, in beslag. In 1925 was hij professor in de algemene kunstgeschiedenis aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te Mechelen geworden. In 1926 werd hij benoemd tot conservator van het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. Van 1932-1933 tot 1954-1955 was hij docent in de kunstgeschiedenis aan de Volks-universiteit te Rotterdam. In oktober 1939 werd hij hoogleraar aan de universiteit te Leuven. Hij doceerde er tot juli 1952 de geschiedenis van de schilderkunst, met overzicht van de geschiedenis van de graveerkunst; bijzondere vraagstukken uit de schilderkunst en de geschiedenis van de schilderkunst in België. Van 1940 tot 1944 was hij directeur-generaal van Schone Kunsten aan het Ministerie van Kunsten en Wetenschappen.
Deze gewijzigde activiteit, vooral dan als docent en conservator, oriënteerde hem vanzelfsprekend nog meer dan voorheen naar de kunst. Een ruimer deel van zijn aandacht besteedde hij aan de kunst van het
| |
| |
verleden. En een ander gevolg was ten slotte dat de kritiek en beschouwing van deze veelbelezen en veelbereisde kenner geleidelijk meer rekening hield met de historische realia, de techniek, de compositie en het coloriet. Deze ontwikkeling, reeds enigszins merkbaar in P. Breughel (1924), kan men nagaan in Cornelis de Vos, schilder van Hulst (1932), een baanbrekende kunsthistorische studie met onderzoek naar de authenticiteit van bepaalde doeken en met een eerste proeve van catalogus; verder in werken als Jacob Smits en de Kempen (1937) en Memling (1939), waarin de essayist zich wat vrijere vleugelslag gunt; in monografieën over hedendaagse schilders als Edg. Tytgat (1943), Hippolyte Daeye (1946) en Rik Slabbinck (1955) of studies als Rubens' tijdgenoten en leerlingen (in Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst, II, 1939), Rubens (1940), Een eeuw portret in België, van het classicisme tot het expressionisme (1944), De boer in de kunst (1946) en Erasmus en Quinten Matsys (1953).
Tussendoor bleef hij een levendige belangstelling aan de dag leggen voor de letterkunde en het letterkundig leven. Dit blijkt uit het essay Hugo Verriest (1926) en uit de bundels Melancholia (1929), Deze tijd (1933) en De krans van laurier (1945), overigens zeer ongelijk van waarde en betekenis. In Deze tijd, waar ook een paar stukken van algemene aard in voorkomen, treft men twee bijdragen aan over natuur en stedenschoon: Parken, longen der grootstad en De natuurreserves van Heide en Kempen, borgen van volksgezondheid. Ook op dit terrein liet Muls zich gelden. Hij was ondervoorzitter van het Provinciaal Comité Antwerpen van de Kon. Commissie voor Monumenten en Landschappen. Aan hem is het ten slotte te danken geweest dat de Kalmthoutse Heide (1700 ha) in 1941 werd geklasseerd.
Op 6 juni 1957 werd hij door een beroerte getroffen. Hij zou niet meer herstellen. De hand die zoveel had geschreven, kon geen letters meer vormen; de gevierde spreker en schitterende causeur kon slechts nog wat stamelen. Maar zijn geest bleef helder. Met grote toewijding werd hij verzorgd door zijn zuster Tine. Er kwam nog wel bezoek, en af en toe gebeurde het dat een vriend hem in een rolstoel langs de lanen en wegen van ‘De Marentak’ voortduwde.
Muls overleed op zijn landgoed te Kapellenbos op 22 april 1961. Ik meen dat het hem, de veelzijdige, gegeven geweest is zich geheel uit te spreken in zijn Memling, waarvan de titel sedert de derde en vermeerderde uitgave (1941) Memling, de laat-gotische droom is geworden.
| |
| |
Hier is de letterkundige van de steden-essays die de wereld van de dingen uitbeeldt, de kunstkenner die de diepere eenheid van een voor onsamenhangend gehouden schilderij aantoont, en de kunstgevoelige die tot de ziel van een oeuvre gaat, aan het woord. Is het een toeval dat Muls zich heeft uitgesproken in een essay over een schilder van hemel en aarde, die een ongewone tederheid leende aan alle dingen en die ‘in stilte kan genieten van de schone wereld’? In stilte genieten. Het luidt als een echo van de vraag welke Muls zich in 1914 in de verwarring van de eerste oorlogsmaanden stelde: ‘Waar is de stilte, de verrukking die eens toch mijn bezit was ...?’
R.F. LISSENS
| |
Bibliografie
Ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Jozef Muls, in 1942, verscheen een uitgebreide bloemlezing uit zijn tot dan toe gepubliceerde geschriften: Jozef Muls, Werk. Ingeleid door Jan Hallez en Dirk Vansina met een bibliographie door Rob. Roemans (Diest 1942). De daarin opgenomen bibliografie (blz. 517-541) werd blijkens een nota van de bewerker einde oktober 1942 afgesloten.
Sedertdien verschenen in boekvorm:
1943 | Edg. Tytgat, Bruxelles. |
1944 | Een eeuw portret in België, van het classicisme tot het expressionisme, Diest. |
1945 | De krans van laurier, Tielt. |
1946 | Hippolyte Daeye, Hasselt. |
1946 | De boer in de kunst, Leuven. |
1953 | Erasmus en Quinten Matsijs, Antwerpen. |
1955 | Rik Slabbinck, Antwerpen. |
1956 | Peter Paul Rubens als levenskunstenaar, Antwerpen. |
1958 | Lodewijk de Vocht en de Chorale Caecilia in het muziekleven van Antwerpen, Leuven. |
1960 | Memling, de laat-gotische droom (4e druk), Hasselt. |
Verspreid over diverse tijdschriften, bladen en verzameluitgaven liggen nog niet gebundelde studies, opstellen en artikelen over kunst en letteren.
|
|